Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 58
(1939)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |||||||||||||||
BoekbeoordeelingHooft en Tacitus. Bijdrage tot de kennis van de vaderlandsche geschiedenis in de eerste helft der 17e eeuw, door Dr. J.D.M. Cornelissen, hoogleeraar te Nijmegen. Nijmegen, 1938. Utrecht, Dekker en Van de Vegt N.V., Prijs ƒ 1,75.Dat deze historische bijdrage besproken wordt in een taalen letterkundig tijdschrift, is hierdoor gerechtvaardigd, dat Hoofts historisch werk wordt gerekend tot de belletrie. Ook is de historieschrijver Hooft zeer nauw verwant aan den dichter Hooft. Hij schreef zijn historiën ‘tot onderwijs van vorsten en volken’, als een soort allegorie, gelijk hij zijn drama's schreef. Zo is Geeraerdt van Velsen een vorstenspiegel genoemd. Ook verdient de studie van Dr. Cornelissen de aandacht der literatoren, omdat zij den humanist Hooft hieruit beter leren verstaan, als zij de wisselende belangstelling der 16de-eeuwse humanisten voor Tacitus' geschriften in 't licht gesteld zien. Terwijl de meer aesthetisch gerichte Italianen Livius hoger schatten dan Tacitus met zijn duistere stijl, genoot diens Germania bijv. om de inhoud bij de Duitse humanisten grote bewondering. Eerst omstreeks 1580 werd bij monde van Muretus Tacitus gewaardeerd om zijn stijl. Toen Hooft als student te Leiden Tacitus bestudeerde, stond deze hoog aangeschreven om inhoud en vorm. Uit diens werk leerde hij de historische feiten zien in 't licht van algemene ideeën; in hem bewonderde de humanist Hooft ‘den meester der zinspreuken van staate’, gelijk Boccalini hem noemde in zijn Ragguagli di Parnaso, waarvan Hooft enkele vertaalde onder de naam ‘Nieuwmaaren’. Dr. Cornelissen vestigt de aandacht op de betekenis dier Ragguagli, of ‘Kundschappen’, gelijk ze ook wel genoemd werden bij ons, waar ze een zekere roem genoten. Vondel vereerde ze met een lofdicht. Uit Boccalini heeft Hooft het oordeel vernomen van Apollo over Hendrik IV van Frankrijk: | |||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||
deze was de ideale vorst, die uitblonk in grootmoedigheid jegens zijn vijanden; die eendracht en godsdienstvrede in zijn rijk handhaafde. (Apollo is dus hier vooral de God der harmonie, der wijsheid.) - Dr. Cornelissen toont dan ook aan, dat Hooft het leven van dezen vorst niet enkel schreef ter ontspanning. Ook leren wij uit deze studie, dat Hooft, die van zijn vader reeds had geleerd, dat het landsbelang gaat boven het eigenbelang - of, om met Vondel te spreken in zijn Roskam, de verheerlijking van den ouden Hooft: Indien 't gemeen u roept, bezorg het als u eigen -,
door de lectuur van Tacitus is gesterkt in deze overtuiging, en tevens in zijn belangstelling voor de literatuur over de ‘raison d'état’. Zijn bloemlezing van vertaalde spreuken uit verschillende schrijvers getuigt van die belangstelling. De literatoren, die zich zetten tot de studie van Hooft, mogen niet verzuimen, naast de opstellen van Koopmans en prof. Muller, het werk van prof. Cornelissen te bestuderen.
a. zijderveld | |||||||||||||||
Die Löwendaler. Land-Spiel von Joost van den Vondel. Deutsch von Erna Sander-Rindtorff. 1938. Ludwig Röhrscheidt Verlag. Bonn.Ons, Nederlanders, past een woord van dank aan de vertaalster voor haar nauwgezet werk, en ook voor haar oplettendheid om dit voor een feestgave te bestemmen uit het Nassause land: haar Nachwort ondertekende zij met: Wiesbaden, am Vondeltag, 17 November 1937. In dit Nachwort geeft zij rekenschap van de moeilijkheden, die zich bij het vertalen voordeden. Het Hollands en Vlaams wemelen volgens haar van verkleinwoorden die geen gelijkwaardige uitdrukking vinden in het Duits. Ook de taalplastiek is niet gemakkelijk weer te geven. Bovendien had zij zich tot taak gesteld, in versbouw Vondel zo dicht mogelijk te | |||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||
naderen. In dit opzicht deed zij, naar haar overtuiging, meer dan haar landgenoten, die zich met de vertaling van Vondel hebben beziggehouden. Vondel, zegt zij, is in zijn 350e geboortejaar voor de Duitsers nog steeds slechts ‘parodistisch’ toegankelijk. Met Albert Verwey is zij het eens, dat men Vondel eerst dan volkomen kan genieten, als men hem verstaat in de bezielde schoonheid van zijn alexandrijnen. Het was haar dan ook een gewetenszaak, Vondels idylle in alexandrijnen weer te geven. ‘Die gewählte Nachbildung entsprang einer inneren Notwendigkeit’. Dat zij een zo bevredigende overzetting heeft kunnen geven, dankt zij vooral aan de belangeloze hulp van niemand minder dan den heer Michels. Of deze Vondelkenner echter zijn naam zou zetten onder de literair-historische beschouwing van Mevr. Sander-Rindtorff, betwijfel ik. Overal, evenals ook in de Italiaanse vbb., ziet zij erfgoed uit de oudste tijden. Oeroud is de gedachte, dat de vereniging van 't minnende paar de verzoening betekent van 't gehele volk en van de natuur. In den Wildeman ziet zij de belichaming van een ontaarden Wodan. 's Wilden pijl (vs 63) vertaalt zij dan ook door Götterpfeil. De spreukenwijsheid herinnert haar aan Havamál; de weerwolf, de treurende linde, de voorspellende boom, de zieneres zijn alle voor haar zoveel resten uit de heidense voortijd. In hoeverre in de koren dergelijke elementen schuilen, moet, meent ze voorlopig(!) nog een vraag blijven. Het komt mij voor, dat zij hier door een sterk Duits gekleurde bril ziet. Natuurlijk is 't voor iemand, die zich gebonden voelt aan de versbouw, onmogelijk om steeds alles weer te geven, wat Vondel zegt, hoewel toch de vertaling bevredigend kan genoemd worden. Een enkel vb. Leeuwend. 7-11: Hier rijst de Leeuwenbrugh, en ginder breit de linden,
Waer onder mij ter sluick mijn vryer wist te vinden,
Zijn bevende armen uit, en is alreede krom,
En gemelijck, als ick, van hoogen ouderdom.
luiden in de vertaling: | |||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||
Hier steigt die Brücke auf, da breiten noch die Linden,
Darunter ich mich oft von meinem Schatz liess finden,
Die Arme bebend aus und stehn gebeugt und krumm
Gleich mir von langer Last und hohem Altertum.
De vertaalster was door het rijm gebonden aan de vorm Linden; door dit meervoud boette de voorstelling in aan intimiteit. Vondel kon zonder bezwaar met linden een enkele boom bedoelen. Ter sluick is onvertaald gebleven. Ook gemelyck; daardoor is de linde veel minder persoonlijk. In vs 38: Ihr Löwendaler auf! folgt ihm zur rechter Zeit! klinkt de 2e helft als een stoplap, vooral bij vergelijking met Vondels vers: Ghy Leeuwendalers, op: gehoorzaemt 's hemels wil.
