| |
| |
| |
Bijdragen tot de Middelnederlandse woord-geografie en woord-chronologieGa naar voetnoot1)
VI. Noord-Nederlandse bestanddelen in de woord-voorraad van Dirc Potter's Minnenloep
In de Dietse letterkunde komt Holland achteraan. Omstreeks 1400 was er een gevestigde Vlaams-Brabantse litteratuurtaal: Maerlant en zijn school hadden gezag verworven in geheel Zuid-Nederland. Voor de mystieke geschriften werd het Brabants van Ruusbroec voorbeeldig. Welk aandeel heeft nu het Hollands in de Dietse taal van de latere Middeleeuwen, en dus in de opbouw van het toekomstige Nieuw-Nederlands? Men behoeft maar enige bladzijden van een Hollands auteur uit de vijftiende eeuw te lezen om op te merken dat zijn taalvormen, zijn woordgebruik afwijken van het ‘klassieke’ Middelnederlands. Ter beantwoording van de gestelde vraag is er stof in overvloed: wij bezitten omvangrijk werk van de Hagenaars Dirc en Gerrit Potter, van Dirc van Delf, van de Maaslander Willem van Hildegaersberch, van de Brielenaar Jan Matthijsen, van Franconis, de bewerker van het Scaecspel, waarschijnlijk een Leidenaar, van Jan van Brederode, de bewerker van Des Coninx Summe, van verscheidene anonymiGa naar voetnoot2), o.a. de bewerkers van belangrijke inkunabel-teksten, terwijl daaraan een rijke voorraad archivalia toe te voegen is. Uit grammatikaal oogpunt is de taal van Willem van Hildegaersberch bestudeerd door Dr. W.F. Tiemeyer; een parallelle studie over Potter's taal behoort nog tot de desiderata. In de volgende bladzijden zullen wij ons beperken tot het grootste deel van D. Potter's woordgebruik, en de vraag trachten te
| |
| |
beantwoorden: aan welke woorden is Potter als Noord-Nederlander herkenbaar?
Ongeveer 350 woorden uit deze woordvoorraad kwamen voor een onderzoek in aanmerking. Wij verdeelden ze in drie groepen:
1o | Woorden die tot nu toe uitsluitend bij Potter aangetroffen zijn. |
2o | Woorden die, behalve bij Potter, alleen in Noord-Nederlands gekleurde bronnen voorkomen. |
3o | Woorden die op grond van de gegevens in het Middelnederlandsch Woordenboek als overwegend Noord-Nederlands te beschouwen zijn. |
| |
I.
De eerste afdeling, die ruim een derde gedeelte omvat, is niet het belangrijkste voor ons doel, al is er voor Potter's persoonlijk taalgebruik wel wat uit te leren. Eerst kunnen enige groepen onderscheiden worden:
1o | Germanismen, die - gelijk bekend - uit een letterkundige mode voortkwamen: bederman, dadinge (= het doen), doghendich (Mnd. dogendich), erengier, (Mhd. êrengir), erentryck (Mnd. erentrîc), est (= ast, tak, dat alleen nog in een Duits gekleurd geestelijk lied voorkomt), geschachte (= zaak), gleste (= gloed, Mhd. gleste), linde (zacht), spetsieren, truut, trairt, truerlic (Mhd. trûreclich), troostsamich (Mhd. trôstsam) verstentlic (Mhd. verstenlîche), vollentlike (Mhd. vollentlîche), wanden (= veranderen; Mhd. wanden).
Duitse invloed vertonen ook ommeslaen (= omvatten; Mhd. umbe slahen), onaerdich (= boosaardig; Mhd. unartic), ondege (= het verkeerde, Mhd. undege) en mogelijk nog verscheidene in de volgende rubrieken. |
2o | Woorden uit het Romaans zijn niet talrijk. Dat er enige aangetroffen worden, waarvoor Zuid-Nederlandse bewijsplaatsen ontbreken, kan wel toeval zijn, b.v. artiste (MLat. artista), dictieren, floreren, fantaiseren, melancoliseren, en uit het Italiaans: maladrijn. |
3o | Samenstelling van bestaande woorden: beddeganc, heelge- |
| |
| |
| selle en heelgesellinne (vertrouwde vriend en vriendin), hertwerck (= hartzeer), honichstam (= honichriet), clapboghe, netelbusch, vangenhuus (en ghevangenhuus), wisselganc.
Of deze woorden door Potter gevormd zijn, dan wel aan gangbaar gebruik ontleend, is moeilijk uit te maken. |
4o | Uitdrukkingen en constructies die alleen uit Potter's werk opgetekend zijn: int achterende bliven; enen iet baten, te dogen sijn mit enen, sonder manck (dat niet in: sonder wanck veranderd behoeft te worden), die vierschaer beslaen, van goeder smede, te loor setten (= teleurstellen), te tale staen (= zich verantwoorden), het ginc hem uten spotte (= uten spele, maar ook in het Mhd. en Mnd.); vuerganc hebben. |
5o | Woorden die bij Potter met een ongewone betekenis voorkomen: anxt (= bezorgdheid), behoren (= nodig zijn), letten (= onthalen), stillen (= verzwijgen; ook Mhd.) |
6o | Talrijk zijn nieuwe woorden met suffixen en praefixen gevormd. Met -heid: dienstbaerheit, manheit (= mensheid), weselijcheit (uit mystieke taal?). Met ge-: geblijf (verblijf), gedoon (gezang), geraem (plan), gewan (avontuur?), gewrac (wrok) en het ww. ghelaken (naast het gewone: laken). Met omme-: ommebeslaen (bekleden), ommemeten, ommesniden. Met on-: ombetrouwen (wantrouwen), ombewimpelt, onbekennende (= stuurs), onbecracht (ook het ww. becrachten is N.Ned.), onbelenget (het ww. belengen in een Utr. bron), onbelistet, onbevlinget (?), onghecondicht, onghefaelt, onghegecket, onghemaect (lelijk), onghemat (niet overwonnen), onghespouden (ongedeeld), onghestede (subst.: ontrouw), onghestraft (onberispt), onghewijft (zonder vrouw), onlovelijc (niet te prijzen), onnamich (wat niet genoemd mag worden), ontruwen (wantrouwen), onverdacht (niet op iets verdacht), onverhoecht (smart lijdende), onverlaemt (ongedeerd), onverscaemt (vrij van schande). Met ont-: het iemand ontdoen (iemand overtreffen), onterfenisse (onterving), ontnieten (ontgelden), ontvroeden (het geloof van iets ontnemen). Met over-: overconstenaer, overprueven. Met toe-: toedragen, toegedenken,
toegetrouwen. Met ver-: verbuyst (dronken), ver- |
| |
| |
| sparret. Met. vol-: volgeschieden, volslegen; vollange (adv.). Met weder-: wederbant, wederpaer, wederstribben. Met wan-: wangedochte, wangelaet. |
7o | Eigenaardig zijn de substantieven uit verbale stammen of adjektieven: naast de bovengenoemde met praefix ge- nog bespot (bespotting), fael (misslag), menichfolt (trouweloosheid), raem (beraamd plan, list), wanckel (onstandvastigheid), wissel (verwisseling). |
Na de afscheiding van bovenstaande groepen blijven dan de volgende woorden als hapax legomena bij Potter over:
Verba: bedaren (hem -), becroden (hem -) = zich bezig houden met, besleteren (benadelen), beswichten (omhullen), dribben (lasteren), gremmen, haffen (twisten), instammenGa naar voetnoot1) (inprenten), queken (vrolijk zijn), queyncken (heen en weer bewegen), opzwichten (voor goed ter zijde gaan), scrubben (schrapen), smucken (zich hechten; Fries smûkje), vremden (verwonderen, vgl. verderop: vervremden = bevreemden), wederbinden (bedwingen, tegengaan), wraken (verdacht maken).
