Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 57
(1938)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Besproken plaatsen’ uit Hadewijchs liederenNu de ‘ideale uitgaaf’ van Hadewijchs liederen, waarover Mej. Dr. M.H.v.d. Zeyde spreekt in haar artikel: ‘De tekst van Hadewijchs liederen’Ga naar voetnoot1), waarschijnlijk nog lang zal uitblijven, zij het mij vergund, n.a.v. dit artikel, met veel belangstelling door mij gelezen, eenige opmerkingen te maken. Vooral waar de schrijfster zelf terecht op de noodzakelijkheid wijst, dat ‘men van alle kanten het zijne tot de tekst en de interpretatie van Hadewijch’ [zou bijdragen] enz., bestaat er reden, hieromtrent iets in 't midden te brengen. Wat mijn eigen bewerking van de Liederen betreft, deze eerste poging tot een kritische uitgave naar de 3 hss. vertoont onmiskenbare gebreken, door niemand misschien zoo zeer als door mijzelf gevoeld; ten deele verklaarbaar uit de omstandigheden, waaronder dit proefschrift moest ontstaan, maar daarom helaas niet minder onloochenbaar. In hoeverre het echter noodig was, het ‘algemeen inzicht in de figuur van Hadewijch als mens en als auteurGa naar voetnoot2) te verhelderen’, de al-of-niet waardeloosheid van wat anderen vóór Mej. Van der Zeyde hierover als hun zienswijze hebben gegeven (de beteekenis b.v. van Prof. Dr. G. Kalff juist in dit verband) laat ik hier buiten beschouwing. Thans wil ik mij alleen bepalen bij wat de tekstkritiek in 't genoemde artikel raakt. Het zijdelingsche verwijt van Mej. Van der Zeyde, Stracke bij de bewuste verbetering in mijn bloemlezing niet te hebben genoemd, kan ik alleen maar beantwoorden met de bekentenis dat zijn artikel mij was ontgaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar nu ter zake over de voorgestelde veranderingen van Mej. Van der Zeyde in tekst en interpunctie. Lied II, 1-9:1 Tsaermeer sal in corten tide / Tsap vanden wortelen opwaert slaen; / Daerbi sal, verre ende wide, / Bempt ende cruut sijn loef ontfaen; / 5 Dies so hebben wi sekeren waen: / Die voghele werden blide. / Die gheet in minnen te stride / Hi sal verwinnen saen, / Opdat hi niet en mide. Het plaatsen van r. 6 tusschen strepen geeft, bij de opvatting van Mej. Van der Zeyde van de heele strophe, den eenig mogelijken zin. Maar ik ben er volstrekt niet van overtuigd, dat er voor H. een vanzelfsprekend verband bestaat tusschen natuur- en menschenleven zóó als Mej. Van der Zeẏde dat aanneemt. Ook in haar proefschrift (blz. 102 vlgg.) trof mij dit als een van de dingen om een vraagteeken bij te zetten. Vooral waar er meestal tegenstelling is tusschen natuurindruk en Hadewijchs eigen stemming. ‘Ten blijsten tide van den iare, / Dat alle voghelen singhen clare / Ende die nachtegale openbare / Ons maket hare blijscap cont, / Soe hevet de herte meest sware, / Die edele minne hevet ghewont’. (Lied XIII, hs. A, XIV, hs. C, str. 1). Aangrijpend als hier, van onmiddellijke werking is dikwijls juist dat contrast. Om op Lied II, 1-9 terug te komen: voor mij beteekent de strophe: ‘Weldra zal het sap van de wortelen opstijgen, waardoor weide en gewas zullen gaan groenen. Ja, de