Maar uitstekend is de Wildeman getekend in het vers: Die blossen Füsse sind verdreckt seit manchem Jahr (vs 93) als weergave van: Hij wandelt barevoets en spoelt de voeten niet.
Groter vrijheid heeft de vertaalster zich veroorloofd - en moest zij zich wel toestaan - bij het weergeven der lyrische delen. Men vergelijke de eerste strofe van het lied van Adelaert: O schoone zon, ghy rijst wel schoon
En heerlijck uit den oostertroon,
En treckt tot u al 's weerelts oogen;
Maer met een krachtiger vermogen
Verrijst mijn zon, die opgeweckt,
Zoovele harten tot zich treckt;
En waerdiger is aengebeden
Van al wat ademt hier beneden.
met de vertaling: O Ostersonne, schöne Frau,
Wie herrlich steigst du auf im Blau,
Drängst uns, auf dich den Blick zu heften!
Doch mit noch lieblicheren Kräften
Lockt meiner Sonne wacher Strahl
Die Menschenherzen allzumal.
Aus ihrem, nicht aus deinem Bilde
Strahlt alles wider im Gefilde.
| |||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||
Toch blijkt zij de verzen heel goed verstaan te hebben. Af en toe is haar vertaling zo treffend, dat zij als een gelijkwaardig nieuw gedicht klinkt. Zo bijv. in de dialoog tussen Hageroos en Adelaert: A. Helaes! ick jaegh vergeefs, en vang alleen de schimmen.
H. Ghy raeskalt, als ghij plaght. De zon is reede aen 't klimmen.
is het tweede deel van het laatste vers niet meer een antwoord op Adelaerts klacht. In de vertaling luiden de verzen: A. Vergebens jage ich, erbeute, ach! nur Schemen.
H. Ei, Schwärmer, lasst vom Licht Euch Eure Schatten nehmen!
en is Hageroos' antwoord zelfs zinvoller dan dat van Vondel. Soms is zij ook gelukkig in het weergeven van klankspelingen. Zo o.a. in vs 990-91: Der Wildschwan braust voll Brunst dem weissen Weibchen nach,
Hals flicht sich hin durch Hals. Sie weiss von Wiederküssen
als vertaling van: De beeckzwaen bruist vol viers het witte wijfke na,
En strengelt hals om hals; zij weet van wederkussen.
Maar genoeg om te doen zien, dat mevrouw Sander-Rindtorff zich werkelijk heeft ingeleefd in Vondels landspel. De opdracht aan Michiel Le Blon, de Inhoudt en de Voorredenaar heeft zij niet in haar vertaling opgenomen. Een verklaring daarvoor geeft zij niet. a.z. | |||||||||||||||
Uit het archief der Pellicanisten. Vier zestiende-eeuwsche esbatementen, bewerkt door Dr N. van der Laan. Leidsche drukken en herdrukken, uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Kleine reeks. - E.J. Brill, Leiden 1938.Met het opzetten van deze nieuwe reeks drukken en herdrukken heeft de Maatschappij een zeer nuttige taak op zich genomen en het vooruitzicht geopend op publicaties, die in studeerende kringen noode worden gemist. Juist het veelbe- | |||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||
lovende van den opzet doet het mij echter betreuren, dat men niet met een belangrijker werk is begonnen. De esbatementen die Dr van der Laan uit het archief der Pellicanisten heeft opgediept, hebben een zeer geringe letterkundige waarde. En de historische is ook niet bijzonder groot, na de tamelijk talrijke publicaties die wij al bezitten van zestiende-eeuwsche rederijkerskluchten, waarvan dit viertal zich niet opmerkelijk onderscheidt. Wat er herdrukt is, mag zeker voldoende heeten om ons tot een oordeel over deze kluchten en hun plaats in het geheel der letterkundige verschijnselen in staat te stellen. Ik kan dan ook in den inhoud van dit boekje niet meer zien dan een grensgeval van wat nog voor druk in aanmerking komt, waarbij de zekere mate van amusement, die de kluchten vermogen te geven, misschien nog den grootsten creditpost vormt. Een amusement overigens, meer steunende op de groote naïveteit dan op echten humor. De tekst van Dr van der Laan maakt een betrouwbaren indruk, maar met zijn aanteekeningen kan ik het niet altijd eens zijn. Enkele voorbeelden:
| |||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||
Het is mij niet duidelijk geworden, tot wat voor publiek de bewerker zich in zijn noten richt. Eenerzijds verklaart hij vaak woorden, die ten hoogste voor den geheel onbelezene moeite kunnen opleveren, ja zelfs zulke als bailliou, vleyshouder, pul - aan den anderen kant onderstelt hij kennis van Latijn, laat na op de rondeelen te wijzen en beijvert zich parallelplaatsen en taalkundige toelichtingen te geven, die alleen voor studeerenden bestemd kunnen zijn. Waartoe dient het echter, van in het Woordenboek behandelde woorden en uitdrukkingen een aantal parallelplaatsen op te geven uit werken die zeker niet gemakkelijker toegankelijk zijn dan het Woordenboek zelf? Of voor een in het Wdb. door acht plaatsen gestaafde beteekenis van scherven, daarbuiten een bewijsplaats te gaan zoeken? Het maakt den indruk alsof Dr van der Laan vreest, dat men hem niet op zijn woord zal gelooven. In elk geval echter loopt hij open deuren in en doet de aanteekeningen een wat onbescheiden plaats innemen. Deze bezwaren betreffen intusschen slechts kleinigheden en doen weinig of niet af van de bruikbaarheid van dit typografisch goed verzorgde werkje voor hen die de 16de-eeuwsche kluchten willen leeren kennen of beter leeren kennen. En al sta ik eenigszins sceptisch tegenover de behoefte er aan, daarom zal het mij niet minder genoegen doen als het talrijke lezers vindt. j.a.n. knuttel | |||||||||||||||
B. van den Berg, Oude tegenstellingen op Nederlands taalgebied: een dialektgeografisch onderzoek met zes kaarten (Leids proefschrift). - 116 bldzz. en | |||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||
2 bldzz. stellingen. - Gedrukt te Leiden bij M. Dubbeldeman, 1938.De tegenstellingen, in de titel bedoeld, zijn: 1. die tussen vaak en dikwijls (dik, duk e.d.); 2. die tussen de verschillende ‘ladder’-benamingen: ledder, leer en ladder. Ledder en vaak zijn beide oostelijke vormen. Het gebied waar vaak het enige volkswoord voor ‘dikwijls’ is, is op het ogenblik iets groter dan dat wat de vorm ledder heeft. Op grond van gegevens uit oudere gelocaliseerde teksten maakt Dr. v.d. B. echter aannemelijk dat het raak- en het ledder-gebied elkaar vroeger vrijwel gedekt hebben. Ladder blijkt tot de volkstaal te behoren alleen in een vrij smalle strook in het uiterste westen. Wel meent v.d. B., weer op grond van oudere teksten, te kunnen vaststellen dat deze strook vroeger breder was, m.a.w. dat het middenstuk met leer zich wat westwaarts heeft uitgebreid ten koste van ladder. Deze laatste vorm is vroeger altijd als frisisme, later eventueel ruimer als ‘ingwaeonisme’ beschouwd wegens het vokalisme; zijn geografische verbreiding klopt dus voortreffelijk hiermee: het blijkt een echte kustvorm te zijn. Dr. v.d. B. drijft de voorzichtigheid wel heel ver, als hij op bldz. 110 slechts weifelend en aarzelend ladder een ingwaeonisme durft noemen. Komen zo in het oosten vaak-duk en ledder-leer als ‘oude tegenstellingen’ tegenover elkaar te staan, in het westen wil de auteur een andere oude tegenstelling plaatsen naast die tussen leer en ladder. In het leer-middenstuk nl. zouden: 3. ‘metathesis’-vormen met or als dorde ‘derde’, korsmis ‘kerstmis’, vors ‘vers’, tornen thuishoren, die in het westen, d.w.z. in de ladder-strook, slechts sporadisch en wel als latere indringers zijn op te merken. Op deze wijze construeert Dr. v.d. B. een geografisch, woord- en klankgeografisch, beeld van het nederlandse taalgebied, waarin een middenstuk zich aftekent tegen een westelijk en een oostelijk zijstuk. Dit resultaat, gemakkelijk af te lezen op de zes duidelijke kaarten, is verkregen voor het heden uit | |||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||