Substantieven: aengescou (het aanschouwen), dading (het doen), dribbe (lasteraarster; vgl. hierboven het ww. dribben), haft (twist; van het bovenstaande haffen afgeleid?), enen ondoget (leed, schade) doen, perckel (perk), pronck (boos gezicht), scomperinne (schempster), snelle (iemand die gauw is met wat hij behoorde te laten), til (in de uitdrukking op desen til, in allen til), veder (schrijfpen), voerdacht (voorzichtigheid).
Adjektieven en adverbia: belimmert (verward)Ga naar voetnoot2), breet maken en breet werden (bekend maken, - worden), doerluchtich (rein), dreutich (trots, spijtig),Ga naar voetnoot3) pronck (stuurs), snedel (snood), snepper (begerig), suchtich (bedrukt), swanger, vromel (dapper), vreudelyc.
| |
| |
Ten slotte vermelden wij nog enige woorden waarvan de betekenis, ook volgens Verdam, niet vaststaat, en waarvan het zelfs onzeker is of ze in de twee bestaande handschriften wel juist overgeleverd zijn, nl. eppen (var. uppen), heygeren, muffe, taem (var. plaem), tubbe (l. subbe?), verdieden (var. verdrieden).
Onder deze zeldzame woorden, die men in het verband met behulp van Leendertz' glossarium gemakkelijk kan naslaan, zijn niet alleen woorden uit de Hollandse volkstaal - wellicht tevens in naburige streken bekend - die toevallig slechts in Potter's tekst bewaard zijn, maar ook waarschijnlijk door hem zelf gevormde woorden of afleidingen. Bovendien kan men in zijn Duits-gekleurde taal ook menig germanisme verwachten. Deze drie soorten van woorden onder de bovengenoemde scherp te onderscheiden, zal niet met zekerheid mogelijk zijn.
| |
II
De woorden, in deze afdeling bijeengebracht, zijn ongeveer even talrijk als in de voorafgaande. Ze zijn voor ons doel belangrijker, omdat ze niet alleen bij Dirc Potter voorkomen, en dus waarborg bieden voor ruimer verspreiding. Verdere schifting bleek moeielijk. Er zijn er die mogelijk tot Zuid-Holland te beperken zijn, omdat ze b.v. alleen bij Dirc Potter en W. van Hildegaersberch voorkomen, of bij Dirc en Gerrit Potter, maar de meeste waren ook in naburige gewesten bekend, òf naar de Noord-Hollands-Friese, of naar de Utrechts-Gelderse zijde. Daarom kozen wij de term Noord-Nederlands, en niet Hollands. Merkwaardig is vooral het verband met Oostelijke taal: menig woord en taalvorm treft men ook in de Teuthonista of in het Middelnederduits aan, b.v. gelf (= golf), vye (= vee), menichfolt, to (= te). Naar Noord-Holland wijzen vormen als strangh (= strand), twisschen (tussen) en het ontbreken van het praefix ge- in een aantal woorden die wij niet in de volgende lijsten opgenomen hebben, nl. beddenoot (= beddegenoot), boert (= geboorte), bruken (= gebruken), duldich (= geduldig), durich (= gedurig), heugen (= geheugen),
| |
| |
huusbacken, lach (= gelach), laten (= hem gelaten), meen (= gemeen), moeten (= gemoeten), nesen (= genesen), scien (= gescien), scut (= gescut), stedicheit (= gestadicheit), tuuch (= getuge), tugen (= getugen).
