Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 58
(1939)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||
Congruerende voegwoordenIeder die wel eens een hollands dialect heeft horen spreken, heeft opgemerkt dat de voegwoorden as (als) en of soms voorkomen in de verlengde vorm azzə en ovvə. Alleen de onderschikkende voegwoorden vertonen deze dubbelheid van vorm. Men hoort b.v. niet Kees ovvə Piet, etən ovvə slapə, mensən ovvə beestə, wə mottə blijvə ovvə wə mottə weggaan, maar wèl: wə zellən əs vragə ovvə zə morgə kommə, kijk əs ovvə də appəls geen kwaad kennə. De verlenging is streng beperkt tot de afhankelijke zin. Verder blijkt bij nader opletten dat de vormen azzə en ovvə alleen voorkomen wanneer in die ondergeschikte zin het onderwerp meervoudig is. Azzə is b.v. onmogelijk in As Wim komp, mot jə zorgə dat je tuis ben, maar kan wel gebruikt worden in Azzəwə (eventueel azzəməGa naar voetnoot1) kommə, mot jə zorgə... enz. Evenzo As Kees komp, maar Azzə Kees en Willəm kommə..., of wel As ən koe hongər heb, maar Azzə koeiə hongər hebbə... Noodzakelijk is de lange vorm niet; ook As koeiə hongər hebbə is ‘goed’. Maar azzə is alleen mogelijk onder de aangegeven condities. Of bij meervoudig onderwerp de keus tussen as en azzə berust op rythmische gronden, zodat het zou afhangen b.v. van de lengte van de zin of van spreektempo of wel van de verdeling van zwakke en sterke syllaben in de zin, heb ik niet kunnen nagaan. Waarschijnlijk lijkt het mij niet. Eerder zou ik denken dat azzə wat gemeenzamer en platter gevoeld wordt dan as, zodat wie wat verzorgd spreken wil, zijn azzə, ovvə door as en of vervangt. Het is niet overbodig de gebondenheid van azzə en ovvə aan meervoudige onderwerpen nadrukkelijk te vindiceren, omdat | |||||
[pagina 162]
| |||||
men uit de dialectgrammatica's, voorzover deze het verschijnsel bespreken, wel eens een andere indruk krijgt. Zo willen b.v. Opprel, Dial. van Oudbeierland 45, en Boekenoogen, Zaansche Volkstaal 19, azzə beperken tot een volgend wə, zə en dər ‘er’. Zij menen blijkbaar dat de conditie voor azzə van fonetischen aard is. Ik wil niet loochenen dat hier of daar zulk een fonetische conditie gelden kan naast of als beperking van de hier vastgestelde meervoudseis. Men kan zich denken dat de neiging in een meervoudige zin bestaat, maar alleen tot hoorbare uiting komt wanneer bepaalde consonanten op het voegwoord volgen. Maar het meervoudige blijft primair. Wat zə betreft, moet ik voor mijn waarnemingsgebied, dat tamelijk uitgebreid is, fonetische invloed van de z bepaald afwijzen. Die stellige afwijzing berust op vergelijking tussen de volkomen gelijkluidende woorden zə singularis en zə pluralis. De vorm azzə is ondenkbaar in De meid gaat uit as zə zin heb, maar kan zeer goed voorkomen in De meidə gaan uit azzə zə zin hebbə. Voor wə ‘wij’ is het moeilijker een precies gelijk enkelvoudig geval aan te voeren. Dat echter de medeklinker w in dezen geenszins beslissend is, blijkt terstond uit As Willəm komp tegenover Azze Willəm en Kees kommə. Onjuist is ook het vermoeden, dat dər ‘er’ voldoende zou zijn om azzə en ovvə te motiveren: ook hier is het meervoudige onderwerp vereist. Vgl. b.v. Azzə dər ziekə mensə bennə, maar As tər ziektə-n-is: in het laatste geval is azzə onmogelijk. Dat aan Boekenoogen (en Opprel die B. volgt) de juiste samenhang niet duidelijk is geworden, zal gelegen zijn in het voornaamwoord je, dat in zijn dialect ook azzə en ovvə veroorzaakt. Nu moet men echter terstond opmerken dat je in het Noordhollands meervoudige werkwoordsvormen bij zich heeft (vgl. b.v. Boekenoogen § 157: jə roepə, jə makə). Voor het Oudbeierlands, waar dit niet zo is, komt voor jə géen azzə: Opprel merkt het uitdrukkelijk op. Wij kunnen veilig aannemen dat de toestand aan de Zaan gelijk is aan die in Westfriesland, die door Karsten, Dial. van Drechterland I, | |||||
