Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 58
(1939)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Bo(o)iHet door de heeren Van den Berg, Schönfeld en D'Angremond in De nieuwe Taalgids XXXII 366-7 en XXXIII 40 over ‘Een Amsterdamse scheldroep uit de 15de eeuw’ te berde gebrachte geeft mij aanleiding tot enkele opmerkingen over het daar besproken woord booiGa naar voetnoot1); ook al zullen zij dien ouden Amsterdamschen straatroep misschien niet ten volle verklaren. Zeker hebben wij m.i. bij dit herhaalde ‘boye, boye’ niet te doen met het nnl. znw. bui, noch met het nnl. bnw. beu (bo), noch ook, waarschijnlijk, met het mnl. bnw.(?) boi (in het hevet mi boi en hem boi maken) - alle t.a.p. genoemd -, noch ook, ten slotte, althans rechtstreeks, met den jongeren vorm booi voor bode; maar vermoedelijk alleen met het gewestelijk-nnl. znw.(?) boi; waarvoor reeds Dr. Schönfeld verwezen heeft naar het Ned. Wdb. III 255. Vooreerst volge hier een en ander ter aanvulling van dit, nu reeds bijna eene halve eeuw oude, woordenboeks-artikel. Blijkens Halbertsma, Lexicon Fris.; Dykstra, Friesch Wdb.; Molema, Wdb. d. Gron. volkstaal; Ter Laan, Nieuw Gron. Wdb.; Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal; en de mededeelingen in de Taalgids I 107 (Streek, Tessel) en De Taal- en Letterbode VI 27 (welke gegevens ik hier samenvat) hoort het woord boi vanouds, althans sinds lang, thuis in alle voorheen of nog heden Friesch sprekende gewesten: Friesland, (Noord)-Groningen, Oost-Friesland, maar ook in het vanouds aldus geheeten ‘West-Friesland’, d.i. het huidige Noord-Holland benoorden Alkmaar en de Rekere (of ben. het IJ), benevens de vanouds Westfriesche eilandenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 178]
| |
Dit woord boi (bṑi) - waarvan boy natuurlijk slechts een spelling variant is - of bui, buit (Gron.), buye (Urk); verklv. boike, ook buukje (Streek, Tessel), baike (Wieringen) is, blijkbaar vanouds, eerst en meest in gebruik geweest als liefkoozende ‘vlei-’ of ‘troetelnaam’, bij de aanspraak van een (jongen) knaap, doch bij uitbreiding ook wel bij de gemeenzame, vriendelijke aanspraak van een volwassen manspersoon, in den zin van: kameraad, vent, kerel (op Urk ook wel tot vrouwen); het verkleinwoord daarentegen ook wel in toepassing op een bakerkind, zeker wel van beiderlei kunne (Streek, Tessel). Derhalve bijna altijd als ‘vocativus’ (vooral in den verkleinvorm), voorafgegaan door mîn, ûs (ons), door een vriendelijk bnw. als lief, klein, of ook door een eigennaam (Oeble-boi). Van dit laatste gebruik, geheel te vergelijken met de verbinding van een mansnaam met -man, -baas, -(o)om (Janneman, Pieterbaas, Keeso(o)m) zijn (alleen of vooral?) in Westfriesche (Noordhollandsche) oorkonden uit de 13de en 14de eeuw vele voorbeelden te vinden: Diddeboi, Heyteboi enz. (zie verder Boekenoogen 96)Ga naar voetnoot1). Maar Boie, Boio (lat.?) en Boikin, BoidekijnGa naar voetnoot2) worden, náar | |
[pagina 179]
| |
't schijnt of blijkt, in middeleeuwsch-(Noord-?)Hollandsche stukken ook zelf als mans- (en vaders-)naam gebruikt. Wel laten de door Boekenoogen als persoonsnamen opgevatte gevallen: ‘Nanne Boyen s(one), IJsebrant Boyken s(one), Mauwerin Boydekins sone’, desnoods, wel de boven eerstgenoemde opvatting, als achtervoegsel bij Nanne, IJsebrant, Mauwerin, evenzeer toe. Maar in een alleenstaand ‘Grote Boye’ dient Boye toch inderdaad zelf als naam opgevat; en het is dan eenigszins te vergelijken met het huiselijk gebruik (misbruik?) van Broer en Zus als roep- en voornamen, en hedendaagsche geslachtsnamen als Broer(en), Broers(e)ma, De Neve, Keesom enz., waarin niet alleen gewone mans(voor)namen, maar ook verwantschaps benamingen, oorspronkelijk veelal achter een (voor)naam gevoegd, zelf (voor)naam en daarna ook geslachtsnamen geworden zijn. En in een (door Doornk.