Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 61
(1942)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Opmerkingen over Vondels ‘vocaliseren’Middelnederlandse teksten legt men zelfs aan de jeugd voor in de oorspronkelijke spelling, en een bewerker, die de spelling moderniseert, doet dat heel behoedzaam, ‘om’ - gelijk men zegt - ‘de klank van 't vers niet te schaden’. Maar 16e- en 17e-eeuwse gedichten kleedt men naar de laatste smaak en uit de mond van onze voordragers spreken de 17e-eeuwse poëten in 20e-eeuws Nederlands zonder de minste aanmerking van wie ook. Onze taalkundigen berusten in deze anachronismen, vermoed ik, wijl ze wel weten, dat zelfs uit nauwkeurige beschrijvingen de klank niet met zekerheid is vast te stellen. Huygens, de muzikale Huygens, getrouwd met een Amsterdamse vrouw, kende - meende Hooft - 't Amsterdams niet voldoende om uit Hoofts handschrift die taal naar haar klankwaarde ten volle te genieten. Als hij ‘een potjen oft twee van de kost, die (hem) in den Warnar zoo bijster scheen te monden’, wilde proeven, dan moest hij maar te Muiden komen, waar Hooft hem zijn werk zou voorlezen. ‘Aen 't schenken is ook wat geleghen’, - schreef Hooft hem - ‘ende dient wel van mijn' handt gedaen: zijnde 't Amsterdamsch een' spraek daer alleman niet in ujtgeleert is’ (Br. van 21 April 1631). Wat voor een tijdgenoot met fijne oren moeilijk was, is voor ons vrijwel onmogelijk. Misschien bezorgt de wetenschap ons nog eens een middel om uit de wanden van 't Muiderslot de klanken los te maken, die op die Helicon zijn gehoord. Zolang dat niet is uitgevonden ‘tasten wij rond in 't ongewis’. Wel hebben de bewerkers van Vondels gedichten, die voor de W.B. een wetenschappelijk verantwoorde commentaar moesten leveren, hier en daar een aanwijzing gegeven voor de uitspraak, maar slechts voor de ij (y)- en uy (uu)-woorden. Eensluidend evenwel zijn die aanwijzingen niet. Dr. Michels in zijn diss. noteerde o.a. musyck (I 452:125) met de aant.: ‘uitspreken muzijk’; statuyten - uytsluyten (I 437:217-'18) met de aant.: ‘spreek uit statuiten’; en, van een anderen bewerker, Hymen - rymen (III 162:175-'76) met de opmerking: dus met ie gezegd’, en tuyn - tribuyn (III 331:57-58) | |
[pagina 247]
| |
met de aanwijzing: ‘de uy te lezen als uu’. - Onzekerheid toont de eerste bewerker voornamelijk ten aanzien van vreemde woorden. Myter (II 167:1354) - midden in de versregel - heeft ‘ei-uitspraak’, maar van Tyger (II 195:1936) in dezelfde positie luidt de aant.: ‘uitspraak tijger of tiger’; ook van Cyther - Myter (II 197:1977-'78) heet ‘de uitspraak onzeker, want het zijn beide vreemde woorden’. Dr. Michels is 't weer lang niet altijd eens met de commentatoren, al neemt ook hij aan, dat Vondel nu eens vlijt, en dan weer vliet heeft gezegd, al naar 't in 't rijm te pas kwam. Hij houdt echter rekening met de mogelijkheid, dat de uitspraak van ij niet dezelfde was als die van ei. De intellectueel - voor wie de W.B.