Een scherpe grens tussen deze afdeling en de derde is niet te trekken. Het is zeer goed mogelijk dat de opgesomde woorden door een toeval niet in Zuidelijke bronnen schriftelijk overgeleverd zijn. Er is ook verschil tussen ‘gebruikelijk’ en ‘bekend’. Een woord kan in de ene streek in dagelijks gebruik zijn, en elders zeldzaam en verouderd, of alleen bekend bij ‘bereisde’ menschen, bij inkomelingen uit een andere streek, bij kinderen uit een gemengd huwelijk. Schrijvers gebruiken oneigen woorden uit letterkundige behoefte: men denke aan Maerlant, aan de schrijvers die zich naar zijn taal richtten. Maar er komt nog iets bij: als men de gegevens van het Middelnederlands Woordenboek raadpleegt, heeft men niet altijd vaste grond onder de voeten. De Vreese's Bronnenlijst bleef onvoltooid; verschillende bronnenaanduidingen zeggen ons weinig of niets omtrent de herkomst van de tekst; andere zouden bij een oppervlakkig oordeel tot een onjuiste gevolgtrekking leiden. De ‘Haagse bijbel’ en de ‘Delftse bijbel’ bevatten de tekst van de bekende Oost-Vlaamse bijbelvertaler uit het midden van de veertiende eeuw, die ook het Passionael vertaalde, maar al deze teksten zijn in Noord-Nederland afgeschreven en wemelen blijkbaar van Noord-Nederlandse varianten. Dat geldt ook van de door Verdam geciteerde Passionael-tekst, naar een Hollandse inkunabel. Het verwondert ons dus niet dat wij woorden uit deze teksten telkens in het Mnl. Wdb. aantreffen, in het gezelschap van slechts duidelijk Noord-Nederlandse bronnen. In dat geval hebben wij zulke woorden in deze rubriek geplaatst. Vreemder is, dat hetzelfde geldt voor Reinaert II, die toch, blijkens de toponymische gegevens, in West-Vlaanderen ontstaan moet zijn. Hier schuilt m.i. een moeielijkheid. Als het geval zich éénmaal voordeed, zou men aarzelen of het woord toch ook als
inheems-Vlaams
| |
| |
te beschouwen is, maar het komt te vaak voor om niet naar een andere verklaring te zoeken. Nu is het sedert de onderzoekingen van J.W. Muller over De taalvormen van Reinaert I en II (Tijdschr. VII) bekend, dat de afschrijver van het Brusselse handschrift een Hollander geweest moet zijn. Er zijn dus twee mogelijkheden: òf de afschrijver heeft behalve de taalvormen ook vrij veel woorden die hem onvertrouwd klonken, gewijzigd, òf de Noordelijke woorden stonden al in het origineel. In dit geval zou de Westvlaamse omwerker en dichter op een of andere wijze een Hollandse inslag in zijn taalgebruik gehad moeten hebben, b.v. door afstamming of door een tijdelijk verblijf in de Noordelijke gewesten, zoals dat bij Maerlant het geval geweest is.Ga naar voetnoot1)
Er zijn ook twee Brabantse teksten, die ons aanvankelijk in onzekerheid brachten. Verscheiden woorden, die in het Noorden algemeen gangbaar bleken, komen ook voor in de Brabantsche Yeesten. Boendale is toch een volbloed Antwerpenaar! Bij nader inzien bleken die plaatsen beperkt te zijn tot de latere boeken, die niet van Boendale's hand zijn. Ook hier kan dus een Hollandse inslag verondersteld worden.
Aan zuiver Brabantse taal zou ook doen denken de Excellente Cronike van Brabant, gedrukt te Antwerpen bij Jan van Doesborch, 1530. Toch is ongetwijfeld degene die deze tekst voor de druk bezorgde, òf geen geboren Brabander geweest, òf onder invloed gekomen van Noord-Nederlands taalgebruik. Dat blijkt uit de vele malen dat hij woorden gebruikt die overigens slechts in Noordelijke geschriften worden aangetroffen.
Wij laten nu de verzamelde verba, substantieven en adjektieven in alfabetische orde volgen. De plaatsen waar ze voorkomen, kan men het gemakkelijkst in het glossarium van Leendertz naslaan.
| |
Verba:
aondrepen is de Nederduitse vorm naast aantreffen. Behalve bij P. komt het in een Gelderse bron voor. |
| |
| |
aenheffen: beginnen. Behalve bij P. op één Zutfense plaats en in boek VI-VII van de Brab. Yeesten, wat geen bewijs voor bekendheid in Brabant behoeft te zijn. |
baffen (ook Mhd.) wordt door Kiliaan speciaal Hollands genoemd. Zuidelijke plaatsen ontbreken. Vgl. ook verbaffen. |
begecken (ook Mhd). Het Mnl. Wdb. geeft maar één andere plaats. Het adj. gec was niet uitsluitend, maar toch overwegend N.-N. |
bescamen. Het Mnl. Wdb. geeft slechts één plaats uit het Biënboec en verscheidene uit de Delftse bijbel, waar ook bescamenisse voorkomt. Als het geen variant is, zou het dus door de bijbelvertaler gevormd kunnen zijn. Vreemd blijft, dat het elders in het Zuiden niet aangetroffen is. |
branden is nog zeldzaam naast het gewone Mnl. bernen. |
dulden. In het Mnl. nog ongewoon. Behalve bij P. ook in Rein. II allittererend verbonden met het gewonere dogen. Voorbeelden van gedogen kon Verdam nog niet in het Mnl. aanwijzen. Het komt echter voor in hs. F van de Reinaert, vs. 1885 ‘No gedulden no gedogen’, waar het in hs. A ontbreekt. |
dwalen, vrij zeldzaam, naast het Zuidelijke dolen, komt ook in Rein. II voor. |
gewerven: verwerven (Mhd. gewerben). Behalve bij P. op één Gelderse plaats en weer in boek VII van de Brab. Yeesten. |