enquêtes van het Aardrijkskundig Genootschap en de Dialectencommissie - voor het verleden uit een omvangrijk onderzoek van oorkonden uit ver over de honderd plaatsen. Wat dit laatste aan ʿladderʾ-, ʿdikwijlsʾ- en or-gegevens heeft opgeleverd, vindt men opgesomd op bldz. 8-34, waar de or-vormen, zoals te wachten was, de grootste plaats innemen. Men kan niet anders dan grote eerbied hebben voor de zorg en de tijd die v.d. B. heeft besteed aan deze historischgeografische navorsingen. Of de resultaten wel even onomstotelijk zijn als het onderzoek tijdrovend was? Bij een vroegere gelegenheidGa naar voetnoot1) heb ik al eens herinnerd aan de skepsis, waartoe Højberg Christensen kwam na zijn zeer bijzonder diepgaand onderzoek van Lubeckse kanselarijtaal. Die skepsis is voor mij niet geheel weggenomen door Van den Berg's eerste ‘stelling’: ‘de middeleeuwse plaatselijke rechtsbronnen en rekeningen leveren betrouwbaar materiaal voor de mnl. woord-geografie’. Mag men b.v. uit de uiteraard schaarse voorbeelden van ladder uit drie hollandse steden (waar tegenwoordig leer de vorm heet te zijn) concluderen dat de leer-ladder-grens vroeger wat oostelijker lag dan nu? Ladder, dat bestemd was de vorm van de cultuurtaal te worden, kon licht een schrijver in vroeger eeuwen al ‘netter’ voorkomen dan het te zijner stede gebruikelijke leer. Als die ‘scriver’ niet zelf afkomstig was uit een enkele kilometers westelijker gelegen hollandse ladder-stad, zal hij bij het intensieve onderling verkeer tussen hollandse steden allicht meermalen ladder hebben horen zeggen, en zeker het hebben gelezen. Er zullen wel meer stedelijke beambten geweest zijn als die Haarlemse, op bldz. 46 vermeld, die het heeft over ‘twee goede leeren oft ladders’. Het zou ondeugend zijn, den auteur voor de voeten te werpen, dat hijzelf op bldz. 88 ernstige twijfel uit aan de betrouwbaarheid van geschreven or-vormen in oostelijke steden. Of dat hij bldz. 38 vlgg. lastige 15e eeuwse dicke's uit vake- | |||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||
plaatsen als Kampen en Zwolle onschadelijk maakt door aan te nemen dat zich in die plaatsen dicke-sprekers hebben gevestigd. Die veronderstelling is aannemelijk, maar om meer dan één reden is een ladder in een hollandse leer-stad nog gemakkelijker verklaarbaar. De uiterlijke overeenkomst tussen ladder en leer (in tegenstelling met dicke en vake, die zich als geheel verschillende woorden voordeden) kan ook meegewerkt hebben hetzij tot verwisseling wegens gelijkwaardigheid, hetzij tot depreciatie van leer als ‘platte’ vorm naast ladder. Wij behoeven echter over de betrouwbaarheid van hollandse oorkonden in dezen ons niet te veel zorg te maken, daar de betrekkelijk geringe verschuiving van de leer-ladder-greṅs, die de auteur aanneemt, voor zijn betoog niet van zeer ingrijpende betekenis is. Meer aandacht verdient zijn klankgeografische parallel: de or-vormen die voor zijn ‘middenstuk’ een stevige steun moeten vormen. In de eerste plaats moeten wij opmerken dat het parallelisme met het leer-middenstuk maar gedeeltelijk is: leer-vormen vullen bijna geheel het zuidnederlandse gebied maar dorde, korsmis c.s. komen daar alleen in Limburg voor; het grootste deel van Zuid-Nederland heeft er-vormen, en geeft ook in oudere teksten geen or te zien. De klankgeografische parallel beperkt zich dus in hoofdzaak tot noordnederlands terrein. Maar ook in Noord-Nederland is de parallel niet biezonder treffend. Aan de oostkant moeten wij wel een zeer sterke inkrimping van het or-gebied aannemen, om enigszins de vroegere overeenstemming met de grenzen tussen ledder en leer, vaak en duk te handhaven. Dat zou nog gaan: invloed van Deventer wordt hiervoor in hoofdzaak aansprakelijk gesteld, al bereiden vroege or-vormen in de IJselsteden soortgelijke moeilijkheid als de dicke's die aldaar geschreven worden: een moeilijkheid die Dr. v.d. B. hier anders uit de weg ruimt als in het geval dicke. Hij heeft nl. voor verscheiden noordnederlandse steden, gelegen in Overijsel, Gelderland, Noord-Brabant, Holland en Zeeland, de moeite genomen de or-voorbeelden vóór 1500 percentsgewijze te tellen tegenover de | |||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||
er- of ar-vormen. Blijken de or-vormen gering in aantal, dan maakt hij daaruit de gevolgtrekking dat de betrokken plaatsen niet of nog niet sedert eeuwen gevestigde or-plaatsen waren. Er zit achter deze eenvoudige statistiek zo'n massa werk, dat het haast onvriendelijk is, de waarde ervan te betwijfelen. Men mag zich echter afvragen, of het wel juist is, ar- èn er-vormen gezamenlijk te plaatsen tegenover de or-vormen. V.d. B. zegt wel terloops op bldz. 96, dat hij ar en er beide beschouwt ‘als de weergave van één en dezelfde palatale klankgroep’, maar de zaak kon wel eens minder eenvoudig zijn. De er-vorm toch is die van de veldwinnende, zuidnederlands getinte schrijftaal, de ar-vorm kàn daarentegen, zeker in het oosten, misschien ook in het westen, de minder fijne inheemse vorm verbeelden. Zo zouden teksten met veel er's en weinig ar's onbetrouwbaar kunnen zijn wegens een streven naar ‘nette’ vormen, en zulke teksten hebben allicht ook de or onderdrukt. Bij de schrijfwijzen van vokalen vóór r-verbindingen doen zich meer complicaties voor dan bij een lexicologische kwestie als de keus tussen dicke en vake. Ik wijs hier nog op mogelijke invloed van de uitgevers der oorkonden, die niet licht een dicke in een vake zullen hebben veranderd, maar wel weinig aandacht geschonken hebben aan een klanknuance van een klinker, zodat zij, veelal onopzettelijk, een zekere normalisering kunnen hebben toegepast. Er is dus bezwaar tegen des auteurs tegenstelling er/ar enerzijds, or anderzijds. Acht men dit bezwaar gering, dan blijft een ander gevaar voor fouten bestaan bij zijn statistische methode. Namelijk dit, dat or in steden waar het liefst niet moest voorkomen, zich niet zo gemakkelijk laat ‘wegredeneren’ als dicke, ducke in een vake-stad: or werd niet door een wordende ‘cultuurtaal’ bevorderd, vond generlei steun in zuidnederlandse traditie. Waar dus or geschreven werd, ook al was het zelden, daar zal het zeker ook gesproken zijn, en wel eerder als relict dan als indringer. Deze overweging maakt in het oosten het gewenste beeld | |||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||