-uitgave van Vondels Poëzie ook bedoeld is - moet wel menen, dat, behoudens de onzekerheid der uitspraak van i, y, ij, en uy, Vondels verzen klonken als ons ‘beschaafde’ Nederlands. De Vondelbewerkers wisten natuurlijk heel goed, dat zij met hun uitspraak-aanduidingen slechts schamel stukwerk leverden, en dat, ondanks de vele onderzoekingen naar de ontwikkeling der Nederlandse klanken het laatste hoofdstuk hierover nog niet is geschreven. Eenstemmigheid bestaat in zoverre, dat geen onzer taalgeleerden dezelfde draagwijdte als prof. van Helten toekent aan diens conclusie, waarmee hij zijn grondleggend werk over Vondels taal opende, dat n.l. Vondels vocalen en diftongen in hoofdzaak overeenstemmen met die van 't hedendaagse Nederlands. Niemand ook heeft dat vertrouwen meer in de klankwaarde der 17e-eeuwse schriftteekens als de Groningse hoogleeraar nog had. Men is heel wat critischer geworden ten opzichte van de taalgegevens uit het verleden. Voorzover ik, als belangstellend toeschouwer, mag oordelen, zijn de deskundigen 't zelfs niet eens over de graad van betrouwbaarheid der bestaande dialecten en der klankbeschrijving van de 16e-18e-eeuwse deskundigen als ‘houvast’ voor de beoordeling der vroegere uitspraak. Toch, meen ik, geeft de meerderheid onzer geleerden de vroegere ‘spraakkonstenaren’ meer crediet dan indertijd Dr. Salverda de Grave deed, al aanvaarden ook zij die nalatenschap niet zonder beneficie van inventaris. En | |
[pagina 248]
| |
terecht: zelfs niet alle spreektaalberichten van onze tijd zijn even betrouwbaarGa naar voetnoot1), en vele al te spaarzaamGa naar voetnoot2). Wanneer ik nu als ‘onbedreven spitter’ mij voor een ogenblik op dit gebied begeef, dan diene ter verklaring, dat de door mij aanvaarde taak - het bespreken van de dissertatie van Dr. Michels - mij dwong het te betreden. Gewapend met de kennis van enkele levende dialecten had mij onder de lectuur van Vondels werk in de loop der jaren getroffen, dat, vooral in de oudere gedichtenGa naar voetnoot3), de woorden met e,-ee, o,-oo gespeld zijn alsof de woordenlijst van De Vries en Te Winkel geraadpleegd was. In mijn eigen dialect klinken o en e als in 't beschaafde Nederlands: open en even; de ee en oo hebben de klank als in beer en boor. Hoe Vondel ze gezegd heeft kunnen we slechts gissen, maar zo'n systematische spelling in 't begin der 17e eeuw doet uitspraakverschil onderstellen. Deze waarneming maakte me wat aarzelend in 't aanvaarden der voorschriften voor de ei-, ie-uitspraak in de W.B.-uitgave van Vondels poëzie. De dichter heeft mogelijk gesproken, gelijk men van een Vlaming, een Dordtenaar of een Amsterdammer kan vernemen, van mèèn hùùs (voor de uitspr.: hiervan zie beneden). Of heeft hij onze ij doen horen, gelijk ik dat, bijna een halve eeuw geleden, opving uit de mond van Haarlemse meisjes, die een reidans uitvoerden onder 't zingen van Loopt nu, meisjes, in 't vierkant,
Naar de linkerzééide......?
Mijn herinnering bedriegt me niet. Daarvoor waren onze jongensoren te zeer gespitst op de taal van hen, die òns dialect niet...... bewonderden. Ik ben n.l. dialectspreker uit een streek, die op een afstand van een half uur gaans drie tongvallen te horen gaf, getypeerd in: mijn huis, main hois (of heuis) en mèèn hùùs (met gerekte è of i en gerekte open ù). Voor de ‘deftige’ bewoners der ‘voorname’ stad | |
[pagina 249]
| |