gnorren. Reeds aan de klank herkenbaar als N. Ned. Naast P. alleen in Con. Summe en bij Maerlant eenmaal gnerren, maar als variant van gerren. |
coeren = de wacht houden, uitkijken (Ndd. kûren) is blijkens de plaatsen (Deventer) en de samenstellingen vooral Oostelijk. |
lieven: liefhebben. Noordelijk (onder Duitse invloed?) naast het gewone ww. minnen. |
lossenen naast het algemene lossen. Met dat suffix op tal van plaatsen in Holland en Utrecht. Datzelfde geldt voor het minder voorkomende losenen. |
ommebeleggen, met dubbel praefix, in de betekenis rondom
|
| |
| |
beleggen Noordelijk; in de betekenis belegeren ook bij Maerlant en in de Delftse bijbel. |
ontsteken, als technische term voor het openmaken van een vat. Ook in Dortse bronnen. |
ontverren: verwijderen, verwijderd houden van. |
raemen, in de betekenis: uitdenken, bedenken, vooral Hollands (Hildeg. Jan Matth., Leidse Keurboeken). |
ristelen = ritselen. Weinig voorkomend woord, maar zonder Zuidelijke bewijsplaatsen. |
schelen. Zowel in de betekenis verschillen als: onenigheid hebben was dit ww. tot het Noorden beperkt. Evenzo verschelen. Algemener: (ver)schillen. |
smoken. Behalve bij P. slechts op twee plaatsen (Westfriesland en Utrecht). |
spreken op enen = kwaadspreken, lasteren. Behalve N.-N. plaatsen ook Rein. II en Exc. Cron. |
straffen: berispen is blijkens alle plaatsen N.-Nederlands, evenals in de beide andere betekenissen. |
toebereiden. Alleen bij P. en zijn zoon; toebereidinge nog in een andere Holl. tekst. |
toereiden en toereidinge zijn eveneens N.-N. Evenzo het synonieme toemaken. |
toesetten (enen -) = aanvallen. Overeenkomstige betekenis in het Duits. Behalve N.-N. plaatsen en M. Stoke, ook in Rein. II (in Rein. I: nalopen). |
toeven. In de transitieve betekenis: ophouden, terughouden N.-N. (vgl. letten; ook in de betekenis arresteren, beslag leggen (Z.-N. becommeren)). |
utedoen in de betekenis: vernietigen, verdelgen (aldus ook in Teuth.) |
utegeven = ten huwelijk geven. Plaatsen uit Holland, Westfriesland, Arnhem, Overijsel. Ook Mhd. en Mnd. |
utevoeren: uit een stad, uit het land voeren. Merkwaardigerwijze uitsluitend N.-N. bewijsplaatsen, als handelsterm. |
verbaffen. Vgl. hierboven: baffen. |
| |
| |
verheren: overheersen, de baas spelen. De plaatsen wijzen op N.-N. Nog bij Bredero. |
verhuden: verbergen, behoort, evenals het simplex huden, tot N.-N. taalgebruik. |
vercallen: bespreken. In de betekenis vertellen, mededelen ook Vlaams. |
vercloecken: verschalken, bedriegen. Ook bij Gerrit Potter. Nog Noord-Hollands. Behalve N.-N. plaatsen ook Rein. II. |
verlagen: lagen leggen (Mnd. vorlagen). Naast duidelijk N.-N. bewijsplaatsen ook in de Exc. Cron. |
verlossenen. Vgl. hierboven: lossenen. |
versolden: in soldij nemen, bezoldigen (Mnd. vorsolden). Bij P. ook: omkopen. Men vindt het woord ook in de Exc. Cron. en in het zesde boek van de Brab. Yeesten. |
verslaen: verhalen, mededelen. De plaatsen (Holland, Utrecht, Zwolle) wijzen duidelijk naar het Noorden. Daarnaast weer één plaats uit het vijfde boek van de Brab. Yeesten. |
versussen: verzwijgen. Behalve bij P. nog een plaats uit Leiden, en intransitief ook in een N.-N. tekst (Breidenb.). |
vervremden: bevreemden, verwonderen. Naast P. ook plaatsen bij andere N.-N. auteurs (o.a. bij Gerrit Potter) en in de Exc. Cron. |
vervroochden. Noordelijk, naast het overwegend Zuidelijke vervrouwen en vervrooyen. |
verwisen: veroordelen (Mnd. vorwisen). Plaatsen uit Holland, Utrecht, Gelderland, Drente. |
wedervaren (Mnd. weddervaren) voornamelijk in de betekenis overkomen Noordelijk (Holland, Utrecht, Gelderland, Kampen). |
Substantieven:
aencaep: bekijk. Behalve bij P. slechts op één plaats gevonden (Passionael S.). |
anger: weide. Duits of archaïstisch? In elk geval Oostelijk. (Teuth.). De plaats uit Merlijn, in 't Mnl. Wdb. is onbetrouwbaar, omdat hier invloed kan zijn van de Oostelijke afschrijver. |
| |
| |
dege: aanwas, voorspoed. Alleen bij P. en Hildegaersberch; in de bijw. uitdr. te degen, ter dege niet uitsluitend Noordelijk. |
echtscap (Mnd. echtscop). Uitsluitend Noordelijk (Holland, Gelderland, Overijsel, Groningen), evenals het enkele echt(e), hoewel dat ook (in 't rijm!) bij Maerlant voorkomt. Zie voor de geschiedenis en verbreiding van dit en het volgende woord J.W. Muller in Mensch en Maatschappij I, 123. |
ee: wet, ook in de betekenis van geloof. Het Zuidelijke woord was wet. |
gaert: tuin. Behalve bij P. in een Duits gekleurd geestelijk lied. In de samenstelling boomgaert en wijngaert algemeen bekend. |
gelimpe: betamelijkheid, fatsoen. Nog op andere Noordelijke en Oostelijke plaatsen, en in Brab. Yeesten zevende boek. (Zie Tschr. X, 17-8, waar J.W. Muller betoogt dat het woord stellig niet Vlaams of Brabants geweest is). |
camerwaerder: kamerwachter. Op een tweede plaats (Dordrecht) betekent het deurwaarder. |
classe: klis. Behalve bij P. alleen bij Hildeg. |
clippe. Het Mnl. Wdb. geeft alleen N.-N. plaatsen. |
leemte: verwonding. In talrijke Hollandse, Utrechtse, Gelderse keuren. Geen enkele Zuidelijke plaats. Dat geldt ook voor het minder gewone leemde en leme. |