van een vroegere overeenstemming tussen leer en or minder sprekend. Nog meer hapert echter aan die overeenstemming in het westen. De steden AmsterdamGa naar voetnoot1), Utrecht en Breda, alle drie gelegen binnen het oude or-gebied, vereisen afzonderlijke beschouwingen om het daar zeer geringe or-percentage te verklaren. Die beschouwingen zijn scherpzinnig, en niet onaannemelijk, maar de lastige uitzonderingspositie van deze drie steden schaadt toch aan de overtuigingskracht van het geheel. Ook met de grenzen van het or-gebied aan de westkant gaat het niet vlot. De westgrens verschilt nl. vrij sterk van die van leer. Èn de kaart van de huidige or-vormen, èn die van de toestand vóór 1550 vertoont or tot aan de zee toe, dus ook in de ladder-streek. In sommige uiterst westelijk gelegen plaatsen als Middelburg, Zieriksee en Brielle zijn de or-percentages zelfs achtereenvolgens 76, 85 en 88. Zulke cijfers pleiten niet voor de onderstelling van Dr. Van den Berg, dat globaal de beide Hollanden en Zeeland niet bij het oude or-gebied behoren. En de lezer zal er gemakkelijk toe komen, aan de voor die onderstelling gunstiger cijfers in andere hollandse steden minder waarde te hechten dan de auteur doet. Deze voelt blijkbaar zelf dat zijn geografische gegevens niet toereikend zijn, en brengt nog een ander argument ter tafel tot steun van zijn theorie omtrent de oude grenzen van or. Dit argument ontleent hij aan z.g. ‘hyperdialectische’ vormen. De redenering is deze: als dorde, korsmis enz. ergens indrongen, zodat derde, kerstmis van vorm veranderden, kon licht een ander er-woord door overdrijving van de nieuwe klank, ook or krijgen. Treft men dus zulke ‘overdreven’ vormen aan, dan bewijst dit volgens v.d. B., dat de or in dat gebied niet ‘autochthoon’ is, maar later ingedrongen. Zulke ‘hyperdialectische’ vormen in het westen kunnen dus strekken ten bewijs dat dit westelijk gebied, ongeveer samenvallend | |||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||
met het oude ladder-gebied, vanouds de or-vormen niet heeft gekend, maar ze eerst door latere uitbreiding heeft gekregen. Deze veronderstelde westwaartse uitbreiding van or over een strook waarin grote hollandse steden lagen is a priori niet zeer waarschijnlijk: gelijk boven al opgemerkt, zullen de or-woorden, zonder cultuurtaal-toekomst en zonder steun in zuidnederlandse traditie, allicht weinig expansieve kracht hebben gehad. Voor Holland geldt dit in nog sterkere mate dan b.v. voor de IJselsteden. Misschien zal de auteur hiertegen aanvoeren dat hij zich de verschuiving denkt in een tijd toen van wordende cultuurtaal en zuidnederlandse invloed nog weinig sprake was. Wij zullen dit eventuele argument laten rusten en liever de z.g. hyperdialectische vormen wat nader beschouwen. Het is nl. merkwaardig, dat als voorbeelden van deze ‘overdreven’ or, in heden en verleden, steeds weer hetzelfde drietal opduikt, nl. kors ‘kers’, horses ‘hersenen’ en gorst ‘gerst’, waarvan de eerste twee stellig, de derde niet onwaarschijnlijk oude ir hebben. Daarom kon het wel eens zijn dat deze bakens dwaallichten waren, d.w.z. geen nieuwe indringers, maar juist oude relicten van een klankverloop ir > or vóór dentaal. Zo beschouwd komen kors en horses in de Bommelerwaard, waarover Dr. v.d. B. zich - van zijn standpunt terecht - verbaast als voorkomend in het oude or-gebied (bldz. 92 noot 1), in een heel ander licht te staan. - Buiten deze drie heeft v.d. B. nog twee andere ‘hyperdialectismen’ met or in het westen, nl. vormen als gòarneat (West-Voorne), gorninck en gornaert (Zieriksee) voor ‘garnaal’, en vorrendeels (Schiedam) voor verrendeels ‘een soort haringnet’. Nu heeft het woord garnaal een zo gecompliceerde geschiedenis van vervormingen doorgemaakt, dat men het kwalijk kan gebruiken om er een klankhistorische finesse mee te attraperen. En wat vorrendeels voor verrendeels aangaat, wijs ik op vorrel, vörrel ‘verrel’ in het N.-O. van ons taalgebied, tot ver buiten de or-invloedsfeer toe. Hoe die vorm daar precies te beoordelen is, laat ik onbesproken: een hyperdialectische or < er tot in het uiterste noordoosten past in ieder | |||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||
geval slecht in de redenering die v.d. B. op zulke vormen bouwt. Samenvattende moet ik dus bekennen dat v.d. B.'s gronden voor een oud or-gebied, ongeveer samenvallend met het leer-gebied, mij vooral voor de westkant zeer zwak voorkomen. Zijn klankgeografische parallel naast de woordgeografische is voor het westen niet overtuigend aangetoond. Wel doen zijn beschouwingen over de or in metathesis-vormen het verlangen opkomen dat Dr. Van den Berg nog eens uitvoering moge geven aan zijn oorspronkelijk plan, om de geschiedenis van de vokalen vóór r + consonant in het algemeen te behandelen. Een gemakkelijke en eenvoudige taak is dat niet. Maar men mag hopen dat in het ogenschijnlijk onberekenbaar grillige beeld van de vokalen vóór r + consonant wat orde komt, wanneer wij alles eens in grote samenhang kunnen overzien. Aan die oorspronkelijke opzet hebben wij waarschijnlijk in dit proefschrift nog te danken de fonetische waardering van de z.g. ‘metathesis’ (bldz. 97 vlgg.). Terecht acht de auteur de benaming ‘metathesis’ onjuist: het begin zal geweest zijn dat zich tussen de consonant en de r een vokalische ‘vóórslag’ ontwikkelde, die dan later aan kracht toenam met gelijktijdige verzwakking van de oude vokaal nà de r. In de nadere uitwerking van dit proces verschil ik op ondergeschikte punten met Dr. v.d. B., maar in hoofdzaak zal de gang van zaken wel geweest zijn zoals hij die beschrijft, en zoals die b.v. ook al bij Behaghel Gesch. d. deu. Spr.5, 391 beschreven is. Enigszins anders behandelt Grammont Traité de phonétique 247 deze verschijnselen, maar ook hij scheidt ze als ‘interversion’ streng van ‘métathèse’. Terloops wijs ik hier nog op de vorm ohd. kirst ‘christ’, bij v.d. B. 106 vermeld tot steun voor zijn opvatting. Zulk een vorm nl., waarin ri tot ir is geworden, maakt het begrijpelijk dat woorden als kers en hersenen, die vanouds ir hebben, in later tijd eenzelfde vokalisme krijgen als de oude ri-woorden, en waarschuwt tegen een te gemakkelijke interpretatie van kors en horses als ‘hyperdialectismen’. | |||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||