-Koolm. aangehaald voorbeeld) als ‘cum... Boyone Martena’ (Ubbo Emmius, Hist. rer. frisic., ed. 1616, p. 212) dient Boyo zeker wel als een (gelatiniseerde?) (voor)naam Boi(e) opgevatGa naar voetnoot1), waarvan dan ook een vadersnaam Boyink (bij Doornk.-Koolm.), en misschien ook de Hollandsche geslachtsnamen (De) Booy en de Fransch-Vlaamsche De Boye) (Winkler, a.w. 513, noot) zijn afgeleid. Doch het woord is, vooral maar niet alleen, in Friesland en Noord-Holland, voorheen en misschien nog heden ten dage (en buiten den jongeren invloed van het Engelsch) ook als soortnaam in gebruik (geweest) en in de literaire schrijftaal doorgedrongen. Aan de voorbeelden, in het Ned. Wdb. III 255 | |
[pagina 180]
| |
uit Wolff en Deken en uit Van Lennep aangehaald, kunnen nog drie andere van de eerstgenoemde schrijfsters toegevoegd worden: ‘myn zoete kleine Boy’ (Burg. 806), ‘de kleine Booy’ (Leev. VIII 33), ‘myn kleine Bȯoi’ (a.w. VIII 259): alle drie tot of van pasgeboren of kleine kinderen gezegdGa naar voetnoot1). Voorts is toch waarschijnlijk dit woord oorspronkelijk bedoeld geweest in de spreekwoordelijke zegswijze Booi is baas (of: (keuken)meester, of: kaptein), in het Ned. Wdb. III 34, 255 en II 838 uit Tuinman, Spreekw., Willem LeevendGa naar voetnoot2), Van Lennep (en diens Zeemanswdb., maar niet uit Winschooten, Seeman) en Boekenoogen aangehaald. Ouder dan deze is een plaats uit P. de la Court, Welvaaren der stad Leyden, ed. Driessen 65 (cap. 29): ‘Want die Dieners dan gewisselijck meesters der koopluiden werden, en dan is het. The world is turned, the boy is master’; hetgeen zeker hetzij het oorspronkelijk, hetzij (veeleer) de vertaling is dezer Nederlansche kenschetsing eener ‘verkeerde wereld’. In die zegswijze zal immers niet alleen de spelling met ‘oo’, maar ook de klank ό iplv. ὸ wel het gevolg zijn der onwillekeurige assimilatie van het oude Friesch-Holl. boi aan het in klank en beteekenis nabijstaande booi, het enkelv. (zie b.v.W. Leevend I 100), in Holland gevolgd naar het ook heden nog bekende mv. booien < boden, dienstboden (Ned. Wdb. III 34, en voorts W. Leev. I 8, 98; III 64; IV 85). Welk dezer twee laatst genoemde woorden bedoeld is kan een oogenblik twijfelachtig zijn in eene plaats (de oudste der hier vermelde) uit het Geuzenliedboek, no. 9, ed. Kuiper, blz. 15 (ed. V. Lummel 10a): een befaamd spotlied op de Katholieke ‘Misse’: | |
[pagina 181]
| |
Verwondert is de Pape,
Dat zijn goyken, Duyvels Boyken,
Onder d' loyken, niet wech heeft zijn knape.
hetgeen Kuiper vertaalt: ‘De priester toont zich, als hij zijn ogen weer opent, verwonderd dat de koorknaap niet, terwijl hij [de priester] de ogen dicht had (d' loyken = het luiken) de ouwel heeft weggepakt’, en nader verklaart: ‘Goyken: afgodje; boyken: verkleinwoord van bode, en wel in de zin van afgevaardigde, vertegenwoordiger, dus met hatelijke toespeling op de opvatting, dat de ouwel het lichaam van Christus vertegenwoordigt.’ Mede om mijn twijfel aan de juistheid dezer laatstgenoemde opvatting van een bode als ‘afgevaardigde, vertegenwoordiger’, was ik aanvankelijk geneigd deze verklaring van boyken als ‘verkleinwoord van bode’ niet te aanvaarden, maar er veeleer een (welkom!) oud citaat, ter staving, reeds toen en ook daar, van het oude Friesch-Hollandsche boi, in te begroeten. Evenwel, dit lied, door Kuiper, evenals door V. Lummel, ‘in de dagen vóór den beeldenstorm [1566] geplaatst’, doch ook ‘licht veel ouder’ geacht, is kennelijk Brabantsch, uit Antwerpen (toen een broeinest der, nog Luthersche, ketterij!) afkomstig, o.a. blijkens klanken, vormen, woorden als douwen (24)Ga naar voetnoot1), toonen (31)Ga naar voetnoot2), Brabander (59), suldy (61), ou (r. 70) = u (vnw.), prasen? (72)Ga naar voetnoot3). Dus zal ook loyken = luiken, sluiten AntwerpschGa naar voetnoot4) - met ui1 - zijn. Doch aldaar, te Antwerpen of elders in Brabant, kon in de 16de eeuw ook een verklw. bodeken wel degelijk reeds bo(o)ikenGa naar voetnoot5) | |
[pagina 182]
| |