Lente kòmt!Ga naar voetnoot1) Want de vogels gaan al fluiten. (Zoo is ook) “voor den minnende de overwinning nabij”Ga naar voetnoot2), als hij den strijd aandurft’. Noode zou ik dien regel: ‘Die voghele werden blide’ juist in 't eerste gedeelte van de strophe, den natuurindruk missen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar hij door Mej. Van der Zeyde door de strepen uit wordt gelicht. Bij Hadewijchs echt, onmiddellijk, zuiver natuurgevoel wordt haar de nadering van de lente door die vogelgeluiden bewust. Op zoo'n prillen voorjaarsdag, als er nog zoo weinig leven, bijna geen lentewaas nog is te bespeuren, fluiten immers de vogels reeds hun lentetonen tegen alle guurheid en koude in. Bij hun lentebeloften ‘ziet’ H. die onzichtbare, maar nu als werkelijkheid besefte, inwendige werking in de natuur, in de aarde, dat naar buiten willen dringen van de levenskrachten, den verborgen lentestrijd in 't vroege voorjaar. De geluksstemming breekt bij haar open in een juichtoon bij 't vóórvoelen van de lente; bij de verzekerdheid dat ook de minnende het ‘winnen’ zal, als ... dezelfde krachten aan 't werk zijn: ‘opdat hi niet en mide’, noodzakelijke voorwaarde, waaraan de mensch willens moet voldoen, uitdrukkelijk hier vermeld, maar in den lentestrijd als onweersprekelijke en dus ongenoemde natuurkracht aanwezig. (Bevat deze laatste regel meteen niet één van de punten, waarom - ook voor H. - de gelijkstelling van natuur- en menschenleven niet mogelijk is?). Door de verwantschap echter van 't natuurgebeuren en de menschelijke ervaring is hier tusschen 't 1e en 2e gedeelte van de strophe, tusschen inleiding en toepassing een mooie verbondenheid. In Lied II, 64-72 doen de strepen van Mej. Van der Zeyde goeden dienst en kunnen dus dankbaar worden aanvaard. Volgens Mej. Van der Zeyde geven in Lied VI, 57-60 ‘de laatste beide regels, zoals ze daar staan, geen zin’. Is Mej. Van der Zeyde niet wat gauw, met voor ‘onzin’, ‘geen zin’ uit te maken wat niet overeenkomt met haar verklaring? (Meer ‘hovesch ende scone’ zou 't zeker zijn, de mogelijkheid aan te nemen dat ook een ander zijn (haar) redenen voor zijn lezing kan hebben en daarnaar te zoeken, alvorens tot het verwerpen van anderer bedoelingen met dergelijke dooddoeners over te gaan). De uitspraak: ‘De minne te missen is een ramp voor mij, want ik geniet ze niet’, heeft integendeel alle recht van bestaan voor H., als men dit want dan maar opvat als: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘ja, wèl mag ik dat zeggen; want ...’, of: ‘wel waarlijk is het een derven van de minne, omdat ik er het volle genot niet van heb’, waarin dat Hadewijchsche: ‘alles of niets’ ligt opgesloten. Toch moet ik toegeven, dat de beteekenis van de vier regels aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat met de strepen van Mej. Van der Zeyde, die daarom aannemelijk zouden zijn; alleen wordt het geheel daardoor (voor mij) wat te ‘beredeneerd’, te ‘overdacht’. Lied VII, 13-20. Hier zou ook mijn lezing kunnen dienen. Punt na 15. En dan: Alsoe nuwe te rechte al soude,
Tierst dat hem minne verscene,
Soe hadde hi lettel vriende.