Men kan aan een zo diepgaande en zoveel kwesties rakende studie als die van Dr. Van den Berg geen recht doen zonder wat in détails af te dalen. Dit ter verontschuldiging voor de vrij uitvoerige behandeling van sommige punten uit zijn boek. Tot slot nog een opmerking over de algemene strekking ervan. De algemene strekking van het werk is welbewust nietexpansionistisch, zelfs anti-expansionistisch. De titel ‘oude tegenstellingen’ wijst al in die richting: Dr. v.d. B. beschouwt de door hem geconstateerde of aangenomen grenzen als oud; hij acht zelfs waarschijnlijk dat ze samenvallen met oude kerkelijke grenzen. Die kerkelijke grenzen op hun beurt zijn veelal voortzettingen van oude gouwgrenzen. En in die gouwgrenzen wil men wel oudere stamgrenzen terugvinden. Zo acht v.d. B. het niet onmogelijk dat zijn dialectgrenzen in laatste instantie zouden samenvallen met vroegere ethnische grenzen. Wij horen hier geluiden uit de prae-dialectgeografische tijd, toen men rustigweg een of andere eigenaardigheid ‘saksisch’ of ‘frankisch’ durfde noemen. Een ‘reactionair’ geschrift dus. Het is waar, v.d. B. spreekt slechts een voorzichtig vermoeden uit, en aan nadere aanduiding van die mogelijke ethnische tegenstellingen waagt hij zich helemaal niet. Maar zijn reactie tegen al te vlotte expansietheorieën komt wel heel duidelijk uit. Ook al had hij in Stelling 3 niet expressis verbis gemaand tot voorzichtigheid ‘met het aannemen van veranderingen in het dialekt onder invloed van een bepaald centrum (expansie)’, dan zouden wij toch die voorzichtigheid in de tekst bij meer dan één gelegenheid hebben kunnen constateren. Bekijkt men b.v. op kaart 47 het leer-middenstuk tussen westelijk ladder en oostelijk ledder, en de aansluiting van dat middenstuk op Zuid-Nederland, dan is er niet veel expansieve fantasie toe nodig om in dat beeld beweging te zien: de zuidelijke vorm die noordwaarts opgedrongen is, en het ‘ingwaeoonse’ ladder, eventueel ook ledder, heeft doen terugwijken. Niets van deze ‘bewegingsoorlog’ bij Van den Berg. Veeleer een strak volharden in oude stellingen. | |||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||
Of niet de waarheid in het midden ligt tussen v.d. B.'s conservatisme en anderer voortvarendheid? Wij zullen goed doen het oordeel op te schorten, vooral omdat v.d. B.'s or-constructie niet zo overtuigend is als zijn woordgeografische kaarten, waarmee een voorname steunpilaar voor zijn ‘middenstuk’ wankel wordt. Sprekender zou dat middenstuk uitkomen wanneer het door meer isoglossen zich ging aftekenen. Als Dr. v.d. B. in Hfdst. 8 vergelijkingen maakt met reeds gepubliceerde dialectkaarten, is het resultaat nog vrij mager. De auteur voorspelt ons echter dat het materiaal, reeds thans aanwezig in de werkplaats van de Leidse Taalatlas, bij publicatie zijn grenzen zal komen verstevigen. Zijn eigen ‘eerste ontginning’ heeft in ieder geval de belangstelling gewekt voor wat nog komen kan. Daargelaten hoever wij op grond hiervan reeds mee willen gaan met Van den Berg's historische conclusies of vermoedens, moeten wij hem erkentelijk zijn voor zijn belangrijke boek, dat degelijk is van bewerking en helder van uiteenzetting.
Den Haag, October 1938. c.b. van haeringen | |||||||||||||||
W. Gs. Hellinga, De opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak van het Nederlands. Amsterdam 1938. - 264 bldzz. Prijs ƒ 4.90.Van deze Amsterdamse dissertatie is veel goeds te zeggen. Het is in menig opzicht een aantrekkelijk boek. Degelijk, maar niet vervelend of zwaar op de hand; uitvoerig, maar niet wijdlopig; persoonlijk, maar niet gewaagd of avontuurlijk. Het zijn voor een deel oude kwesties, die Dr. Hellinga behandelt, maar hij doet dat op zijn eigen wijze. Dat eigene komt vooral uit op twee principiële punten:
| |||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||
Van de oude kwesties, die Dr. H. opnieuw in discussie stelt, is wel de voornaamste die van de ‘brabantse expansie’ inzake de difthongering. De uitkomst is een kategorische afwijzing van een invloed van gesproken Brabants op gesproken Hollands. Grotendeels nieuw is o.a. Hellinga's behandeling van de nederlandse voortzetting van germ. ô, of wel, zoals de auteur zelf zijn le hoofdstuk betitelt: de ontwikkelingsgeschiedenis van de algemeen beschaafde oe. Met deze klank heeft hij zich, blijkens een congreslezing van 1936, al enige tijd beziggehouden. En wij zullen wel niet ver mis zijn, wanneer wij veronderstellen, dat die studie geleidelijk is uitgedijd tot het boek dat wij thans vóór ons hebben. De voortzetting van ô en de grafische weergeving daarvan zal hem geleid hebben tot aangrenzende klanken en grafisch dichtbijstaande tekens als ‘de representanten van owgerm. ŭ in open lettergreep’, die hij in het 1e gedeelte van het 3e hoofdstuk behandelt, en de voortzetting van germ. au, die zich in het 2e gedeelte van dat hoofdstuk daarbij aansluit: ‘het samenvallen van de harde en de zachte oo’. Bij dit onderzoek zal hij steeds meer tot de overtuiging gekomen zijn dat aan de totstandkoming van wat wij nu beschaafd Nederlands noemen, het gesproken Brabants geen aandeel van enige betekenis heeft gehad. Wie deze overtuiging heeft, kan niet nalaten zijn standpunt te bepalen tegenover Kloeke's expansie-theorie; dat doet H. in Hoofdstuk 2 over ‘het klassieke voorbeeld der expansie-theorie: de diphthongering in Holland’. Als Dr. Hellinga dan met de expansie-theorie zijn afrekening heeft opgemaakt, demonstreert hij in het laatste, 4e, hoofdstuk ‘tendenties en krachten in de opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak’ aan het ontstaan van de heldere aa, een proces dat valt in een tijd waarin brabantse invloed zo goed als uitgesloten is. De drie hoofddelen van H.'s boek - 1o de oe-, oo- en eu- klanken; 2o de difthongering; 3o de aa - hangen slechts inzover samen als ze alle drie éen kant laten zien van de | |||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||