Dordt waren wij slechts ‘boertjes van bùùte’, gelijk voor de burgers van 't grote dorp Zwijndrecht ‘loi van de Zanddaik’. Gek vonden ze van ons de uitspraak van beenen en loope. Maar dan moest je zo'n Dordtenaar uit de achterbuurt horen! ‘Liëve duëch, kiënt, mənən èèrm doe sôwe zeer!’ En de Zwijndrechter sprak ook van ‘m'n erm’. Onze uitspraak werd voor ons een bewijs van ‘echtheid’, sedert de onderwijzer ons met een handomdraaien de schrijfwijze had geleerd van de woorden met e-ee, o-oo en ei-ij door de opmerking: ‘Luister naar je zelf’. Dit onderscheid tussen geven en beenen werd trouwens in Dordt ook wel gehoord. Het dialect van die stad steeg in mijn achting toen ik later in andere Hollandse steden ook van mèèn hùùs hoorde spreken. Dat had Jan de Witt ook kunnen zeggen, meende ik, afgaande op de schrijfwijze uut in zijn brieven; en na de publicatie van B. van den Berg over De taal van een Dordtenaar in het begin van de XVIIe eeuw (N.T. XXXI) hield ik het voor zeer waarschijnlijk. Uit dat artikel maak ik op, dat ik Dordts heb gehoord uit een vroegere periode dan de heer Van den Berg, uit een tijd toen men daar nog sprak van de ‘stêêne (uitspr. der ee van beer) van de Voorstraet’. Welke klank de ambtenaar van 1640, die 't begrafenisboek bijhield, bedoelde met ije, ij, ïe in zijn weergave van kind is niet twijfelachtig voor mij, die daarin de tweeklank uit mijn jeugd herken. De ij heeft hoogstwaarschijnlijk de klank gehad van de gerekte ĭ, dicht bij de tweeklank, die nog te horen is in gêĕst, hêĕt, bêĕst, inzettende met de klank in peer en uitlopend in toonloze ĕ. Die 17e-eeuwse Dordtenaar zal de vocaal van cleen, clijne en clijene op ongeveer dezelfde wijze hebben gehoord als die in kijent, of meer open, naar de klank van Frans père, gelijk Van den Berg aanneemt. De lectuur van prof. Te Winkel's Bijdragen tot de kennis der Noordnederlandsche tongvallen (Ts. XX 81 vlgg.) was mij indertijd een openbaring, maar bracht mij ook van de wijs. Zijn onderstelling, dat men ten tijde van Hugo de Groot aan de ij de ie-klank had gegeven, verstoorde mijn Dordtse en Haarlemse Arcadia. Wel las ik met genoegen, dat zowel prof. Kloeke als Dr. Verschuur de ui van Montanus hoorde als de gerekte, naar eu zwemende u als in put. Dat was het Dordtse ùùt van Jan de Witt! Zo had men hoogstwaarschijnlijk | |
[pagina 250]
| |
ook gesproken in de omgeving van Hooft, wiens neef Laurens Baek aan Hoofts zoon schreef over een voorval te Eutricht (no. 969 in de ed. v. Vl.), terwijl Hooft zelf Uitrecht spelde (br. 948 t.a.p.). Bekend is, dat de deftige Amsterdammers in Van Lenneps jeugd nog spraken van de Uùtertse schùùt. Wat nu ‘vulgair’ is geworden, klonk eenmaal beschaafd! Waarom zou Vondel ook deze monoftong niet hebben gezegd in plaats van de tweeklank of de úú? Toen nu Dr. Michels' dissertatie me weer voor de mij raadselachtige ij- (= ie-) klank bracht, heb ik voorlichting aangaande de klankwaarde van Vondels vocaaltekens gezocht bij de 16e-18-eeuwse spellingkundigen en bij De Bo (Westvlaamsch Idioticon). Uit hen verstond ik, dat onze boerse uitspraak van steenen en loopen wellicht eeuwen lang ook uit deftige monden was gehoord. De kostschoolhouder Kornelis van der Palm te Rotterdam, schrijver van een Nederduitsche spraekkunst voor de jeugdt, uit verscheidene onzer voornaemste spraekkunstschrijvers opgestelt (1769) in vragen en antwoorden, onderwees n.l. zijn leerlingen ‘de E en O bij ons kan tweederlei klank hebben’ en hoog en laag uitgesproken worden. ‘Daarom moeten die verdubbeling of verlenging ondergaan’. Even later in de 18e eeuw was het Lambert van Bolhuis, predikant te Groningen en lid van de ‘Leydsche’ Mij der Ned. Lett., die in 1778 en 1802 resp. de 3e en 4e druk bezorgde van Klaas Stijl's Beknopte Aanleiding tot de kennis der Spelling en daarin