De ‘nuwe’ (onzer een, wie tot de ‘nuwen’ behoort) zou - en dat terecht (= uit den aard der zaak, dat is nu eenmaal niet anders) - weinig vrienden hebben, als hij nog maar pas de Minne heeft leeren kennen. Lied X, 37-45 (in hs. A IX, 37-45). Met kracht kom ik hier op tegen de lezing en interpunctie van Mej. Van der Zeyde. De melodie van de strophe wordt totaal bedorven door dat vraagteeken na 38! Ook zou in dezen regel als spontanen wanhoopskreet gedacht (‘Lief, wanneer ghi comen selt?’) die verwrongen woordschikking hinderlijk onnatuurlijk zijn. De ‘ongelukkige verbinding’ 38, 39? Ik heb het juist altijd zoo prachtig gevonden, dat alleen bij 't voorgevoel al der nadering van den geliefde (vandaar 't futurum) zij zich begenadigd voelt door zijn ‘nuwen troest’. Het Soe ..., Soe ... van 39, 40 heeft niet alleen veel meer ‘zin’ als terugslag op het ‘wanneer’ in 38, maar versterkt de muzikale eenheid, de stijging tot 44 in de rhythmische beweging. 38 als aangehaalde vraag te lezen, werkt storend. Alleen regel 37 de uitdrukking van die zoo dikwijls gevoelde wanhoop, waarin zij als een reddeloos verlorene om hulp roept. In 38 de plotselinge verrukking, wanneer haar gedachten zich wenden naar 't hoogste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heil dat haar kan geschieden, waarmee dan 39 ten nauwste samenhangt; de overmoedig-zegevierende stemming 40 en vlgg.; dan opeens de nederlaag (44) en het smoren van de klacht in 45 over deze onzegbare ellendeGa naar voetnoot1). Na regel 37 plaatste ik een punt. Deze zou echter de waarde moeten hebben van een ‘point d'orgue’ in de muziek. Hoe dit nu uit te drukken? Het ontoereikende van ons leesteekenstelsel voor toon, toonshoogte, stembuiging, het langer of korter aanhouden van de rust blijkt altijd weer opnieuw. Het afbreekteeken? (....) Maar H. valt zichzelf niet in de rede; er moet ook niets worden aangevuld door de(n) lezer. Ook zou dit teeken misschien aanleiding geven tot die zweving in de stem, dien ietwat hoogen galm, dien men hier juist niet hebben moet. De toon daalt nog bij ‘lóeste’ na ‘ónver’. H. blijft verzonken in die doffe verslagenheid, tot deze opeens wijkt voor den stralenden lichtglans van 't in 38 aanschouwde. ‘Aandachts’-teekens na 37? Misscḥien nog 't beste. De overige leesteekens zou ik willen aanbrengen als volgt, hoe onbevredigend ook altijd volgens het boven-gezegde:
Bijna ondoenlijk (tenminste voor mij), op het papier duidelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te maken, hoe men zich de voordracht denkt, hoe men die ‘hoort’. Ik ga dus nu over tot Lied XIV, 67-72. Hier brengen de strepen van Mej. Van der Zeyde geen oplossing. De beteekenis van ‘onghesonden’ wordt er niet door verklaard. Ook ik (evenals Dr. Van Mierlo) vat het op als ‘degenen die den “heelmeester” nog van noode hebben’ (al liet ik dit in mijn uitgave zonder commentaar). Dat er in het lied nog niet van de buitenstaanders gesproken is, verhindert d.m. niet, dat het in deze strophe wèl zou worden gedaan. Lied XVI, 55-60. Hier zijn met mijn interpunctie (Lied XV, 55-60 in mijn uitgave) de strepen ‘volgens het reeds’ (sinds wanneer?) ‘bekende procédé’ overbodig. Sade = verzadiging. ‘Ombite’ bijstelling daarvan (waarvóór men ‘n.l.’ kan denken). ‘Ophouden’ in r. 60 zou m.i. moeten beteekenen: ophouden (te geven); dus: ‘zij, die mij (eenmaal) had verheugd, houdt op “met nuwen vlite” (te geven)’, al is deze beteekenis van ‘ophouden’ misschien bestrijdbaar. Lied XXII, 43-44. Hier liet ik vlgs. Mej. Van der Zeyde ‘de verklaring open’. Ik verzuimde n.l. te verwijzen naar de woordenlijst, waar men van ‘mi vercrighen’ de verklaring (hoewel met een vraagteeken) kan vinden, die ik bij den tekst niet met zekerheid durfde geven. De bedoeling was dus: ‘dat ik er mijzelf niet toe kan brengen’, of ... enz. Nu, bij 't opeens terugzien van die regels, las ik er (zonder verder te kijken) niets anders in dan: ‘Het valt mij moeilijk, mijzelf niet te kunnen brengen tot het bekennen (van de minne; van welk ander “geloof” zou hier sprake kunnen zijn?) of ik moet mijzelf begeven, in den steek laten’, d.w.z. volkomen afstand doen van al het eigene, van 't vroegere ‘zelf’, dit geheel laten varen, wat dus neerkomt op hetgeen door Dr. Van Mierlo