‘taalbouw’. Daarom kan men ze gevoeglijk afzonderlijk bespreken, en het is dan billijk het uitvoerigst te zijn over het oe-hoofdstuk, dat, gelijk gezegd, het meeste nieuws brengt. Dr. H. heeft de schrijfwijze van de oe - zo zal ik, evenals hij, de tegenwoordige klank èn zijn vroegere varianten aanduiden - vóor velair en labiaal in de 15e, 16e en 17e eeuw zorgvuldig nagegaan, vooral in Holland. Uit zijn uitvoerige gegevens blijkt, dat tot 1500 de ou-spelling in het noordwesten van het taalgebied nog zeldzaam is; oo komt tot dan toe vrij veel voor, maar in de loop van de 16e eeuw wordt ou, vooral in ambtelijke taal, vrijwel vast. Tegelijkertijd echter komt oe op, in alle posities, onafhankelijk dus van de volgende medeklinker: dit gaat van Brabant uit. In de 17e eeuw zien wij de ou-spelling beperkt tot Zeeland en Vlaanderen. Op grond van talrijke getuigenissen van grammatici en een foneticus als Montanus, meent H. dat deze ou een niet-difthongische variant van de oe-klank voorstelde, die opener was dan de ‘gewone’ oe en neiging had tot verkorten. In hoeverre deze karakteristiek juist is, valt moeilijk vast te stellen. Zulke fonetische détails uit oude grammatica's af te lezen, is wat hachelijk. Daarom schijnt het geoorloofd ter illustratie te wijzen op dialecten, die ten aanzien van de verkorting nog wat achter zijn bij de algemene taal. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat die neiging tot verkorting wel alle oe-klanken, ook die vóor dentaal, eigen geweest zal zijn, en dat de tegenwoordige toestand - algemeen kort behalve vóór r - bereikt is in étappes zoals we die nog kunnen waarnemen in oostelijke dialecten, waar de verkorting van de hoge vokalen, de oe-, ie- en uu- klanken, afhankelijk is van de geaardheid van de volgende consonant, b.v. gebonden is aan stemloze occlusief (ook dentale occlusief) of aan stemloze consonant in het algemeen. Wanneer nu Katwijk, Huizen, Oudbeierland nog heden een tweeklank ou hebben, dan is Hellinga geneigd daarin niet een jongere ontwikkeling van de juist beschreven oe-variant | |||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||
te zien, maar de voortzetting van een vrij oude difthong. Deze laatste zal dus ook in de 17e eeuw al bestaan hebben, maar de spraakkunstenaars maken er geen gewag van. Dit stilzwijgen verklaart H. zó, dat de ou-tweeklank voor de grammaticitaalregelaars reeds te zeer ‘dialectisch’ was om naast de algemeen voorkomende oe-variant nog een kans te hebben. Wat stelde dan de middeleeuws-vlaamsche schrijfwijze ou voor? Aarzelend en delibererend antwoordt H.: een tweeklank (bldz. 86). Even verder, als hij het over de ue-spelling heeft - hierbij heeft hij v. Loey's Bijdrage tot de kennis van het Zuidwestbrabantsch niet meer kunnen verwerken; slechts in noten maakt hij er melding van -, is de aarzeling vrijwel weg. En in zijn samenvatting van het verloop in het noordwesten (96/7) neemt hij ook als ‘waarschijnlijk’ aan, dat aanvankelijk zich vóor labialen en gutturalen een ou-tweeklank ontwikkelde. Het verdient opmerking, dat Dr. H. uitgaat van de stelling dat germ. ô in het westelijke Oudnederlands niet eerst is gedifthongeerd, maar lang onveranderd is gebleven. Argumenten voor deze afwijkende zienswijze, die hij in zijn bovengenoemde congresvoordracht heeft uiteengezet, geeft hij in dit boek niet. Als de oudgentse bronnen uo spellen, dan heet dat ‘een tijdelijk spoor van Karolingische cultuurexpansie naar het Westen’ zonder ‘phonetische achtergrond’ (66). ‘De oo-klank treedt door de oo-spelling aan het licht, zodra er tussen Vlaanderen (en andere streken) en het Triers-Keulse cultuurcentrum geen contact meer is’. Nu Dr. H. zich tot deze korte en licht wat geschematiseerde schets van het vóór-middelnederlandse verloop beperkt, heeft het weinig zin met hem in dispuut te treden over deze grotendeels praehistorische klankontwikkeling, of hem af te vragen hoe hij denkt over de volgens de gangbare voorstelling parallel verlopende geschiedenis van de ê (ê2), de palatale tegenhanger van germ. ô. Te minder reden is er tot zulk een dispuut, daar iemand die H.'s praemisse verwerpt, niet noodzakelijk afwijzend behoeft te staan tegen zijn voorstelling van de latere | |||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||
ontwikkeling. Intussen zal het op de beschouwing aangaande die latere ontwikkeling allicht van invloed zijn, of men de vroegst mnl. spellingen oe en ou beschouwt als aanduidingen van een difthong die op weg is naar monofthongering, dan wel als pogingen om nuances van een tot voor kort monofthongische klank weer te geven. Eén ding heeft H.'s conscientieus onderzoek boven twijfel gesteld: de oe-spelling in alle posities is onder brabantse invloed opgekomen. Of nu H. ook gelijk heeft in zijn mening dat met en door die ‘eenheidsspelling’ ook de ‘eenheidsklank’ het gewonnen heeft, is een tweede kwestie. Deze invloed van het spellingbeeld op de uitspraak is meer een stelling waarvan de auteur uitgaat dan een die hij tracht te bewijzen. Waar het samengaan van spelling en uitspraak, of beter nog: het vóorgaan van de spelling en het volgen door de uitspraak, aan de orde komt, daar poneert H. meer dan hij betoogt. Iemand die over een even suggestieve stijl beschikte als Dr. Hellinga, zou het met tenminste even grote waarschijnlijkheid anders kunnen voorstellen: de toenemende eenheid van beschaving, eerst in Brabant, later in Holland, bevorderde eenheid in uitspraak en nivellering van overbodige verscheidenheid, en steunde of wettigde zo het streven naar uitwissing, in de schrijfwijze, van nuances die weinig of geen zin meer hadden. Noch het een, noch het ander is strikt te bewijzen of te weerleggen. Ieder lezer kan, al naar hij zelf is ‘ingesteld’, voor H.'s stelling ‘wel wat voelen’, of het er mee eens zijn, of wel die stelling verwerpen. Steller dezes ‘voelt er wat voor’, zelfs vrij veel, maar dat gevoelen berust minder op het klemmende in H.'s argumentatie dan wel op de algemene overweging, dat het aandeel van de ‘schrijftaal’ aan ontstaan en ontwikkeling van de beschaafde omgangstaal meer aandacht verdient dan sommige onderzoekers van de laatste tijd er aan hebben geschonken. Over 't algemeen werkt Dr. H., onder voorbehoud van zijn nu eenmaal gegeven ‘kijk’ en daaruit voortvloeiende inter- | |||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||
pretatie, zo nauwkeurig dat de lezer, ook een lezer die dezelfde ‘kijk’ op de kwesties niet heeft, hem zelden op een bepaalde fout betrappen zal. Zulk een fout zie ik op bldz. 48, waar deelwoorden als geropen ‘geroepen’ en gevrogen ‘gevraagd’, die thans nog voorkomen, figureren als relicten van oudere oo, die nog niet door oe is verdrongen. Het zijn deelwoorden van sterke of sterk gemaakte werkwoorden die formeel zeer geïsoleerd waren en daardoor grote kans liepen op analogische vervorming, die trouwens in het algemeen op de ablautende werkwoorden veel vat heeft. Wij moeten stellig geropen en gevrogen (Dr. H. had er nog geslogen ‘geslagen’ aan toe kunnen voegen, dat wellicht op zijn beurt het onmiddellijke voorbeeld voor gevrogen is geweest, omdat de praeterita sloeg en vroeg overeenkwamen) opvatten als vrij jonge analogieformaties naar de rijk vertegenwoordigde participia met oo als gegoten, genomen. De door H. geciteerde mededeling van Karsten omtrent een praesensvorm roopen te Rotterdam durf ik ernstig in twijfel trekken. Ikzelf heb nòch te Rotterdam, nòch in de omgeving ooit de oo-klank buiten praeteritum en participium gehoordGa naar voetnoot1).