verzekerde, dat het verschil in uitspraak tussen o-oo, e-ee ‘er te allen tijde is geweest’ ‘en in de meeste gewesten van ons land duidelijk gehoord wordt’. ‘Dat hooge geluid der ee’ - zegt hij - ‘komt naast aan den klank, dien wij aan de Grieksche Eta en aan de Fransche ai in faire geven, hoewel in sommige plaatsen van Holland ge-est gesproken wordt of gi-est’ (dus een tweeklank, gelijk nu nog). Pontus de Heuiter vermeldt deze gerekte open è als de verwant van de ei in woorden als ‘geneiht-geneeht, gedreiht-gedreeht, geleit-geleet’. 't Is de klank, die in Noord-Nederland wordt gehoord in kèrel, pèrel, en in Zuid-Nederland in veel meer woorden vóór r. Bols (in zijn rede over Weerd-waard, hert-hart, bie-bij, in 1903 gehouden in de Kon. Vl. Ac.) noemt ook zwèren. Nog hoor ik uit de mond van prof. De Vreese: lèèren. | |
[pagina 251]
| |
De Bo vermeldt in zijn Idioticon voor West-Vlaanderen deze ‘scherplange’ of ‘zware’ è in bedrèègen, èèke, èèsch, gehèèm, klèèn, schèèden, sprèèden, wèè (weide), mèèsen (= meisje, vgl. 't Gorkumse en Brabantse meske); voor Iperen vermeldt hij lèren, kèren, stèèn, verdèèlen. De ‘Waalschstèèrtige’ uitgang -eeren wordt in Vlaanderen gehoord zowel zacht- als scherplang; men zegt zowel bravèèren als bravééren. Hoe sterk prof. Van Helten nog aan de klankwaarde van onze lettertekens vastzat, bewijst zijn beoordeling van rijmen als meir-eer, veer (= ver) -meir. In 't eerste geval hield hij meir voor een lapsus calami, en veer-meir vergoelijkte hij met de opmerking, dat de klank in veer op ei geleekGa naar voetnoot1). Onmogelijk is 't niet, dat Vondel rijmen als heiren-verweiren (Pascha 1925-'96), Bevr (War d.D. XXXVII) met een tweeklank uitsprak, gelijk Van Helten aannam. Ook in Noordnederland wordt die nog wel gehoord. In Haarlem bijv. en Amsterdam nog ‘heîl-veîl’. Toch had Van Helten reeds opgemerkt, dat Vondel, vooral in zijn latere poëzie, herhaaldelijk rijmen heeft als arm-werm, hart-smert. Uit dit verschijnsel blijkt m.i. Vondels voorkeur voor een brede klank tussen ă en è in, waarvoor hem het teken ontbrak. Wellicht is in deze behoefte aan ‘dichterlijke vocalisatie’ ook een verklaring gelegen voor de op 't eerste gezicht onzuivere rijmen, die ik beneden noteer. De zacht-lange ee zal De Heuiter bedoeld hebben met zijn, aan de tweeklank ie verwante ee, waarvan hij als vbb. gaf: stien-steen, giengeen, allien-alleen. Hoe klonken nu rijmen als kapiteyn-gemeyn (W.B. I, 458:279-'80), gemeyn-breyn (II, 250:337-'38), peen (boete)-gemeen (I, 521: 3-4), Athenen-steenen (III, 330:47-48) uit Vondels mond? Op 't eerste gezicht zou men zeggen: verschillend. Maar neemt men in aanmerking, dat Vondel veel Frans las en vertaalde, en waarschijnlijk, ook hoorde, dan heeft men rekening te houden met de mogelijkheid, dat in dergelijke woorden de Franse uitspraak overheerste. Nu was deze uitspraak toen nog onzeker. Volgens Brunot (Hist. de la langue | |
[pagina 252]
| |