mooier is uitgedrukt in ‘mij zelven’ (l. zelve) ‘ontvallen’, ‘geheel aan mij zelven’ (l. zelve) ‘ontzinken’. Moest ik een gissing doen, dan zou ik om het herhalen van ‘ontbliven’ als rijmwoord (46) te vermijden, opperen: ontliven (dus zichzelf, het vroegere zelf dooden), al komt dit woord mij niet Hadewijchsch voor; zoodat ik voorloopig nog liever ontbliven zou laten staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar waarom wil Mej. Van der Zeyde ‘verbeteren’: Mi swaert dat ik minnen niet en can vercrighen / Int bekinnen? Het rhythme gaat erdoor verloren; het ‘herstel’ van het binnenrijm minnen - bekinnen is een te gering voordeel om het rhythme daaraan op te offeren. Daarenboven, wat beteekent: ‘minnen vercrighen in 't bekinnen’ (missch.: minne verkrijgen door haar met het verstand te erkennen? Of: de Minne tot mijn begrip brengen, haar leeren doorgronden?). Wordt de bedoeling er duidelijker door? Is in verband met het geheel (H.'s strijd tusschen haar natuur en 't geweld dat zij deze ter wille van de Minne moet aandoen) de lezing mi niet veel waarschijnlijker? Dat de afschrijver ‘in zijn voorbeeld natuurlik een sterk afgekort “minnen” aantrof’ is een volslagen onbewijsbare stelling van Mej. Van der Zeyde. Lied XXIV, 21-30. Mej. Van der Zeyde heeft mijn bedoeling niet begrepen, waar zij 30: ‘Bi orewoede van minnen maget gescien’ opvat als een ‘losse mededeeling’. Het is het antwoord op de (rhetorische) vraag in 21-29, n.l. de verzekering, dat dit vercomen geschiedt, (wordt bereikt) door ‘orewoet van minnen’. Waarom ‘maecht ghescien’ niet opgevat als een voorwaardelijke bijzin, ongeveer met de beteekenis van ‘Deo volente’? Omdat dit een stoplap zou zijn. 25 tusschen strepen te plaatsen lijkt mij onnoodig. Ook zonder deze zal ‘Op hare hoghe staghe(n)’ wel als bepaling gelezen worden zoowel bij ‘si leide’ als bij ‘toende groet ghewin’. Lied XXVI, 73-84. (Alweer) ‘Onzin’? Waarom zou wat ‘die creatueren wect’ en ‘doet opstaen’ (sc. ‘ten nieuwen leven’) hun geen ‘rike sonder enich ghelike’ beloven? Als de laatste regels moeten worden beschouwd ‘als een soort van postscriptum’, wat is dan het subject? Hoe kunnen ze grammatisch op één lijn worden gesteld met 73, 74? Lied XXVII, 5-8. Wie die ‘men’ is? (r. 8): ‘Daer men bi soude sijn gheeert’. Wat er gewoonlijk onder wordt verstaan: de ‘groote menigte’, hier in tegenstelling tot H.'s kring (de ‘nuwe’); dezelfde ‘men’, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als in r. 6. De zonderlinge veronderstelling dat H. aan zichzelf zou hebben kunnen denken is niet in mijn hoofd opgekomen. Evenmin, dat commentaar bij ‘men’ noodig zou zijn! ‘Een goed verstaander’ ... enz. H. klaagt erover ‘dat men der minnen es so fel’ (r. 6). Die tegen de Minne vijandig gezinden vertrappen haar leer (r. 7), terwijl die hun juist tot eer zou moeten strekken. De verandering ‘men’ in ‘minne’ zou volgens mij dus niet ‘natuurlik’ ‘de juiste lezing’ opleveren; is, hoewel niet gewaagd, n.m.m. volkomen onnoodig. H. wil hier m.i. te kennen geven, hoe dwaas de vijanden der Minne zijn door de eer te versmaden van tot haar volgelingen te mogen worden gerekend. Lied XXVII, 28-30. Gaarne geef ik de veronderstelling op, dat ‘oude’ zou staan voor ‘houde’. Wel heb ik (ook vroeger) aan de mogelijkheid gedacht dat in: ‘So leert hi ane minnen cracht / Vrede oude ghewinnen’ oude = als oude van dagen, in zijn ouderdom. Het komt mij meer voor de hand liggend voor i.p.v. oudde (als een schrijffout in hs. A) met de beide andere hss. te lezen oude, dan ‘Vrede’ te veranderen in ‘Vroede’ [bij oudde (ouderdom)] wat geen der 3 hss. heeft, hoe verdedigbaar (en goed verdedigd) deze gissing van Mej. Van der Zeyde overigens ook is. Lied XXX, 7-12. Tegenover de interpunctie van Mej. Van der Zeyde, waarbij de eerste zin (7) wordt afgebroken en later weer opgenomen (11) en in anderen vorm (12) voltooid, zou een andere zijn te stellen met de beteekenis dat de Minne haar ‘het minnen’ moge ‘onnen’, waarvan de ‘vremde’ haar een verwijt maken, al kunnen zij haar dit ondertusschen (met eenige Schadenfreude gezegd!) toch niet ontnemen (beletten) enz. Die minne moets mi onnen:
Ic hebbe minnen begonnen
Dies mi die vremde wanconnen,
(Dies mi benemen niet en moghen). Enz.