Een zekere praedispositie kenmerkt ook het hoofdstuk over de difthongering, het expansiehoofdstuk. Hellinga verwerkt hier, zoals hij zelf - wel héél bescheiden trouwens - zegt, ‘niet veel nieuwe gegevens....; het is een kwestie van interpretatie; de tegenstellingen zijn vooral van principiële aard’. Anders uitgedrukt, op dezelfde meer huiselijke manier die ik mij zoëven veroorloofde: ‘men moet er voor voelen of niet’, en al naar dat ‘gevoel’, die praedispositie, waardeert men feiten en argumenten. Tekenend voor deze houding is aan het begin der 2e afdeling van het hoofdstuk de volgende uiting, | |||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||
innemend van openhartigheid: ‘Heel wat opmerkingen van XVIIe-eeuwse grammatici hebben kunnen dienen als bewijsstukken voor de expansietheorie. Maar ook de aanhangers van de autochthone ontwikkeling kunnen zonder vrees onze oude spraakkunsten doorsnuffelen. Zo zij al niet evenveel wapenen vinden, dan nog kunnen zij door een scherpzinnige interpretatie deze weinige wetten tot geduchte aanvalsmiddelen’. Nu mag men zich ten aanzien van de expansie-theorie op het standpunt stellen, dat de bewijslast rust op de voorstanders, en men kan iemand niet van vooringenomenheid beschuldigen, als hij argument voor argument van de voorstanders hertoetst, en bij niet zéer deugdelijk bevinden het houdt met de z.i. meer voor de hand liggende verklaring als autochthone ontwikkeling. Bij Hellinga wordt deze hertoetsing soms tot een omkering. Zo haalt hij in de samenvattende paragraaf over ‘de verhouding van Noord en Zuid in de 16e en 17e eeuw’ verscheiden uitingen aan van hollands zelfgevoel en reactie tegen het Brabants, die voor een onbevooroordeeld (ook: niet expansionistisch bevooroordeeld) lezer juist een bewijs zijn van sterke brabantse invloed. Dergelijke reacties komen alleen als er... actie is in een ongewenste richting. De levendige reactie tegen germanismen in onze tijd is wel het beste bewijs voor werkzame invloed van het Duits. Of, om op Hellinga's terrein te blijven: wat zou het gemakkelijk vallen protesten en afkeuringen te verzamelen uit de laatste decenniën over de ‘hègse’ ae in klagen, dragen en de daarmee samenhangende a in zeg, mes! Maar intussen is de gemiddelde nederlandse aa sedert ± 1900 een aanzienlijk stuk gepalataliseerd en de gemiddelde nederlandse korte e even voelbaar gedepalataliseerd. Een ander voorbeeld, dat duidelijker spreekt omdat de overgang van het oude naar het (eerst verfoeide) nieuwe minder geleidelijk gaat: hoe afkeurend en spottend is er gesproken over de ‘gebrouwde’ r, die hele generaties van schooljongens op gezag van den onderwijzer als een ‘spraakgebrek’ hebben leren beschouwen. Krachtige tegenstand en veroordeling overal, | |||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||
tot in de kringen van de professionele uitspraakregelaars, de spraakonderwijzers, toe! En nu is het met die r al zó ver, dat men een Marius Valkhoff geen schromelijke onjuistheid durft verwijten als hij in de beknopte fonetische aanduidingen voor niet-nederlandse lezers van zijn Mots français d'origine néerlandaise (283) de zaak wat vereenvoudigt door in éen regeltje te zeggen: ‘r est uvulaire’. Ik blijf voorlopig geloven dat het in de 17e eeuw in Holland niet veel anders is gegaan met sommige brabantse taaleigenaardigheden, die aanvankelijk bespot en afgekeurd werden. Zou het wel op éen terrein van menselijke gemeenschapscultuur anders gaan? Zien wij niet telkens en telkens weer hoe het zegevierende nieuwe in kledij, haardracht, dans, spel, omgangsvormen, gebruiken enz. eerst met spot wordt afgeweerd? Men moet bovendien de tegenstelling Hollands-Brabants niet te scherp maken. Uit H.'s bespreking zou men soms de onjuiste indruk krijgen, alsof twee ‘verschillende’ talen met elkaar in conflict kwamen. Dat is zeer overdreven: een ‘drama van vreemde heersers’ (273) behoeft men zich werkelijk niet voor te stellen. Evenmin is het de moeite waard na te gaan, inhoeverre sommigen zich tot ‘tweetaligheid’ (!) toe zouden hebben ingespannen (274 vlgg.). Dat is forceren. Zoals de groningse schipper heden ten dage zich de hele duitse Oostzeekust langs redt met zijn Gronings behalve hier en daar een opgevangen termpje; zoals de nederduitse hannekemaaiers het vroeger klaarspeelden zonder ‘Nederlands’ te gaan praten; zoals de hollandse Rijnschipper naar het Ruhrgebied en hogerop vaart en de onontwikkelde hollandse parvenu naar Zwitserland toert, zonder der gute Wein of zelfs maar der Wein correct hoogduits te kunnen verbuigen - zo ging het zonder twijfel in de 16e eeuw ook bij handelsverbindingen en andere aanrakingen tussen Noord en Zuid. En anderzijds: juist omdat Hollands en Brabants geen ‘twee talen’, maar slechts nuanceringen van éen en dezelfde taal waren, kon bij menging van Hollanders en Brabanders zo gemakkelijk een als voornaam ge- | |||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||
waardeerde eigenaardigheid van het ene dialect algemeen worden. Wie zo de verhouding wat minder stram denkt, staat wel verbluft bij de zeer stellige afwijzing van de brabantse invloed op p. 186: ‘Geen Utrechtse invloed, geen Brabantse invloed. De Hollandse diphthongering is een autochthoon klankwettig proces en vertoont alle kenmerken daarvan’. ‘La certitude est une horrible manie’, citeert Dr. H. aan het eind van zijn boek: met zijn juist aangehaalde krasse formulering, waarin hij het woord ‘klankwettig’ uitdagend cursiveert, maakt hij toch even de indruk van een ‘zekerheidsmaniak’. Iets van zekerheidsroes speuren wij nog even verder, in de mooie uiteenzetting over het samenvallen van ij en ei, waarbij H. ook Ten Kate citeert en dan triomfantelijk uitroept: ‘(bij Ten Kate) over Brabant geen woord en voor Brabant geen plaats.’ (201). Gelijk te verwachten was, zegt de nuchtere lezer, bij een 18e-eeuws geleerde, die de scheiding tussen Noord en Zuid niet dan als een lang voldongen feit kende, en bovendien het had over een proces dat zich voor zijn oren in het noorden voltrok! En zie, weer even verder (221) citeert Dr. H. zelf met instemming de opmerking van De Vooys, dat de zuidelijke Nederlanden geheel buiten Ten Kate's gezichtskring liggen...... De auteur staat weer met beide voeten op de grond. En daar blijft hij op staan, in de slotparagraaf van het 3e hoofdstuk ‘over de verhouding tussen Noord en Zuid in de XVIe en XVIIe eeuw’. Die uiteenzetting is heel wat ruimer, rekent heel wat meer met de gecompliceerde werkelijkheid dan de zeer exclusieve uitspraak van blz. 186 deed verwachten. Een overtuigd expansionist behoeft de accenten maar even anders te leggen als Dr. H. doet, en hij kan volkomen met hem meegaan. Misschien zal die expansionist niet de opmerking binnen kunnen houden dat dezelfde auteur, die eenheid van spelling en eenheid van uitspraak graag hand in hand wil zien gaan, hier waar het over de brabantse invloed gaat, zo'n strenge scheiding maakt tussen spelling en uitspraak: de | |||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||