let: hinder, schade. Ook in de betekenis: uitstel (sonder let), die alleen nog in een variant op de Sp. Hist. voorkomt. |
loge: vlam. Noordelijke vorm (o.a. in Friese Stadsrechten) naast laeye. Het komt weliswaar in de Lsp. voor, maar als variant van laeye. |
lovelycheit (Mnd. lovelicheit). Behalve bij P. nog eenmaal, in een Duits gekleurde tekst. |
meesterye: geneesmiddel. Nog op twee andere N.-N. plaatsen (o.a. Brugman). |
melder: verklikker. Het Mnl. Wdb. geeft alleen Hollandse en Oostelijke bewijsplaatsen, naar het ww. melden: verklikken komt ook bij Boendale voor. |
| |
| |
nabuur en nagebuur zijn als samenstelling beide vooral Oostelijk. Het laatste komt evenwel ook bij Hadewych voor, (maar daar wellicht nog niet als samenstelling?) |
ommevanc: omarming, omhelzing. Behalve bij P. nog slechts in één Noordelijke tekst. In andere betekenis bij Ruusbroec. |
onghelaet: onbehoorlijke wijze van doen, uiting van gramschap. Alleen nog in Gulden Troon. |
onghelimpe: onfatsoenlijkheid. Vgl. hierboven ghelimpe. |
onghelove: trouweloosheid, o.a. ook in de Proza-Reinaert. Daar komt ook het elders niet aangetroffen adj. onghelovelijc voor. |
onghemoede: verdriet. Behalve bij Dire alleen bij Gerrit Potter. |
onverdult: wanhoop. Bij Hildegaersberch: onvermogen om te dragen. Het Zuidelijke woord was ongedout (ongedult). |
onvrientscap: vijandschap. Behalve in andere Noordelijke bronnen ook in het Passionael en de Delftse bijbel. |
opganc (enen - doen): aan land gaan (van het schip). Behalve bij P. nog in één Holl. tekst (Clerc). |
queteringe: gebabbel. Uitsluitend Noordelijk. Het Mnl. Wdb. heeft geen plaatsen van queteren, maar plaatsen uit zestiende-eeuwse rederijkersteksten (Tijdschr. LVII, 172-173) zouden twijfel kunnen wekken, of het ww. niet reeds vroeger in het Zuiden bekend was; Kiliaen kent kwetteren, dat later ook in het Noorden voorkomt. |
raem (var. geraem): plan, overleg. Van ww. ramen, dat niet uitsluitend, maar toch overwegend Noordelijk is. |
rechthouder: overheidspersoon. Nog een N.-N. bewijsplaats en twee uit de Haagse en Delftse bijbel, die als ze niet oorspronkelijk Vlaams zijn, door een afschrijver ingevoegd zijn. |
schoonte: schoonheid (Mnd. schônde) is N.-N. Nog bij Bredero schoont. In de Limb. Serm.: sconde. |
sondelijcheit. Nog op één andere Hollandse plaats, van het algemene sondelike afgeleid. |
singel: buitenste stadsmuur. Alleen Noordelijke plaatsen. In de betekenis grenslijn ook te Antwerpen. |
| |
| |
spithout. Bij P. in de niet geheel duidelijke uitdrukking ‘sorghen voer tsgraven spithout’, komt alleen in Hollandse oorkonden voor. |
tweedracht en tweegedracht (Mnd. twidracht). Alle plaatsen zijn Noordelijk (Holland, Gelderland, Overijsel, Groningen), behalve een uit Sp. der Sonden, maar daar is het een variant van discoort. Ook de afleidingen: tweedrachtic(heit), tweedrachtelike komen alleen in het Noorden voor. |
verdult: lijdzaamheid (Mnd. vordult) komt uitsluitend in het Noorden voor. |
vergiffenisse: vergiftiging. Naast N.-N. plaatsen een uit Rein. II. Bovendien in figuurlijke betekenis (= verderf) bij Ruusbroec. Verdam behandelt dat woord ten onrechte in één artikel met vergiffenis = kwijtschelding. Dat geschiedt ook bij vergevinge. |
verwitinge (Mnd. vorwitinge). Noordelijk woord naast het gewone verwijt. |
voredacht, in de betekenis bedachtzaamheid en opzet, komt alleen in Holl. bronnen voor (Mnd. vordacht), maar voredachtich, voredachtelike, voredachtenisse ook in het Zuiden. |
vonkel (Mnd. vunkel). Dit germanisme komt, behalve bij Potter, alleen in Oud Vl. Ged. voor. |
vorstinne. Dit woord komt alleen bij Dire Potter en zijn zoon Gerrit voor. |
vremdicheit, vremicheit (Mhd. vremdicheit). Nog één Holl. plaats en een uit Merlijn (van de afschrijver afkomstig?). |
vrist naast zuiver Mnl. verste (Holl. vorste). Hoewel Kiliaen het ‘Fland. vetus’ noemt, wijzen de plaatsen naar Duits gekleurd Noord-Nederlands. |
waildaet: in de betekenis ‘dappere daad’ alleen bij P. en in het zevende boek van de Brab. Yeesten. |
wanckel: onstandvastigheid. Als substantief alleen bij Dirc en Gerrit Potter. |
weydspil (Mnd. weidespil). Aan het Duits ontleend. Naast verscheiden plaatsen bij Potter slechts één in Eng. hss., waarschijnlijk eveneens een Duits-getinte tekst. |
| |
| |
weduwij. Deze bijvorm met i schijnt tot Holland beperkt te te zijn, blijkens plaatsen uit Brielle, Leiden en Haarlem. |
Adjektieven en adverbia:
anderde: tweede. Vooral Hollandse bijvorm van andere. |
boertelijc: schertsend. Blijkens de andere plaatsen (Bijbel van 1357, Con. Summe) N.-N. |
boeflijc: schandelijk. Als adj. alleen bij Potter; als adv. ook bij Brugman. |
bont. Zowel in de betekenis ‘veelkleurig’, als ‘zwak, schemerig’ in het Mnl. Wdb. slechts uit Potter opgetekend. |
derten naast dartel (Mnd., Ofr.). Op enige weinige, blijkbaar N.-N. plaatsen. In Con. Summe ook dertenlike (vgl. ook dertenheit). |
deun: strak, gespannen. Bij P. zeer gebruikelijk. De weinige andere plaatsen (o.a. Bienboec) zijn N.-Nederlands. |
durich: bestendig, standvastig. Alleen uit P. en Hildeg. opgetekend. |