[pagina 163]
| |||||
117 (vgl. ook II, 89) aldus wordt beschreven: ‘De vorm (azzə) komt voor na (blijkbaar een lapsus; bedoeld is: “vóór”) wai, we, wullie; zai, ze, zullie, hullie; je, jullie; der en voor zelfst. nw. in het meerv.’ (de cursivering is van Dr. K.). M.a.w. bij meervoudig onderwerp, of misschien juister: bij meervoudige persoonsvorm van het werkwoord. Het kan wat aanmatigend schijnen aldus den enen dialectbeschrijver gelijk te geven en den ander min of meer te desavoueren, terwijl die ander het toch heeft over het dialect dat hij van kindsbeen af gesproken heeft. Er zijn echter twee redenen, waarom kritisch lezen op dit punt gewenst is:
Doordat azzə en ovvə maar in een uithoekje van de belangstelling liggen, kan het voorkomen dat men een behoorlijke beschrijving opslaat van een dialect, waarvan men zeker weet of op goede gronden vermoeden kan dat de as-azzə-nuance er bestaat, en toch er niets van vermeld vindt. Daarom mag men | |||||
[pagina 164]
| |||||
ex silentio lang niet altijd een argumentum halen voor de afwezigheid ervan. Zo heb ik het vermoeden dat het Katwijks, waarvan Overdiep zo levendige specimina geeft in Onze Taaltuin III, ook wel azzə en ovvə zal kennen, al vindt men er geen enkel voorbeeld van in de samenhangende tekst ald. 248 vlgg. (wel as met meervoud; vgl. ook ald. 287: as wə behouwə teelt haddə). Dat vermoeden bij een beschrijving, waarvan men waarlijk niet zeggen kan dat ze eenzijdig klank- en vormleer geeft, steunt op een katwijkse bijzonderheid die straks nog ter sprake komt. En schrijver dezes die, hoewel geen publicist over enig hollands dialect, zich toch verbeeldt enige decennia met belangstelling naar Zuidhollands, continentaal en insulair, te hebben geluisterd, had de gebondenheid van azzə en ovvə aan een meervoudig onderwerp nooit opgemerkt, totdat hij er opmerkzaam op werd gemaakt door iemand die zelden of nooit een nederlandse dialectgrammatica in handen heeft gehad, nl. zijn broer Dr. J.H. van Haeringen, classicus van professie. Wie aldus eigen zwakheid in observatie heeft leren kennen, zal geen ander iets verwijten en slechts te meer waardering hebben voor de dialectbeschrijvers zoals Karsten, die het verschijnsel ten volle hebben waargenomen en vastgelegd. Totnogtoe sprak ik alleen over als en of, omdat bij deze twee, vooral bij het eerste, de voorhanden dialectliteratuur althans enige gegevens levert. Eigen en anderer waarneming echter aan het Zuidhollands toont dat er nog andere voegwoorden en andere verbindingswoorden zijn die eenzelfde differentiatie vertonen. Zo b.v. het voegwoord dat. Dattə of daddə kan hiernaast voorkomen in dezelfde omstandigheden als azzə naast as, b.v. Zə zeggə dattə zə ziek bennə. Wə mottə zien dattəme klaar kommə. Ook de met het relativerende dat versterkte voegwoorden vertonen het, zoals oftat en astat, b.v. 'k Heb əm gəvraagd oftattie zin had, maar eventueel 'k Heb zə gəvraagd oftattəzə zin haddə. En hier moge ik ook een voorbeeld aan Overdiep ontlenen uit het Katwijks, waaruit af te leiden valt dat ook dit dialect de differentiatie kent: | |||||