brabantse spelling heeft wel ingewerkt, de brabantse uitspraak niet. Maar overigens, zou Kloeke zelf, als de kruitdamp van Hellinga's offensief tegen zijn expansie-theorie wat is opgetrokken, nog veel bezwaar kunnen hebbenGa naar voetnoot1) tegen een formulering als deze (271): ‘..... (wij) constateren, hoe het Noorden de leiding overnam, hoe men er voortbouwde op de basis, die onder Zuidelijk overwicht voor de Algemeen Beschaafde Schrijftaal gelegd was; maar nu voortbouwde in onmiskenbaar Hollandse richting’? Evenzeer schijnt mij de volgende zin (273) geschikt om pro's en contra's te verzoenen, al zullen de pro's in de entourage van die zin hier en daar een vraagteken plaatsen: ‘De Zuidnederlandse cultuurdrager heeft in zijn nieuwe vaderland niet een Algemeen Beschaafd gebracht, maar spoedig met hem samengewerkt aan de gemeenschappelijke taak om die (sic) te bouwen’Ga naar voetnoot2). Dat voortbouwen in hollandse richting, met een zuidnederlandse onderlaag van schrijftaal (‘en uitspraak’, zou ik willen toevoegen, maar dat doet H. niet) demonstreert de auteur dan verder aan de strijd tussen oo en eu in de woorden met germ. ŭ in open syllabe. Wederom een gedeelte van het werk dat lof verdient: ik vermeld b.v. met waardering de zorgvuldigheid, waarmee H. de mogelijke invloed afweegt van lastige homoniemen bij de beslissing tussen oo en eu. Maar als hij het geheel zonder brabantse invloed afkan, dan kunnen wij niet nalaten op te merken dat de hele strijd tussen oo en eu valt nà de ‘kritieke’ periode van ± 1550 tot ± 1625. Verder ben ik wat huiverig voor H.'s verklaring van de wisseling tussen oo en eu uit accentdoubletten (246). Die intonatie, zo plotseling te midden van het streng zakelijk betoog, doet enigszins aan als een deus ex machina. Maar ik geef toe: de toestand is verre van doorzichtig. ‘Aux grands maux les grands remèdes’, zal Dr. H. hebben gedacht. In verband met die | |||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||
radikale kuur van het moeilijke geval staat zijn wel apodictisch geuite, maar niet gestaafde mening dat zowel oo als eu via difthongen ontstaan zijn (ald. noot 3). Een laatste voorbeeld van ‘taalopbouw’ geeft ons de auteur in het slothoofdstuk, waar de vraag wordt beantwoord, hoe de aa-klank in het Hollands de vroegere ae-klank heeft teruggedrongen. Aan de hand van leerrijke en veelal ondubbelzinnige citaten uit grammatici zien wij de aa, die eerst in Amsterdam vaste voet kreeg, langzamerhand algemeen worden. Voor de beoordeling van H.'s bij de oe uitgesproken mening aangaande de prioriteit van spelling-eenheid is het niet zonder belang, dat na de overwinning van de aa-uitspraak de ae-spelling - die als aanduiding van de meer palatale klank werd opgevat - het nog lang heeft uitgehouden en welsprekende spraakkunstige verdedigers heeft gevonden. Wij zien hier duidelijk de gesproken eenheid voorgaan, en de grafische eenheid volgen. Deze waarneming aan H.'s eigen omvangrijke materiaal maakt ons wat terughoudend, als hij in andere gevallen van unificatie de schrijfwijze laat voorgaan. Dit doet hij, als ik hem goed versta, op blz. 255, waar hij aanneemt dat het verschil tussen ô en ō in gesloten lettergreep spoedig onhoorbaar werd, omdat de schrijfwijze geen verschil maakte b.v. tussen de klinker van groot en die van loot. H.'s redenering veronderstelt dus een stadium, waarin groot en loot dezelfde klinker zouden hebben gehad, maar groote en loten niet. Dat komt mij onaannemelijk voor. Wat alweer niet zeggen wil, dat ik de invloed van de schrijfwijze geheel wil loochenen. Misschien is die invloed zelfs niet vreemd aan het geleidelijk samenvallen van ó en ò in pop, op, ton en pot, kop, os. Maar het verschil tussen die twee klanken is dan toch zo taai geweest, dat er na eeuwen van gelijke spelling tot nu toe Nederlanders zijn voor wie het meer is dan een fonetische nuance: in bot tegenover bod heeft het voor velen fonologische betekenis. | |||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||
‘Er zit wat in’, in H.'s stelling van de invloed van het geschreven en gedrukte woordbeeld. Maar men moet die stelling niet dóórdrijven en het oog geopend houden voor andere invloeden. Wie meent dat H. op dit punt van doordraverij niet vrij is gebleven, zal echter toegeven dat zijn lichte eenzijdigheid toch nuttig is geweest. Als éen kant van een zaak te lang in het donker heeft gestaan, dan is het wel eens goed, de zaak te draaien en het volle licht op die ene kant te laten vallen. Mocht die kant dan wat ‘overbelicht’ worden, dan kan men daar vrede mee hebben, als de schijnwerper zijn werk zo goed doet als Dr. Hellinga. Het is trouwens niet juist, van eenzijdigheid te spreken bij een auteur, die toont een geopend oog te hebben voor de gecompliceerde veelheid van factoren, die aan het werk zijn bij de groei van een zo delicaat organisme als een cultuurtaal. Op vele bladzijden van het boek blijkt dat het geen frase is, wanneer Dr. H. op de allerlaatste bladzijde erkent, ‘dat (hij dikwijls) - juist wanneer een analyse tot een vast-omlijnd beeld scheen gevoerd te hebben - voor een spel van ongrijpbare factoren kwam te staan, die (hij) “wegen” kon noch “meten”’. En wanneer hij daarop laat volgen: ‘Wie zekerheid zoekt, zal in dit boek niet de door hem gewenste conclusies gevonden hebben’, dan vergeeft men hem gaarne wat overbelichting en een enkele bevlieging van ‘zekerheidsmanie’. Met een motto aan Gide ontleend, had hij terstond aan het begin de zekerheidzoekers gewaarschuwd: ‘Malheur aux livres qui concluent: ce sont ceux qui d'abord satisfont le plus le public; mais au bout de vingt ans la conclusion écrase le livre’. Twintig jaar is heel wat in het wetenschappelijk bedrijf: ik waag de voorspelling dat ‘au bout de vingt ans’ het proefschrift van Dr. Hellinga nog lezenswaard zal zijn.
Den Haag, December 1938. c.b. van haeringen |
|