gadelijc, galijc: bevallig. Nog een plaats uit Utrecht en een uit Con. Summe. Ook in de betekenis welgevallig komt het alleen in Noordelijke bronnen (Holl., Utrecht, Overijsel) voor. |
gehorich: gehoorzaam. Behalve in Holland ook in het Oosten bekend; geen Zuidelijke bewijsplaatsen. |
gemeenlijc. In de betekenis ‘gewoon, alledaags’ alleen bij P.; in de betekenis ‘algemeen’ en ‘gemeenzaam’ ook bij andere N. auteurs. Geen Zuidelijke plaatsen. |
lidelijc: in passieve zin: verdraaglijk. Behalve bij P. nog één N.-N. plaats. Ook in aktieve zin ‘tot lijden bestemd’ (Mnd. lidelik) schijnt het Noordelijk, evenals de afleiding lidelycheit (Mhd. lîdelîcheit). |
lydsamich (Mnd. lidesamich). Uitsluitend in N.-N. en Oostelijk gekleurde teksten. |
likewael: evenwel. Oostelijk Mnl. Nog in Oostelijke dialekten bekend. |
luttic (adj.). Fries-Saksisch, naast het Frankische luttel. De plaatsen in het Mnl. Wdb. bevestigen dit. |
| |
| |
merkel: opmerkzaam. Behalve bij P. slechts op één plaats in Oud Vl. Liederen. |
mismoedich: wanhopig. Kiliaen stelt daarnaast, als meer gewoon: mistroostich. Ook mismoet en mismoedicheit zijn in het Noorden in gebruik. Mismoedich komt ook voor in Reinaert II. |
onberucht: onbesproken (Mnd. unberuchtet). Alle plaatsen zijn Noordelijk. Ook het ww. beruchten schijnt in het Zuiden niet inheems geweest te zijn, hoewel het Mnl. Wdb. één plaats uit Brugge vermeldt (Vgl. J.W. Muller: Crit. Comm. op Reinaert, blz. 238). |
onghemannet: zonder man, komt ook in de Sassenspiegel voor. Ook het ww. mannen en het adj. gemannet (Sp. der Maechden) zijn dus Noordelijk. Vgl. hiervóór ongewijft. |
ongheslepen: dom. Een adj. geslepen, in figuurlijke betekenis, is niet aangetroffen. |
ongestraft: onberispt. Bij Hild. in de betekenis: straffeloos. Zie hiervoor het ww. straffen. |
ongevoechlijc: onbetamelijk, onaangenaam. Ook bij Hildegaersberch, te Haarlem en in het Oosten. |
onstuyr: onstuimig. Door Kiliaen als ‘Holl.’ gekenmerkt, maar niet uitsluitend Hollands; o.a. ook in de Groningse Cron. van Benn. |
onversceiden: onverdeeld, onafscheidelijk. In het Noorden ruim verspreid. |
onversonnen: onbezonnen, dat evenals onbesint wel in het Mnl. bestaan zal hebben, maar niet opgetekend is. De gewone woorden waren: onbedacht en onberaden. |
overdwaelsch: buitensporig, dwaas. Een Noord-Hollands woord, nog bij Hooft en Bredero bekend. Behalve bij Dirc Potter komt het bij zijn zoon Gerrit voor, die ook overdwaelshede gebruikt. |
rackelijc: fatsoenlijk, braaf. Hollandse bijvorm van reckelijc. Behalve bij P. alleen in de Con. Summe. |
salich, met de betekenis ‘onschuldig, argeloos’, bij Potter zeer
|
| |
| |
gebruikelijk, is - behoudens een enkele twijfelachtige plaats - Noordelijk. Bredero kent het nog in die betekenis. |
sedich. In gezelschap van N.-N. bronnen vindt men hier weer de Exc. Cron. |
sinnich: verstandig. Naast N.-N. bronnen ook het zesde boek van de Brab. Yeesten. Het subst. sinnicheit is ook in Zuidelijke geschriften aangetroffen. |
stede, stedelike: standvastig, bestendig. Naast het minder gewone stade, dat ook in het Z. voorkomt, hoewel gestade (gestadich) daar het gewone woord is. |
steets (adv.). Behalve bij P. slechts één Holl. plaats (Barth. den Ing.). |
stomp: plomp, grof. Behalve bij P. slechts nog op één plaats, van onbekende herkomst. |
stugge. Dit zeldzame woord, uit de Teuth. bekend, wordt behalve bij P. alleen aangetroffen in het Hollands gekleurde Kaerelslied en in Con. Summe, waar ook stuggicheit voorkomt. |
verbaest: ontsteld. De plaatsen wijzen alle naar het Noorden. Daarbij sluit zich weer een plaats uit de Exc. Cron. aan. |
verdut: suf. Behalve bij P. slechts in één Holl. tekst (Barth.). |
voldedich: zijn verplichting nakomend (Mnd. vuldêdich). Oostelijk Mnl., evenals voldadicheit. Voldadich ook te Diepeveen. Voor de variant voldoechdich: zeer deugdzaam bestaat een tweede plaats. |
volna: bijna. Volgens Kiliaen Holl. ‘In het Vlaamsch-Brabantsch der M.E. is het woord onbekend’ (Mnl. Wdb.). Opmerkelijk is, dat het weer in Rein. II voorkomt. |
vuullike, in de uitdrukking vulike varen: ergens slecht afkomen. Behalve bij P. nog in een N.-N. rechtsbron. |
waerlijc: oprecht. Naast de plaats van P. slechts één twijfelachtige N.-Nederlandse. |
waildadich: deugdzaam. Het gloss. van Leendertz verklaart ‘dapper’, een betekenis die inderdaad bij Gerrit Potter voorkomt. Ook de betekenis ‘liefdadig’ was N.-N. (vgl. hiervoor: waildaet). |
| |
| |
wanscapen. Volgens Kiliaen Holl. Fris., wat door de plaatsen, op een enkele twijfelachtige na, bevestigd wordt. |
wendich in de uitdrukking: wendich sijn = terugkeren (Mnd. wendich). Germanisme? |
wisschel: veranderlijk, dat het Mnl. Wdb. op de enig voorkomende plaats van wisschen wil afleiden, zal wel niet anders zijn dan wissel (zie aldaar) dat eveneens slechts op één Noord-Nederlandse plaats aangetroffen is. |
Ten slotte wijzen wij nog op de conjuncties en praeposities wan (= wanneer), want en thent (tot, totdat), die Potter met het Oostelijk Middelnederlands gemeen heeft, terwijl ze in het Vlaams-Brabants geheel of bijna geheel onbekend waren.