[pagina 165]
| |||||
Ik hoor astattəzə gien záut ən hebbə. Ook bij wat ter inleiding van een afhankelijke zin komt de verlenging voor. B.v. Ik zel əs horə wattə zə zeggə. En uit het Katwijks, weer naar Overdiep: Weet ik wattə zə wulləGa naar voetnoot1). Nog andere verbindingswoorden van afhankelijke zinnen vertonen in het Zuidhollands in meer of mindere mate de verlenging, b.v. het voegwoord toen: Toenə mə kwammə, wastie al weg, en het relativum die: ən jongə die werkə wil, maar jongəs dieə werkə willə. Sprekender en regelmatiger nog het onzijdige relativum dat: ət huis da(t) Gerrit gəkocht heb, maar ət huis dattəmə gəkocht hebbə. En nog onlangs hoorde ik een bejaarde vrouw, uit Sliedrecht geboortig, spreken over van die rāmə, wārə zə də gordijnə mee spannə. Ook dit wāre is, zo zal ieder ‘taalgevoelige’ uit de streek toegeven, niet mogelijk in een zin met enkelvoudig onderwerp. Dr. Zijderveld kent van het eiland IJselmonde dezelfde verlengde vorm van het voegwoord wanneer. Nadat ik bovenstaande gegevens had verzameld, kreeg ik een korte, maar zaakrijke mededeling omtrent het as-azzə-verschijnsel onder de ogen, die mij te meer welkom was, omdat ze te vinden is in een proeve van het dialect van Rotterdam, de plaats dus die ook het middelpunt was van mijn waarnemingen. Deze mededeling is van de hand van L.J. Rogier, en is gepubliceerd in het Tijdschrift voor Taal en Letteren XXVI (1938), 191 vlgg. Het zij mij vergund den heer Rogier, dien ik als kroongetuige achteraan plaats, woordelijk te citeren. Hij zegt t.a.p. 198: ‘Een verschijnsel dat ik ook wel in andere dialecten heb opgemerkt, maar dat m.i. meer aandacht verdient dan het bij mijn weten tot nu toe | |||||
[pagina 166]
| |||||
trok, is de voegwoordencongruentie met het getal van het werkwoord. Het doet zich voor bij de voegwoorden dat, of, als en toen, ook wel bij het vragend voornaamwoord wat (als verbindingswoord)’. R. geeft dan de volgende voorbeelden (in mijn transcriptie): Waar oftie woont, wēdək nie(t) naast WaarGa naar voetnoot1) ovvəzə wōnə, wēdək nie(t). Hij zee dattie ziek was, maar... daddə zə kindərə ziek wazzə. Hij vroeg ovvək kwam, maar... ovvəmə kwammə. Toe(n) ək tuiskwam, maar toenəmə tuiskwammə. Astie komp, maar azzəzə kommə. Wissie waddək (ook waddovvək) bədoeldə? maar wissie waddəmə (ook waddovvəmə) bədoeldə? Verder wijst Rogier nog op de aanhef van een populair liedje: En daddəmə toffə jongəs sijnə willəmə wētə. Wij hebben dus uit zoveel verschillende plaatsen in Holland getuigenissen aangaande azzə, ovvə e.d., dat het niet gewaagd is aan te nemen dat het van Oudbeierland tot Drechterland algemeen is, zij het dan niet overal in dezelfde mate en bij dezelfde woorden. Een grens naar het zuiden kan ik niet geven, evenmin naar het oosten. Voorlopig vermeld ik alleen, dat in geen van de mij bekende beschrijvingen van oostelijke dialecten azzə of ovvə vermeld is. Wèl komt iets dergelijks voor in het uiterste zuiden van het nederlandse taalgebied, nl. het Zuidoostvlaanders van Teirlinck. Formeel is het wat anders, maar de condities zijn zeer overeenkomstig. Teirlinck deelt nl. in zijn Klankleer p. 90 mede dat het Zovla. an heeft ‘(niet verplichtend) naast en voor ndl. as, enkel vóor klinker of ndl. d, t, h, z en gevolgd door een meervoudig onderwerp en werkwoord’. Inhoeverre de beperking tot bepaalde volgconsonanten juist is, kan ik niet nagaan: hoofdzaak is de volkomen ondubbelzinnige formulering van de eis betreffende het meervoud. Ik meen dit an ook in noordelijker streken, bv. westelijk | |||||