franç. II, pag. 257-'58) had ai voor nasaal in de 16e-17e eeuw de uitspraak ei bewaard, maar werd deze uitspraak (leine, domeine) dialectisch gevonden. Ook kwam de e-uitspraak voor als in net, faire, dus mondène. De klank was - zegt Brunot - in de 16e eeuw nog te jong om nauwkeurig te kunnen vaststellen waar ai>è en waar ai>é. - 't Zelfde geldt voor de tweeklank ei: voor nasalen heeft de diftong zich langer gehandhaafd dan in andere positie. Ten tijde van Malherbe (1555-1628) rijmden arene-peine, rasserene-peine, pourmeine-humaine. - Voor Athenen moet men bedacht zijn op de Franse uitspraak of de gerekte ĭ-klank. Onmogelijk is het dus niet, dat Vondel al deze rijmen heeft gezegd met dezelfde gerekte open è-klank, en dat gemeyn en gemeen slechts voor 't oog doubletten zijn. Vele van Vondels e-ee, o-oo-rijmen, die voor ons dialectisch ingestelde oor onzuiver klinken, als steenen-lenen (I 357: 13-14), zeelen-bevelen (I 429:45-46), weten-heeten (I 491:331-'32), wezen-vreezen (I 494:399-400 en 533:17-18), vergrooten-vergoten (I 457:261-'62), toonen-sone (I 495:437-'38), Goden-dooden (I 495:441-'42), geslopen-geloopen (I 537:9-10 en 547:5-6), gevloden-dooden (I 581:17-18), vermoghen-tooghen (= toonen) (I 539:13-14) klonken zuiver, als Vondel in zijn Vlaams-Brabantse gezelschap van ballingen, ‘misselike tonge’ aan zijn rijkbeklankte omgeving heeft ontleend voor zijn poëzie. In 't Wit-Lavendel zullen West-Vlamingen zijn geweest, die een ‘klèèn gehèèm’ onthulden, mensen uit Iperen die hun ‘bèènen sprèèden’ en de ‘stèènen verdèèlden’, Frans-Vlaamse zoônen die zich hadden laten dopen en zaten te dromen, terwijl ongedoôpte Westvlaamse zonen zaten te droômen. - Een rijm als klokgeloy-hoy (II 387:19-20) kan hem een Brabantse mond hebben ingegeven; in wempel-drempel (Pascha 1155-'56) mogen wij een Westvlaamse klank onderstellen, terwijl drieght (= dreigt) -vervlieght hem te Amsterdam in 't oor zal zijn gekomen. Rijmen als zee-bespree (Pascha 169-'70), bijeen-onderscheen (I 531:67-68) zullen met de ee van peer zijn gezegd, en verspreed-onderscheet (II 281:941-'42), verspreed-breed (II 274:809-'10) met de e van kèrel, maar zekerheid heeft men niet. Dat daarin onze ‘beschaafde’ ee-klank (als nu in breed, een) is gehoord, komt mij onwaarschijnlijk voor. | |
[pagina 253]
| |
Onder de ee- en oo-woorden kunnen dus in Vondels verzen tal van doubletten en tripletten gehoord zijn. Dat woorden als oeghst, woerd (= woord) ook als tweeklank kunnen zijn uitgesproken, heeft prof. Van Helten, naar 't schijnt, niet ondersteld. Hij noemt slechts Zuidnederlandsche streken voor de oo als tweeklank. De Heuiter stelde de ‘dubbele’ oo gelijk met de Griekse ω. Uit zijn vb. brood maak ik op, dat hij de gerekte monoftong, of de tweeklank, bedoelde. Met het teken IE werd een tweeklank aangeduid. Dat zeggen de spellingkundigen van Pontus de Heuiter in 't eind der 16e eeuw af, tot Lambert van Bolhuis in 't eind der 18e eeuw toe. Christiaen van Heule hoorde die tweeklank ± 1630 in 't geroep der ‘kiewitten’ en in bie, zie, niet, iemant. En - voegen wij er bij - die wordt nog in Noord en Zuid gehoord. De Bo vermeldt hem voor enige Zuidnederlandse gewesten en geeft als vbb. wie, riep, zien, riemen. Een halve eeuw na Van Heule beschreef Winschooten (1683) die als ‘een zeer flaauwe tweeklank’ en haar geluid werd gehoord in wie, die. ‘Zij werd’ - zo zegt hij- ‘veeltijds gebruikt van die geene, die plat Amsterdams spreeken voor twee EE, gelijk in bien, stien’. Hooft heeft dus niet, gelijk prof. Te Winkel (Ts. XX) nog meende, onze ie-klank, maar een diftong gezegd in de volgende verzen van Warenar (447-'48): Daer mach niet of, hy vloeckt en hy driecht
Het al te vermoorden, asser slechts wat roock uytvliecht. -
Ook in de volgende strofe (Ged. I, 20:50-56 ed. Stoett): Nochtans dit ding
Sout lichaem niet vernielen.