| |
III
De woorden die wij in deze derde afdeling als ‘overwegend Noordelijk’ bijeenbrachten, waren grotendeels moeielijk te beoordelen. Soms waren de gegevens eigenlijk te schaars om een afdoende gevolgtrekking te maken; vaak waren de bewijsplaatsen zo talrijk, dat men op een algemene indruk moet afgaan. In de meeste gevallen gold het woorden die, behalve in Noordelijke gewesten, ook langs de kust in Vlaanderen verbreid waren. Ongetwijfeld zullen er ook gevallen zijn, waarin Hollands met Brabants tegenover Vlaams stond, maar deze zullen beter te benaderen zijn, als men van de speciaal-Vlaamse woorden zou uitgaan. Bij de beoordeling van zeldzame of verouderde woorden bedenke men dat ze, als relikten, op uiteenliggende plaatsen kunnen voortleven, en dat de toevallige optekening in een of andere, soms moeielijk te localiseren tekst, geen betrouwbare begrenzing kan verschaffen. Bovendien loopt men, afgaande op de gegevens van het Middelnederlandsch Woordenboek, altijd het gevaar, het woordgebruik te vergelijken van teksten die een of meer eeuwen van elkaar verwijderd zijn. Wilde men dit alles in acht nemen, dan zou over menig woord een geheel artikel te schrijven zijn. Onze ver- | |
| |
zamelde, beknopt toegelichte gegevens, ook in de vorige afdelingen, dragen dus een voorlopig karakter, en zullen wellicht bij nader onderzoek herziening en aanvulling behoeven.
| |
Verba:
gesinnen en gesint hebben (beminnen). Behalve bij P. op één plaats uit Zutfen, maar bovendien in Lanc. Het glossarium van Leendertz geeft twee jongere bewijsplaatsen, maar juist beide van geboren Zuid-Nederlanders (D. Heinsius en Van Zevecote). Vgl. ook Ned. Wdb. IV, 2226 voor gezind = verliefd. |
cavelen. Bij het doorlezen van Verdam's artikel krijgt men de indruk dat dit woord, vooral in de betekenis: oordelen, achten, beoordelen, overwegend Noord-Nederlands was, maar daarnaast komen verscheiden Vlaamse plaatsen voor. |
cosen. Behalve bij P. is het ww. slechts in één N.-N. bron aangetroffen. Ook liefkosen komt slechts in één N.-N. tekst voor. Daardoor wordt verband met Mhd. (liep)kosen waarschijnlijker dan Verdam's afleiding uit Fr. causer. Zijn de Vlaamse namen ‘de cosere’ en ‘coserigge’ daarvan te scheiden? Zo niet, dan behoort het woord in deze rubriek. |
crigen: verkrijgen. Niet uitsluitend, maar wel overwegend Noordelijk. In het Zuiden was gecrigen gebruikelijker. |
nistelen (nestelen): op enige N.-N. plaatsen en één uit Nat. Bloeme. Wellicht is die betrekkelijke zeldzaamheid toevallig. Verdam onderstelt dat het gewone ww. nesten was, maar geeft daarvan geen bewijzen. |
ringen: zich inspannen. Hoewel het in het Mnd. en in de Teuth. voorkomt, is het niet alleen Oostelijk en Noordelijk geweest, getuige een plaats uit de Vierde Martijn en het feit dat het nog in Vlaamse dialekten bestaat. |
schaffen, vooral in de uitdrukking te schaffen hebben, is blijkens de vindplaatsen meer in het N. dan in het Z. in gebruik geweest. |
| |
| |
stelen (reflexief): ongemerkt heengaan. Behalve bij P. ook in Vlaamse bronnen aangetroffen. |
timmeren. Verreweg de meeste plaatsen komen het Noorden toe, maar daarnaast staan ook Vlaamse. |
uutwinnen: met moeite verkrijgen. Naast Noordelijke plaatsen ook twee uit Maerlant. |
vanden. Hoewel Kiliaen dit ww. ‘Fris. Sicamb. Holl.’ noemt, en het wel voornamelijk Noordelijk geweest zal zijn, was het niet alleen bij Maerlant, maar ook bij andere auteurs (Beatr., Lanc.) bekend. Het schijnt dus in het Z. eer verouderd te zijn dan in het N. |
vergoren: goor worden. Behalve bij P. slechts op één N.-N. plaats, maar het is nog hedendaags Vlaams, zodat toevallig geen oude Z.-N. plaatsen opgetekend zullen zijn. |
verliken: verzoenen (Mnd. vorliken). Overwegend N.-N., maar ook in Vlaanderen, b.v. te Brugge, in de M.E. bekend. Van het minder gewone vergeliken, in dezelfde betekenis, heeft het Mnl. Wdb. slechts N.-N. bewijsplaatsen. |
werven, in de transitieve betekenis: verwerven, verkrijgen, vooral in het Noorden. Daartegenover slechts twee Z.-N. plaatsen, nl. Lsp. en Servaes. |
| |
Substantieven:
aenvanc. In de betekenis ‘begin’ alleen bij P. en op één plaats in de Sp. Hist. |
erfname. Overwegend Noordelijk (Holland, Utrecht, Groningen), maar ook bij Maerlant en Jan de Weert. Datzelfde overwicht geldt voor de synoniemen erfgename en erve. |
gas: straat. Germanisme dat ook in Vlaanderen bekend was, o.a. bij Maerlant, en in een Gentse straatnaam. Ook Hooft gebruikt het nog. |
gecheit. Zie bij gec. |
herrenscheit (verdorvenheid). De plaatsen i.v. hoornsceit wijzen naar het Noorden (behalve weer een in boek VII
|
| |
| |
van de Brab. Yeesten), maar het schijnt ook Vlaams geweest te zijn, want De Bo vermeldt nog hooscheit (< hoornsceit). |
ile. Kiliaen karakteriseert dit woord, naast het gewone haeste, als Noord-Nederlands. Dat komt niet geheel uit, want men treft het ook aan in de Limborch, terwijl het ww. ilen Limburgs is. De plaats uit Rein. II kan naar het Noorden wijzen, evenals die bij Potter (IV, 1052), in het Mnl. Wdb. niet vermeld. |