[pagina 167]
| |||||
Noord-Brabant, wel te hebben gehoord, maar durf hieromtrent niets stelligs beweren. Intussen kan ik noch uit de Bommelerwaard (Van de Water) noch uit Grave (Jacob), noch uit Antwerpen (Smout), noch uit Brussel (Mazereel) iets vermelden, dat op bekendheid van azzə of an wijst. Ook Weijnen bespreekt het niet. Vercoullie Onze Volkstaal II, 19 vermeldt, zeer terloops, westvl. ao(n)k ‘als ik’, waaruit men desnoods zou kunnen afleiden dat an in het westvl. ook bij enkelvoudig gevolg voorkomt. Maar V. spreekt niet expressis verbis over een differentiatie. Overdiep Stil. Gramm. § 386 vermeldt uit het Gents aon vóor z en d, welke vorm hij als een ‘verzwakking’ van as beschouwt. Misschien bestaat hier een toestand die niet veel van die bij Teirlinck verschilt. Bij Frings-Vandenheuvel Südniederl. Mundarten is het toen in Wenkerzin no. 24 (‘Toen we gisteravond terugkwamen’) veelal vertaald met as. Hasselt heeft hier azəvə, een voorbeeld waarop ik niet veel zou willen bouwen. In Brabant-Antwerpen komt een vreemd aləvə voor uit Heyst-op-den-Berg. Verder beginnen in Vlaanderen vormen te komen als amə, omə, die misschien te verklaren zijn uit an en wə, en dan het hier bedoelde an zouden vertonen. Maar dit is geenszins zeker. De dialectatlassen van Blancquaert c.s. geven een voorbeeld van als, gevolgd door meervoudig onderwerp en werkwoord, in de eerste zin: ‘Als de kiekens een steekvogel (sperwer) zien, hebben ze schrik (zijn ze bang)’. De woorden ‘als de kiekens’ zijn bovendien op kaart no. 78 te overzien. Het resultaat is als volgt. Klein-Brabant heeft uitsluitend az, in Zuid-Oost-Vlaanderen hebben verscheiden plaatsen an, sommige ook aznGa naar voetnoot1). Noord-Oost-Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen vertonen een dergelijk beeld, misschien zijn de an-gevallen hier wat talrijker. Voor Sluis geeft Bl. op ‘alz of an’; zo ook voor AdegemGa naar voetnoot1) en MerendreeGa naar voetnoot1). Ik weet niet of Prof. Bl. en Dr. Vangassen uitdrukkelijk op mogelijke dubbelheid gelet hebben, dan wel of de zegslieden - ongevraagd - in | |||||
[pagina 168]
| |||||
sommige plaatsen dubbele vormen opgaven. Is het laatste het geval, dan mogen we wellicht aannemen dat de dubbelheid nog meer voorkomt dan kaarten en teksten aangeven. Zoveel over an bij meervoudig onderwerp en werkwoord in het Zuidnederlands. Voorts vermeldt Teirlinck Klankl. 84 voor wat en dat bijvormen wan en dan, die voorkomen in dezelfde positie als an, b.v. Wan die kindərs vərtellən, ən es 't oorən (horen) nie wert. Dat als voegwoord: 'k gəlōvə dan onz āpəls op zijn, en als relativum: 't werk dan də kindərs gəmaakt ēn (hebben) ən deucht niet. De gegevens voor het zuiden zijn dus vrij mager, maar het stilzwijgen over an en dergelijke vormen kan dezelfde oorzaak hebben als de geringe mededeelzaamheid in het noorden over een en ander. In ieder geval bezitten wij uit het uiterste zuiden een onwraakbaar getuigenis aangaande vormverschil van het voegwoord als en enige soortgelijke verbindingswoorden, afhangende van dezelfde syntactische condities als een ander vormverschil bij dezelfde woorden in het noorden.