Doort onderling
Verstant van onse sielen
Soud sij gering
Mijn haere siel medielen
Eer ick verging.
Het teken I vertegenwoordigde, gelijk nog, een open klank en een gesloten. De Bo vergelijkt voor de open klank de Franse è, De West- | |
[pagina 254]
| |
vlaamse gesloten i, ‘deze schoone klinker’ volgens De Bo, hadden de Oostvlamingen en de Hollanders niet. Hij onderscheidt deze i (in artikel, discipel, titel) uitdrukkelijk van de ie. De Bo hoort hem ook in Evangeli ‘gelijk Vondel dit woord ook wel spelde’. De lange open i geven de Westvlamingen weer met ii of met ij. Voor zijn Westvlaamse (korte) i (titel) dient ook het teken y als in Cyrus en dgl. vreemde woorden. Ter verduidelijking van de klank noemt hij 't Engelse woord pinch. De dubbele i (i + i) is volgens De Bo niet ie, maar gerekte i, dus een klank als in mèèn (mijn) of als in zééide der Haarlemse meisjes? Deze berichten stemmen, dunkt mij, overeen met die van Pontus de Heuiter, waar deze spreekt over de diftong ei: ‘welke klank gehoord wordt in Brabant in wein, reic, deic’. De Vlaming en De Heuiter zelf bezigen hier de lange vocaal ij. Dat hij hiermee niet bedoelt onze ie-klank, maar de gerekte i in meer of minder open nuance volgt m.i. uit wat hij zegt over de ei in vreemde woorden. ‘Den Fransois spreekt ei in veel woorden wèl, als merveille, veiller, qualic in feit (= fait), seigneur, veint (= vînt), dees sprekende oft lainge j waren’. Uit het zo even aangevoerde uit Brunot blijkt omtrent de Franse uitspraak in de 16e-17e eeuw dus, dat ‘Flamijnc’, dien De Heuiter volgde, wèèn heeft gezegd voor ons: wijn, en niet wien. Opmerkenswaard is de opmerking van Lambert van Bolhuis bij & X van Klaas Stijl's Bekn. Aanl. der Sp.: ‘Het verschil in de uitspraak tussen ie en ij is moeilijk te onderscheiden; ij moet scherper worden uitgesproken dan ie, wijl ie een tweeklank is en ij een dubbele i’! M.a.w.: in ij hoorde hij de meer of minder open gerekte ĭ-klank, waarop de tweeklank ie als rijmklank kon slaan. - Ruim een halve eeuw na den Groninger predikant doceerde Mr. Lulofs, als hoogleeraar der welsprekendheid, dat ‘in een recht zuivere uitspraak onze dubbele i of ij toch niet volkomen aan onzen tweeklank ei gelijk is, en dat de declamator er naar moet streven in de ij nog iets van den ouden langen i-klank te behouden in de woorden pijlen, vijlen, Rijn’. Tot ver in de 19e eeuw dus is de monoftong gerekte i (= ij) de beschaafde klank geweest, die Lambert ten Kate ± 1700 typeerde als de dubbele i uit het gemeenlands dialect, inzettende als ĕ (in de, | |
[pagina 255]
| |
te), en onmiddellijk overgaande in ‘de scherpe korte klank van min tot omtrent het dubbele verlengd’. Dit omtrent herinnert aan 't onderscheid, dat verschillende theoretici maakten tussen y en ij. Sommigen zeiden, dat y anderhalf maal zo lang was als i, en ij dubbel zo lang, zo o.a. Vincent Kasteleijn (± 1612), en waarschijnlijk Hooft, die vrij regelmatig y schreef aan 't eind (my, zy, by), maar ij meermalen in gesloten lettergreep. Anderen kenden aan y een enigszins andere klank toe dan aan ij, gelijk Winschooten, die er van schreef in zijn Letterkonst (1683): ‘Qualijk wordt ook voor eene verdubbelde I de y gebruikt, want dit wordt bij de Nederlanders niet uitgesprooken als een verlengde