kijf. Evenals het ww. kiven vooral in de betekenis strijd, strijden voornamelijk uit N.-N. bronnen opgetekend, maar ook in het Zuiden bekend. |
reyse: keer, maal. Alle bewijsplaatsen komen uit het Noorden, behalve een uit Rein. II en een late Brabantse, Sacr. v.d. Nieuwervaert (in het rijm!). |
snorre of snoer (ontrouwe vrouw). Bijvorm van snare. Behalve bij P. nog een Vlaamse plaats. Oorspr. Fries. |
spec. Overwegend Noordelijk, maar ook plaatsen uit Yperen. |
verbant: overeenkomst. Kiliaen noemt deze betekenis zowel Vlaams als Hollands, maar het Hollands is ver overwegend, met tal van plaatsen (ook Mnd. verbant). |
wonne. Germanisme, omstreeks 1400 in het Noorden een modewoord, maar in de geestelijke litteratuur, ook in het Zuiden doorgedrongen, o.a. in de Limb. Sermoenen. |
| |
Adjekticven en adverbia:
alinge: geheel en al. Dit adverbium, naast het adj. alinc komt voor in Holland, Gelderland, Overijsel. Een plaats uit Brab. Yeesten VII zou geen bewijs opleveren, dat het in het Zuiden inheems was, maar het komt ook voor bij Jan Yperman, terwijl alinclike aangetroffen wordt in de Limb. Sermoenen. Waarschijnlijk was het dus vroeger algemener bekend (vgl. Ohd. alanc) en was het in het Zuiden, eer dan in het Noorden, aan het verouderen. |
bicant. Behalve bij P. ook Westvlaams. Ook bicans in Brugge. |
brokich: misdadig. Overwegend N.-N., maar een plaats bij
|
| |
| |
Jan de Weert bewijst bekendheid in Westvlaanderen. Het subst. broke komt ook in het Z. voor; daarentegen treft men bij het ww. broken en het subst. brokere weer alleen N.-N. plaatsen aan. |
dwaes. De meeste plaatsen zijn Noordelijk. In het Z. was sot en door gebruikelijker, maar dwaes was daar niet onbekend (b.v. in Flor. ende Blanchefl.), ook blijkens het vrouwelijke dwaesegge. |
eerbaer (Mnd. êrbar). Naast weinige Z.-N. plaatsen een zeer groot aantal N.-Nederlandse. In de Proza-Rein. b.v. vervangt het hovesc uit Rein. I. |
gec. Overwegend N.-N., maar niet uitsluitend. Vooral het subst. gec komt enige malen in Z.-N. teksten voor; vergelijk daarentegen weer gecheit, geckelijc en begecken. |
gemelijc: vreemd, zonderling. (Mnd. gemelik). Overwegend Noordelijk. Het subst. gemelijcheit komt alleen bij Hildegaersberch voor. Het adv. gemelike = knorrig veronderstelt Verdam - bij emendatie - in twee teksten van Z.-N. afkomst. |
goetlijc. In verschillende betekenissen, maar vooral: vriendelijk (van personen gezegd) hoofdzakelijk in het N. gebruikelijk (vgl. Ned. Wdb. i.v. goelijk). |
honichvloedich. Vertaling van Latijns mellifluus. Wellicht door bemiddeling van het Duits? (Mhd. honecflüzzec). Behalve bij P. slechts in een stichtelijk traktaat (Prieel van St. Agnes), van onbekende herkomst. Maar bij Ruusbroec reeds het subst. honichvloet. Later o.a. nog bij Vondel en bij Bredero (Ned. Wdb. VI, 931). |
sibbe: verwant. Terwijl het subst. (verwantschap, verwant) van Groningen en Friesland tot diep in Vlaanderen algemeen bekend was, komt het adjektief merkwaardigerwijze alleen in het Noorden voor. |
smolt (var. smout): zacht, helder. Een zeldzaam adj., dat behalve bij P. slechts in de Natuurkunde van het Geheel-al voorkomt. Mogelijk is het daar een variant van een Hol- |
| |
| |
landse afschrijver; dan zou het woord in de vorige rubriek behoren. |
wailgeboren. Blijkens de talrijke plaatsen in het Mnl. Wdb. overwegend Noordelijk. |
wederspanich (Mnd. widerspennich). Ook dit adj. komt voornamelijk in Noordelijke (Oostelijke) geschriften voor. |
Op volledigheid maakt deze verzameling geen aanspraak. Wanneer ook langs andere wegen onderzocht zou worden, welk aandeel de Noordelijke gewesten gehad hebben in de opbouw van het Middelnederlands, en in de latere groei tot een algemeen-Nederlands, dan zal men ook op speciaal terrein vastere grond onder de voeten krijgen.
Utrecht
c.g.n. de vooys
|
-
voetnoot1)
- Zie Tijdschr. XLIII en LIV afl. 1 en 4. Het materiaal voor deze bijdragen is bijeengebracht op een werkcollege met candidaten.
-
voetnoot2)
- Prof. J.W. Muller vestigt mijn aandacht nog op de Noord-Hollandse tekst van de berijmde Ons Heren Passie, door Verdam uitgegeven in Tschr. XXV.
-
voetnoot1)
- In de tekst heeft ingestammet als variant: ingestampet, wat niet in het rijm past. Verdam dacht aan verwantschap met Hd. einstemmen. Of is mm uit mp ontstaan? Het Mnl. Wdb. kent ook ingestampen (bij Praet).
-
voetnoot2)
-
belemmertheit komt ook in Vlaanderen voor. Het ww. belemmeren is in het Mnl. nog niet opgetekend.
-
voetnoot3)
- Het ww. droten (dreigen), waarvan dit adjektief afgeleid is, komt op één Hollandse plaats voor. Bredero gebruikt nog het adjektief dreutsch.
-
voetnoot1)
- Vgl. ook G. Knothe: Untersuchungen über den Wortschatz von Reinaert I und II (Diss. Straatsburg 1907).
|