Wat is nu de verklaring van dit zeer merkwaardige verschijnsel? Er komt voor azzə c.s.m.i. maar éen verklaring in aanmerking, die door Rogier, als ik hem goed lees, ook al is aangeduid, nl. deze: onder invloed van de meervoudige werkwoordvorm prātə, lōpə enz. krijgt het voegwoord of verbindingswoord ook een ə. De meervoudige persoonsvormen zijn meestal alle gekenmerkt tegenover de enkelvoudige doordat ze een syllabe meer hebben. Dit geldt algemeen voor het praesens, d.w.z. de meest gebruikte tijd. In het praeteritum bestaat het verschil niet bij de meeste zwakke werkwoorden, wel echter bij de sterke: ik riep, wə riepə; jə kwam, zə kwammə. Wij kunnen dus veilig zeggen dat in de overgrote meerderheid van de voorkomende werkwoorden de tegenstelling tussen enkelvoud en meervoud bestaat. Tussen de enkelvoudige persoonsvormen is soms onderling wel enig vormverschil - in veel gevallen is dit trouwens gering: vgl. ik giet, jij giet, hij giet, maar ook zeer verbreide typen als ik loop, jij loop, | |||||
[pagina 169]
| |||||
hij loop; ìk heb, jij heb, hij heb; ik kom(p), jij komp, hij komp; ik riep, jij riep, hij riep en alle praeteritale persoonsvormen. Maar in ieder geval heeft het hele meervoud tegenover het hele enkelvoud het zeer in het oor vallende distinctief van de meersyllabigheid, of wel van de verlenging van de praesens-of praeteritum-‘stam’ (die veelal gelijk is aan de enkelvoudige persoonsvormen) met ə. Deze ə nu wordt ook aan het verbindingswoord gehecht. In het Noordhollands wordt ook jə met meervoudige persoonsvorm verbonden: jə lōpə, jə kommə enz.; vandaar dat azzə, ovvə daar ook vóór jə komen. En hoe dan met an, wan en dan voor a(l)s, wat en dat? Hiervoor geldt dezelfde verklaring: ook hier heeft ‘attractie’ plaats gehad van werkwoordsvormen, doch niet op -ə, maar op -ən. Immers in het zuidnederlandse gebied dat hier ter sprake kwam, is de -n niet geapocopeerd. Zo blijken de schijnbaar zeer uiteenlopende verschijnselen te berusten op eenzelfde oorzaak, waardoor de verklaring op haar beurt aan waarschijnlijkheid wint. Bij an, wan en dan moet men dan een ‘vereenvoudiging’ in vorm aannemen, die op het eerste gezicht nogal ingrijpend lijkt, maar toch bij veel gebruikte, gering geaccentueerde en gemakkelijk verstane woorden niet zonder parallel is. Of an misschien ontstaan is uit het verkorte a in a'k ‘als ik’ + -n, dan wel uit az(zə)n, kunnen we in het midden laten. Voor ‘contractie’ van azzən tot an heb ik geen behoorlijk vergelijkbaar geval bij de hand: daartegenover staat dat de tussenvorm azn niet hypothetisch is, maar werkelijk geconstateerd te midden van as en an in verschillende oost- en zeeuwsvlaamse plaatsen. Gemakkelijker is het, voor dan uit dattən of daddən een parallel te geven. Daarmee, en met wan uit wattən of waddən, is te vergelijken han uit haddən, dat niet alleen bij Teirlinck voorkomt (aanzə ‘hadden ze’: Klankl. 199), maar ook in zuidhollandse dialecten, waar het dan herinnert aan de tijd dat de -n nog gesproken werd (zie trouwens over deze -n in Zuid-Holland de volgende noot). | |||||
[pagina 170]
| |||||
Wie deze verklaring van an, wan en dan toch wat gewelddadig mocht achten, neemt de verplichting op zich om de zeer zonderlinge -n op andere wijze te verklaren, en zal daarin zeker niet bevredigend slagen: ook al zou hij door ‘assimilatie’ of ‘reductie’ het ontstaan van een -n, die oorspronkelijk niet in het woord voorkwam, aannemelijk kunnen maken, dan nog zou de gebondenheid van de -n aan een volgende meervoudige werkwoordsvorm een complicerende omstandigheid zijn, die bij de verklaring niet mag verwaarloosd worden.