I, gelijk zommigen willen, maar als een bijzondere klinker tusschen I en EI, als gehoord in ydel, ys, yver, yzer, vryheit, blyheit, schildery’. (Dit is nog eens weer, geloof ik, de klank in zééide, uit Haarlem.) Kornelis van der Palm leerde ± 1770 zijn pupillen, dat y werd gebruikt in ydel, ys, myden, ryden, pyl, vry. Ook kon ze te pas komen in Griekse woorden als Pythagoras, Pyrrhus, Ulysses, ‘in welke woorden y als i wordt uitgesproken, waarom ook voorname Taelkenners uit die woorden de y verwerpen en dezelve met i schrijven, als Ulisses enz’Ga naar voetnoot1). Hij waarschuwde de kinderen, deze klinker ‘niet te vermengen met ei’. Deze deskundigen stemmen vrijwel overeen met De Bo in hun oordeel over de klankwaarde der y. Uit geen van allen heb ik kunnen opmaken, dat y of ij onze ie-klank zou vertegenwoordigen. Over den Dordtenaar met zijn triplet clijn, clijene, cleen sprak ik reeds. Als ik in Hoofts uitdrukking in de 551e brief: ten mijnen en gemeynen leedtweesen een klankspeling mag horen, dan is noch voor den Amsterdammer noch voor den Dordtenaar ij het teken geweest voor de ie-klank, maar hoogstwaarschijnlijk voor dezelfde monoftong die men nog in die steden hoort. En wellicht was de uitspraak van ij gelijk aan die van ei, zoals nu nog in de volksmond aldaar. | |
[pagina 256]
| |
Gelijk voor Van Bolhuis, die de tweeklank ie en de dubbele i (ij) als bijna-rijmklanken hoorde, zal 't ook voor den Hagenaar Huygens zijn geweest. Ik kan dan ook moeilijk met De Vooys en Engels aannemen, dat Huygens in 't rijm sien-dijen onze ie-klank bedoelde en in dijen-bedijen de ei-klank. Voor mijn opvatting spreekt ook, dunkt me, 't Haagse kikken voor kijken, waarin i meer de klank heeft naar è dan naar ie. (Vgl. N.T. XXVI 178 en XXIX 325; en Ts. LVII 15 vlgg. en Ts. XX 101.) - Dat Vondel de enkelvoudige klank der y (ij) handhaafde, wordt ons verzekerd door Oudaen, die den dichter persoonlijk heeft gekend (Oudaen, Poëzy III, 508; zie ook Ts. XX, pag. 101), maar dat hij in de door mij beschouwde gedichten (tot ± 1640) zorgvuldig y en ij onderscheidde, is me niet gebleken. Opmerkelijk is, dat in De Vaderen (I 473-497) vrij geregeld y is gebruikt, terwijl in de Vorsteliicke Warande der Dieren verreweg ij overheerst. Beide werken zijn gedrukt bij Dirck Pietersz., Boeckvercooper op 't Water inde Witte Parsse (Persse), 't eerste in 1616, het tweede in 1617. Aan een onvoldoende voorziene letterkast is dit bezwaarlijk toe te schrijven. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de zetter of corrector ‘de hand er in heeft gehad’: die zullen wel ‘geletterd’ zijn geweest. Men denke eens aan Kiliaen, corrector bij Plantijn. Uit III 162, 181-'82 noteerde ik my-poesij, uit III 169, 345-'48 sypoesy; uit III 169: 370-'71 hygen-swijghen. Men krijgt de indruk, dat er na 1640 meer systeem komt in de spelling onzer kunstenaars dan er vóór die tijd was. Zelfs in 't schrijven van eigennamen is men niet zo nauwkeurig, zelfs niet in die van zijn naaste vrienden. Hooft schrijft in zijn brieven Huigens, Huygens en ook met gh. De zeer geziene krijgsoverste Jacob Wytz heet bij Vondel Wits, ook, maar slechts heel zelden, bij Hooft. En hoe verschillend schreef Vondel zijn eigen naam! Maar hoogstwaarschijnlijk heeft men 'tzelfde woord steeds op dezelfde wijze uigesproken in de dagelijksche omgang, al schreef men dat verschillend. Gelijk de Dordtenaar van ± 1640 schreef clyn, clyene, cleen, kijnt, kijent, kïent, zo Vondel deiningen (VI, 668:880), dijning (VI, 670: 902), dyning (VI, 669: 1145). Dr. Michels (diss. 172) acht gediftongeerde uitspraak hier ‘hoogst waarschijnlijk’. Op | |