luidenGa naar voetnoot1). Als slotsom behoeven wij dus waarschijnlijk daar en toen in dit boikin uit het Geuzenlied niet eenig ‘Ingwaeoonsch Taalgoed in en rond Antwerpen’Ga naar voetnoot2) te zien, en mogen wij Kuiper's opvatting aannemelijk achten (al blijft de toepassing van bode op de hostie zonderling). Terugkeerende naar het Friesch-Hollandsch(-Zeeuwsche?) boi, kunnen wij zeker, zonder vrees voor tegenspraak, de eenzelvigheid hiervan met het gewone, bekende eng. boy vaststellen; en wel als noch van hier in ouderen tijd in 't Engelsch, noch van daar in jongeren tijd in het Hollandsch-Friesch ontleend - het eerste met het oog op den ouderdom in 't Eng., het tweede met het oog op de ruime verbreiding in de Westen Oostfriesche volkstaal onwaarschijnlijk -, maar beide vanouds verwant: Engelsch-Friesch. En dat over en weer in vrij wel dezelfde beteekenissen (zie behalve de bovengenoemde Nederl. en Friesche wdbb. ook het New English Dictionary I 1039: oudste aanhaling ao 1300): (manlijk) kind, knaap, jongen; dienaar, knecht (verg. de bett. van knape, knecht en ned.-ind. jongen); in den Amsterdamschen straatroepGa naar voetnoot3) misschien wel in een minder gunstigen zin, te vergelijken met eng. knave? En mogen wij daarin dan niet een welkom blijk zien van het bestaan van dit Friesche woord in de oude, vijftiendeeuwsche Amsterdamsche volkstaal? Wat ten slotte de herkomst van het woord betreft, het zal oorspronkelijk een dier vele liefkoozende ‘stamelwoorden’ uit de kindertaal zijn: hetzij vereenvoudigende vervormingen, met verzwakte articulaties, van bestaande woorden, hier misschien, evenals zoowel ten aanzien van boel(e) als van boef (hd. bube) | |
[pagina 183]
| |
gegist wordtGa naar voetnoot1), van broeder (verg. nog Vlaamsche kindertaalvormen als boe, boetje, boete(n), broêrtje, maar ook: jongetje, kereltjeGa naar voetnoot2)), hetzij bloote, vaak allitereerende, klanken ter aanduiding eener (groot)moeder, oude vrouw enz. als babbe, bobbe, bebbe, beppeGa naar voetnoot3).
Bij de besprekingen, in De nieuwe Taalgids, van het naast boye geroepen egellentier ware misschien ook eenig nut te trekken geweest uit de verwijzing naar het Ned. Wdb. III 255 en 3963. Op laatstgenoemde plaats wordt de bet.: egel inderdaad voor Utrecht, maar ook voor Zwolle (en uit een kinderprent der 18de eeuw) vermeld; hetgeen m.i. echter nog geenerlei recht geeft om (ook hier alweer!) aanstonds de befaamde, misschien toch meer moderne dan wel historische, ‘Utrechtsche expansie’ te pas te brengen of jagen. Op de eerstgenoemde plaats is een verwijzing te vinden naar Ter Gouw, Volksvermaken 567; alwaar het oude (alleen?) Amsterdamsche Luilakslied wordt aangehaald, met o.a. deze regels: Aluin, aluin! een dief in je tuin!
Alarm, alarm, je lief in je arm!
Al schoon, al schoon! de roozeboom!
Al hier, al hier! de eglantier!
De eglantier wordt hier dus, eveneens in een soort van straatroep, ditmaal niet naast boye, maar naast aluin genoemd; hetgeen herinnert aan R. Visscher, Brabb., ed. 1669, 46: Quam daer een meysjen in desen tuyn,
Ick sou niet roepen alluyn, alluyn:
Dan in mijn armen soud ick haer luycken,
En helpen haer de Boonkens pluycken,
Het gewag van het ‘boonenplukken’ (zie Ned. Wdb. III 445) doet ook voor aluin een of andere erotische beteekenis, | |
[pagina 184]
| |
bedoeling of toespeling gissen; ook in verband met eglantier, een der boomen, die vooral in de oude minneliederen in zekere symbolische beteekenis dikwijls genoemd worden (zie b.v. Kalff, Lied in de ME. 349 en Verdam II 586). Ik heb echter in boeken als Chomel, Alg. huishoud. Wdb. I 62 en De Cock, Volksgeneeskunde 170, 209 niets anders kunnen vinden dan dat aluinwater als geneesmiddel bij bloedingen, aambeien enz. gebruikt wordt. Wat er achter deze uitroepen aluin! en egellentier! schuilt zij dus verder aan de aandacht en de nasporing van de beoefenaars der volkskunde overgelaten en aanbevolen!
Leiden, Febr. 1939. j.w. muller |
|