Eerst toen ik aan dit opstel de allerlaatste hand legde voor de druk, bemerkte ik dat over azzə, ovvə c.s. toch al eerder geschreven is dan ik totnogtoe had gedacht, nl. door Beckering Vinckers Taal- en Letterbode III (1872), 165 vlg. Deze spreekt in 't geheel niet over de condities waaraan de verlengde vormen gebonden zijn, maar zijn voorbeelden komen overeen met wat hier dienaangaande is geconstateerd. Merkwaardig is het, dat B.V. het verschijnsel waargenomen heeft in kindertaal. Hij geeft van een 10-jarig meisje het volgende voorbeeld: Niet durven? Offen we durven!, en van haar 4-jarig broertje: assen ze komen, schiet ik ze dood. Misschien is het zo, dat de prolepsis aan B.V. of zijn zegsman alleen ‘ter ore gekomen’ is via de kinderen, die door hun omgang voor gemeenzame of dialectische taal-eigenaardigheden meer ontvankelijk en toegankelijk zijn dan beschaafde ouders in hun kring; ± 1870 zal dit verschil tussen ouders van goeden huize en kinderen licht groter zijn geweest dan thans. Dat echter ook voor B.V. assen en offen niet uitsluitend verschijnselen van kindertaal waren, mag men wellicht afleiden uit de meer algemeen geformuleerde zin, waarmee B.V. t.a.p. 166 zijn korte mededeling besluit: ‘En evenzoo hoort men “datten ze komen” in plaats van “dat ze komen”’, en uit de daarop onmiddellijk volgende overgang tot een volgend punt: ‘Zijn voorbeelden van dusdanige prolepsis van den uitgang en niet zeldzaam, ...’ Als wij B.V.' offen, assen en datten mochten opvatten als | |||||
[pagina 171]
| |||||
vormen met gesproken -n, dan zouden het zeer welkome aanvullingen zijn bij het juist genoemde azn, en alzo een nadere bevestiging geven van wat zoëven voor an, dan en wan is betoogd. Maar het is waarschijnlijker, dat B.V. op juiste fonetische aanduiding minder heeft gelet, en zich bij het weergeven der taal van blijkbaar in beschaafd milieu opgroeiende kinderen gehouden heeft aan de gewone spelling. Wij zullen daarom offen, assen, datten wel ‘hollands’, d.w.z. als ovvə, azzə en dattə moeten lezen. Wel vinden wij bij Beckering Vinckers een bevestiging van de hier gegeven verklaring van het verschijnsel. B.V. beschouwt nl. zijn assen, offen en datten, gelijk uit een der boven gegeven citaten al bleek, als evidente gevallen van ‘phonetische voorbarigheid’, zoals hij het noemt, zó evident dat zij in de gang van zijn betoog moeten dienen om deze zelfde voorbarigheid aannemelijk te maken in een ander geval, dat intussen hier buiten beschouwing kan blijven omdat dit niet in de afhankelijke zin voorkomt.