[pagina 257]
| |
grond van het door mij aangevoerde acht ik uitspraak met de gerekte è of ì meer aannemelijk. Evenzo voor verlynen (I, 132:65; diss. 171). Men behoeft hier niet aan een drukfout te denken. Deze schrijfwijze versterkt juist mijn onderstelling, dat men een monoftong heeft gezegd in de trant der Vlamingen en Dordtenaars; ook Vondels schrijfwijze titel, tittel, tytel (diss. 169) wijst in die richting. Voor rijmen als mijntjes-fyntjes (II, 265: 639-'40), schimpgekrijschmarquijs (III, 146:587-'88), Afriken-Rijcken (Pascha 1127-'28) heeft men rekening te houden met de Franse uitspraak. Vondel las en vertaalde in de eerste jaren veel uit het Frans. Volgens Th. Rosset: Les origines de la prononciation moderne etc. pag. 154, werd in de 16e eeuw i voor nasaal in verschillende woorden è; men sprak van cousaine, maine i.p.v. cousine, mine. Ik houd het er voor, dat Vondel in mijntjes de è-klank heeft weergegeven met het voor hem gebruikelijke teken; ook in grynsen-chijnsen (III, 331: 71-72) Kalvin-sijn (III, 347; 37-38), verdwijnen-Sabijnen (III, 363: 101-102). Voor de Franse uitspraak van marquis, Afrique neme men een andere mededeling van Rosset (pag. 153) in aanmerking, dat in de 16e eeuw ‘la limite entre è et i n'était pas absolument net’. Doubletten waren toen miche-mèche, remide-remède, rine-reine, virebouquit-virebouquet, aubigny-aubigné, Sevigny-Sevigné (t.a.p. 155). Marquis zal voor Vondel eveneens de korte i-è-klank hebben gehad, en marquijs kan dus hier de verlengde klank aangeven. Deze klank meen ik ook te mogen onderstellen in - met Franse klemtoon uitgesproken - Afriken, zodat dit rijm te beoordelen is als eyndelijcken-koninckrijcken (Pascha 2175-'76). Ook zie ik niet de noodzaak, om voor Agrippine, Agrippyne, Agrippijnsch een andere klank dan de gerekte è aan te nemen. In 't rijm minst-dienst (Pascha 53-54) hoor ik de diftong iĕ en, in minst, de enigszins gerekte genasaleerde ĭ, maar denkbaar is ook 't rijm mienst-dienst. Die diftong neem ik ook aan in verdrieten-Sodomiten (Pascha 431-'32), ontvliede-Piramyde (t.a.p. 1667-'68). Voor het rijm wijl-Nyl (t.a.p. 49-50) herinner ik aan wat Pontus de Heuiter gezegd heeft over de ei in vreemde woorden, dat ‘d'oude Latinen dees diphtong (ei) plegen te schriven daer hun nakomers tot deser uren altoos geschreven hebben een lainge e of i (curs. van mij): Neilos, Nilus, puerei, pueri.’ | |
[pagina 258]
| |
In Nilus heeft De Heuiter dus dezelfde klank gesproken als wij nog horen in Dordt en Amsterdam in mèèl (= mijl)Ga naar voetnoot1). In bovenstaande heb ik - gelijk de lezer zal hebben gemerkt - mij gehouden buiten de netelige vragen omtrent de ontwikkeling der diftongering. Over de uitspraak der uy heb ik gezwegen: de inlichtingen onzer geleerden omtrent deze klank waren voor mij een afdoende antwoord op mijn bezwaar tegen uu-uitspr. voor onze ui in de W.B. uitgave. A. Zijderveld |
|