Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 61
(1942)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Geuzenliedboek No. 162 en 206In een bespreking van Kuiper en Leendertz' ‘Het Geuzenliedboek’ schreef F. Kossmann: ‘De rederijker van de Dordtsche kamer “De Fonteyne”, die nr. 162 teekent met de spreuk Laet den Aert goet zijn, treedt ook voor deze kamer op in de rederijkerswedstrijd te Rotterdam 1598; wij kunnen slechts raden, dat hij Aert of Aertsz. zal hebben geheeten’Ga naar voetnoot1). Ook ik heb niet kunnen vinden, wie zich achter deze spreuk verbergtGa naar voetnoot2). Maar wel is er meer te zeggen over dit gedicht dan Kossmann deed. Zoowel hem als Kuiper en Leendertz was het blijkbaar ontgaan, dat het gedicht, waarmee genoemde rederijker in 1598 optrad, hetzelfde is als No. 162 van het Geuzenliedboek. Dit blijkt uit het gedrukte verslag van deze wedstrijd: ‘Der // Reden-rijcke // Constlief-hebbers // Stichtelycke // Recreatie. // Tot Leyden, // By Henrick Haestens. // En̄ Niclaes de klerck // 1599’, fol. O ij verso. Het boekje bevat ‘t'Sestich/ soo Geestelicke als Politique Refereynen/ met neghenthien Liedekens/ Gepronuncieert ende ghesonghen by diversche Cameren, ende particuliere Lief-hebbers der Rethoricken binnen der Stede Rotterdam, den acht-thienden/ neghen-thienden/ ende twintichsten Augustj 1598. Op d'Eerste Vraghe. Hoe sal den Leerling recht oordeelen van zijns Leeraers leer. Op de Tweede Vraghe. Waer in ons daden, boven de Romeynsche zijn te prijsen. Op den Reghel. Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Een Liedeken vervatende in vijf Clauselen. De Triumphe der Batavischer Helden.’ In de opdracht deelen de Rotterdamsche ‘Blauwe Acoleyen’ mee, hoe zij aan hun van vaderlandsliefde getuigende onderwerpen gekomen | |
[pagina 230]
| |
zijn: ‘... also onsen hoochgeleerden ende wijt vermaerden Doctor Erasmus... in zyn Adagia de daden ende t'lof der Bataviers beschreuen/ ende niet sonder redene verre bouen de Romeynen ghepresen heeftGa naar voetnoot1). Soo heeftet ons oock (tot Confirmatij vande schriften Erasmi) goet/ ende nae den teghenwoordighen stant deses lants niet onbequaem ghedocht/ een Politique Vraghe, Reghel, ende Liedeken, den constlieuenden voor te stellen. Waer in ons daden bouen de Romeynsche zijn te prysen. Twelck by den Comparanten (als die noch veel meerder stof en̄ materij daer toe hadden als Erasmus t'zijnen tijde wel dede) soo claerlick met leuendighe (noch versch in memorij zijnde) exemplen bewesen/ ende beweert is/ dat alle vrome Patrioten moeten bekennen en seggen: Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Endt om dat vele vrome helden niet en souden discoragieren om datmen hen naer hun vrome acten in 'tlants dienste met t'sleuens perijckel aengherecht ende volbracht (de wterlicke triumphe)Ga naar voetnoot2) nae de wijse der heydense Romeynen, niet toe en laet. Soo hebben wy t'haerder aller lof ende voldoeninghe vereyscht ende vercregen diversche Liedekens waer in vervatet en begrepen zijn de rechte ware triumphen, daer de Christen Bataviers meest behoren nae te trachten/ by so verre sy haere daden met de ydele heydensche roemsuchtighe glorie niet willen bevlecken/ nochte verduysteren/...’. Zoo wilde men, vervuld van de roemrijke gebeurtenissen der afgeloopen ‘Tien Jaren’, deze door een historische achtergrond in een des te heerlijker (en ook christelijker) licht stellenGa naar voetnoot3). Vele refreinen in deze bundel bestaan dan ook uit een opsomming der belangrijkste | |
[pagina 231]
| |
dappere daden door Hollanders verricht en culmineerend in de krijgsbedrijven, die onder Maurits' energieke leiding zulk een schitterend resultaat hadden opgeleverd, nl. het sluiten van Hollands tuin. De bovengenoemde Dordtsche Fonteynist, die met zijn gedicht op de laatste twee opgegeven regels meedong ‘int particulier’, kreeg blijkens een lijst achter in het boek een tweede prijs. Volgens de ‘Chaerte’ bestond deze uit ‘een kan’. Zijn verzen steken echter niet uit boven het gewone rederijkersgerijmel van die dagen. Maar het zal zijn eerste gedicht wel niet geweest zijn, want hij houdt zich beter aan de toenmaals reeds lang gecodificeerde vormen, dan de tekst in het Geuzenliedboek laat vermoeden. Men zou hem onrecht aandoen naar aanleiding dáárvan een oordeel uit te spreken. Het is niet mijn bedoeling alle spellings- en andere kleine verschillen tusschen de beide lezingen hier te signaleeren. Slechts wil ik, daar niet ieder het vrij zeldzame refreinbundeltje bij de hand heeft, de voornaamste fouten herstellen. De titel van ons gedicht luidt hier: Dordrecht de Fonteynisten/ Liedeken/
Regel 5 in het Geuzenliedboek is verminkt en moet luiden: Ghy zijt bekint’ Dit wel versint