Nauwkeuriger onderzoek zou nog allerlei belangwekkende biezonderheden aan het licht kunnen brengen. Ik maak hier alleen vragenderwijze op enige punten opmerkzaam, die slechts door goede dialectkenners kunnen worden opgehelderd.
| |||||
[pagina 172]
| |||||
| |||||
[pagina 173]
| |||||
Zo hebben wij dan over een groot deel van het westelijke Nederlands waargenomen een eigenaardige invloed, in afhankelijke zinnen, van de persoonsvorm op het verbindingswoord. Een overeenkomstig verschijnsel is in het oosten van het land op te merken, nl. daar waar de 2e persoon singularis zich kenmerkt door de zeer markante uitgang -st. Deze uitgang ‘infecteert’ dan ook het verbindingswoord in de afhankelijke zin. Men zegt bv. in Groningen doe krigst(ə), doe dust(ə), maar, zo drukt Schuringa Dial. Veenkol. § 170 het uit: ‘de enclitische vormen -st(ə) en -t(ə)Ga naar voetnoot1) komen ook voor na as, of en dat: ast(e), ofst(e), dast(e)’. Bij Klatter, Onze Taaltuin II, 80 vindt men voor het ‘Hogeland’ hetzelfde ook na andere verbindingswoorden. Ik citeer van Kl.'s voorbeelden: waist, was toe dust; bedenk wast dust; tou-st jonk wast; ik vraog die, waor stoe om liepst; komt, omdast nog nait onderschaiden kinst. De keus tussen -st en -stoe, waarover Klatter uitvoerig handelt, kunnen we hier onbesproken laten: het belangrijke is thans voor ons, dat de uitgang kennelijk in bijzinnen aan het verbindingswoord wordt toegevoegd. | |||||
[pagina 174]
| |||||
Deze groningse verschijnselen zijn mede onder de aandacht gevallen van Beckering Vinckers in zijn bovenvermeld artikel Taal- en Letterbode III, en hij stelt ze, evenals ik, op éen lijn met azzə en ovve. Van zijn voorbeelden ald. 166/7 neem ik enkele over, met behoud van zijn transcriptie: lummel, dijste biste of lummel, daorste biste; wijste waste duste (vgl. het juist genoemde voorbeeld van Klatter); schriif ijs ofste komste; denk ijs eerste vragste ‘denk eens eer je vraagt’; en met het relativum die, hier duidelijker dan in het eerste voorbeeld: is dit de sleutel dijste zöchste? Bezoen Klank- en Vorml. Enschede 73 vermeldt voor Enschede vormen als was ‘wat je’, das ‘dat je’, as ‘als je’, òfs ‘of je’ naast wastòw, dastòw; hier is de persoonsuitgang nl. -s, zie ald. § 94 en § 98. Blijkbaar zijn de syntactische condities geheel dezelfde als in Groningen. Trouwens, reeds in het Middelnederlands komen datstu, ofstu, diestu, eerstu e.d. voor, blijkbaar ook alle in afhankelijke zinnen. Talrijke voorbeelden daarvan vindt men bij Van Helten Mnl. Sprkk. 433. Men moet die vormen opvatten als dat, of enz. plus 2e-persoonsuitgang. Die uitgang kan -s of -st zijn: dat kan men in dit klankverband niet onderscheiden. Ik vermeld dit uitdrukkelijk omdat Van Helten a.w. 434 juist in de persoonsuitgang -s een bezwaar ziet tegen een vergelijking van de mnl. vormen met de door Beckering Vinckers Taalen Letterbode III, 166 vlg. genoemde groningse daorste, ofste, eerste e.a. Zulk een vergelijking gaat niet op, meent Van Helten, omdat in het Mnl. de 2e persoon eindigt ‘alles behalve zelden op -es (niet op -ste)’. Dit bezwaar nu is niet geldig: een ‘prolepsis’ van -es in b.v. oftu gheves kon ook tot weinig anders leiden als ofstu gheves. De vergelijking gaat dus wel degelijk opGa naar voetnoot1). | |||||
[pagina 175]
| |||||
Het groningse ofst(ə), wast(ə), dast(ə) heeft dus al oude voorlopers. En het is lang niet onmogelijk dat Groningen en Twente hier een laat-middeleeuws gebruik in ongebroken traditie voortzetten; evenals het vroeger ook westnederlandse du thans nog in het oosten voortbestaat, evenzo kan de prolepsis van de bij du behorende persoonsuitgang in het oosten in voortdurend gebruik zijn gebleven.
De overeenkomst tussen deze groningse, twentse en westmiddelnederlandse verschijnselen met de eerst besproken hollandse en vlaamse is weer een steun voor de hier ontwikkelde beschouwing daarvan. Bij alle formele verschil hebben azzə, ovvə, dattə, wattə enz., an, dan en wan, ofst(ə), dast(ə), wast(ə), ofs, das, was, ofstu, datstu, watstu deze gemeenschappelijke trek, dat zij allen vertonen een proleptische aanhechting van een verbale uitgang aan het verbindingswoord, dat een ondergeschikte zin inleidt. Rest ter beantwoording de vraag: waarom is en was deze eigenaardige proleptische inwerking van de verbale uitgang zo streng gebonden aan de ondergeschikte zin? Het antwoord is niet zo eenvoudig, en wat hier als zodanig wordt aangeboden, is niet meer dan een vermoeden. In ondergeschikte zinnen staat niet zelden door de eigenaardige woordschikking de persoonsvorm verder van het onderwerp af dan in de hoofdzin. Daardoor ontstaat een zekere spanning, die toeneemt naarmate de tussengeplaatste zinsdelen omvangrijker worden. Hoe dichter immers onderwerp en persoonsvorm bij elkaar staan, hoe vlotter en gemakkelijker het overzicht is over de hele zinsconstructie. Wellicht is nu de | |||||
[pagina 176]
| |||||
prolepsis van de verbale uitgang voortgekomen uit de drang om de spanning wat te verlichten door de persoonsvorm als het ware reeds in de aanvang van de bijzin aan te kondigen, en wel door aanhechting van de typerende uitgang aan het verbindingswoord, dat gewoonlijk onmiddellijk door het onderwerp wordt gevolgd; een enkele maal, bij het meervoudig relativum die, is het verbindingswoord zelf het onderwerp. Dat is dus niet geheel hetzelfde als wat men onder ‘fonetische voorbarigheid’ (vgl. boven bldz. 171) pleegt te verstaan. Al is er ongetwijfeld een fonetische kant aan - men zou het verschijnsel eerder als ‘syntactische’ of ‘morfologische’ voorbarigheid kunnen beschouwen. Als er inderdaad een dergelijk streven achter de congruerende verbindingswoorden ligt, is de niet zelden grote afstand tussen verbindingswoord en persoonsvorm, waarin Van Helten een bezwaar zag tegen de voorbarigheidsverklaring (boven, bldz. 174 noot), eerder het tegendeel van een bezwaar: hoe groter immers die afstand, hoe sterker allicht de neiging tot overbrugging. Men zou zich zelfs kunnen denken dat de congruentie het eerst is toegepast in langere bijzinnen, waar die grote afstand de spanning sterk deed gevoelen, en van zulke zinnen is overgegaan op ondergeschikte zinnen in het algemeen, ook die waarin onderwerp en persoonsvorm onmiddellijk op elkaar volgden. Zoals gezegd: deze ‘syntactische’ voorbarigheid heeft ook haar ‘fonetische’ kant: voor proleptische inwerking op het verbindingswoord kwamen vooral in aanmerking díe persoonsvormen, die door hun klankvorm biezonder markant waren: de meervoudsvorm in het Hollands en Vlaams, de tweedepersoonsvorm in het oosten.
Den Haag, December 1938. c.b. van haeringen |
|