R. 7 lees: Cesarem i.p.v. Cesarus. R. 19 de; vervalt, waardoor de constructie ἀπὸ ϰοινοῦ hersteld wordt. R. 21 i.p.v. ter memorije te lezen: de memorien. R. 54 te lezen: Naer Leyden groen’ Sachmen haer spoen, R. 59 te lezen: En sy baden.... R. 63 Het Geuzenliedboek heeft in den druk van 1629 terecht ‘veerthich duysent’ verbeterd in ‘veerthien duysent’. Volgens BlokGa naar voetnoot2) | |
[pagina 232]
| |
worden de verliezen der Spanjaarden bij de belegering van Haarlem geraamd op ongeveer 12000 man. R. 88 t/m 90 dienen aldus gelezen te worden: Den slach te Turnhout, stelt niet aen d'een zy/
Terstont creech Nassouwen oock een cloecke Berck,
Daer hy in stelden acht Steden en Sloten sterck/
Zooals men ziet, zijn vers 89 en 90 in het Geuzenliedboek verwisseld, terwijl aldaar ‘niet’ in vers 88 uitgevallen is. De beteekenis moet dus zijn: de slag bij Turnhout moet men niet gering achten. Dat de lezing dezer verzen in het Geuzenliedboek ook historisch onjuist is, is duidelijk. Want de slag bij Turnhout was zonder verstrekkende militaire gevolgen, maar door de verovering van Rijnberk was Maurits in staat achtereenvolgens Meurs (stad en kasteel), Grol, Bredevoort (stad en kasteel), Enschede, Oldenzaal, Ootmarsum en Lingen (stad en kasteel) te veroverenGa naar voetnoot1). Het getal acht is blijkbaar een vergissing, want zonder Rijnberk zijn het er zeven. 't Is echter mogelijk, dat de dichter het kasteel Alpen (tusschen Rijnberk en Xanten gelegen; zie ook Geuzenboek No. 161) heeft meegeteld, maar dit werd ingenomen vóór Rijnberk. Misschien heeft de samensteller van het Geuzenliedboek de onjuistheid willen herstellen door verwisseling van vers 89 en 90. De woordspeling: berk (= bark) als aanduiding voor Rijnberk is aan Kuiper niet ontgaan. Maar door de onjuiste volgorde der regels kon hij het woord ‘stellen’ niet verklaren. Ook dit moet een dubbele beteekenis hebben, nl. (in)plaatsen (een wel gewrongen, maar voor een rederijker niet bevreemdend beeld) en: de wet stellen, of: in zekerheid stellen. R. 94 te lezen: Den welcken wy aenroepen tot allen uren, R. 95 te lezen: Op dat wy onbevleckt blyven vanden onreynen.
Omtrent Geuzenliedboek No. 206 heeft Dr. Leendertz zelf, later, op aanwijzing van Prof. J.W. Muller, opgemerkt, dat het een lied van Starter isGa naar voetnoot2). De dichter heeft hiermee (en dit deelt Dr. Leendertz | |
[pagina 233]
| |
niet mee) kennelijk een tegenhanger willen geven van een naar de vorm soortgelijk gedicht, door een onbekende gemaakt bij het begin van de wapenstilstand: ook hierin maken soldaten in Nederlandsche dienst, maar van verschillende nationaliteit, opmerkingen in hun eigen taal over het bestand. Als No. 180 heeft het bij Kuiper-Leendertz tot opschrift: ‘Een Beklagh Liedt, van de Soldaten over het maken van de Trevis’Ga naar voetnoot1). Starters lied heeft als wijsaanduiding de eerste regel van No. 180 en hij voert dezelfde nationaliteiten in dezelfde volgorde sprekend in; maar hij voegt er, behalve de Latinisten, ook nog de Friezen aan toe.
Ten slotte nog een vraag: hebben de beide hier besproken liederen ook als pamfletten gecirculeerd? Schotel deelt mee, dat bij het Rotterdamsche rederijkersfeest liederen op losse velletjes werden rondgestrooidGa naar voetnoot2). Maar hij vertelt niet, waaraan hij deze mededeeling ontleent. En No. 162 is thans niet als pamflet bekend. De opneming in het Geuzenliedboek is ook zonder dat verklaarbaar. Want het gedicht komt alleen in de Dordtsche uitgaven daarvan voor (bij de Weduwe van Andries Reyersz. in 1626 en 1629). Het ligt derhalve voor de hand dat het òf overgenomen is uit de refrembundel, òf uit een hs: van een der kamerbroeders van ‘De Fonteyne’. Ook van No. 206 is geen pamflet bekend. Het komt alleen voor in een ongedateerde druk van het Geuzenliedboek, verschenen bij Otto Barentsz. Smient, sinds 1640 boekdrukker ‘buyten d'Oude Reghelierspoort’ te Amsterdam. Deze had in het midden der 17de eeuw ook een volkseditie van Starters ‘Friesche Lusthof’ doen uitkomen. Nog maar één exemplaar is er van deze uitgave over; het bevindt zich | |
[pagina 234]
| |
in het Brit. Mus. te LondenGa naar voetnoot1). Het is derhalve aannemelijk, dat Starters gedicht rechtstreeks uit ‘De Friesche Lusthof’ in het Geuzenliedboek terecht gekomen is. Jammer is het, dat Smient de tekst zoo nonchalant behandelde. Volgens Leonard Willems was hij een volksdrukker, die zijn boekjes goedkoop, op slecht papier en slordig uitgaf. Het belangrijk aandeel, dat de uitgevers gehad hebben in de samenstelling der Geuzenliedboeken (Dr. Kossmann wees hierop t.a.p. reeds) wordt hier opnieuw bevestigd.
A'dam, September 1941 g. kamphuis |
|