Tusschen het ‘onnen’ (hier ten goede houden) door de Minne en het ‘wanconnen’ (kwalijk nemen) van de ‘vremde’ is dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een fijne, ietwat ironische tegenstelling, waarin ligt opgesloten, dat H. ‘met het wèlnemen van de Minne’ juist aandurft, wat de ergernis van de ‘vremde’ opwekt! De slotregels 11-12 bevatten dan de fiere voldoening dat zij ondanks tegenstand het minneleven is begonnen (‘Ic hebbe minnen begonnen’) en de bede: God geve dat ik aan der Minne eischen moge voldoen (hare: voor de Minne; doghen: deugen, geschikt zijn voor) (God gheve dat ic hare moet doghen). Lied XXXV, 11-16 zou ook zóó kunnen worden gelezen:
Lied XXXIX, 64-67 (niet 68) wordt in mijn uitgave van de Liederen gelezen: Ic weet wel, hads die minne stade,
Si troeste minen droeven moet
Ende docht hare van mi yet scade,
Dat si mi dus verderven doet.
Het vraagteeken achter de ‘vertaling’ van 65 moest alleen te kennen geven, dat deze mij (als te zwak van uitdrukking) niet bevredigde, hoewel ze m.i. letterlijk den inhoud weergaf; niet, dat ik ‘geen oplossing’ wist. De beteekenis van 't geheel is bij mijn interpunctie: ‘de Minne zou, als zij kòn, mijn droef gemoed wel troosten en het dan’ (n.l. als zij kon wat zij wilde) ‘wel betreuren’ (dus nalaten), ‘mij in 't verderf te storten’ (wat zij nu wèl moet doen), m.a.w.: was zij volkomen vrij, dan zou zij mij uitredding geven. Toch geloof ik met Mej. Van der Zeyde dat het geheel wint door 66 en 67 tusschen strepen te plaatsen, al vind ik de verklaring van die regels bij Mej. Van der Zeyde ook minder gelukkig. In elk geval zal het vraagteeken achter 67 toch moeten vervallen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lied XLIII, 8-11. Hoewel juist boven (Lied XXXIX, 64-65) is gebleken dat er gevallen zijn waarin de Minne (nog) niet troosten kan en de verbazing van Mej. Van der Zeyde over den regel ‘Mi en mach troesten niet de minne’ mij dan ook ongegrond schijnt, is n.m.m. haar gissing ‘niet dan minne’ toch een gelukkige vondst. Niet omdat we hier ‘alweer’ te doen zouden hebben met ‘een vergissing van de afschrijver, die grafies voor de hand lag’ (dat doet ze m.i. niet)Ga naar voetnoot1), maar in verband met het geheel der strophe, vooral met 10 en 11. Bij behoud van de oude lezing, zou de interpunctie m.i. moeten zijn als volgt: Mine mach troesten niet de minne,
Doer hare es mi al leet ghewin.
10.[regelnummer]
Si es de cracht van minen sinne;
Want si es selve raet ende sin.
‘Al kan de Minne mij niet troosten’, (omdat H. daarvoor nog niet ver genoeg is, wat weer mooi aansluit bij de laatste regels der vorige strophe: ‘Maer boven al gheet mi die vaer, / Hoe ic ter minnen sal gheraken’ - Echter de gissing van Mej. Van der Z. past daarop ook uitstekend -), ‘toch is mij terwille van de Minne alle leed gewin’ (om daardoor verder te komen, een telkens bij H. terugkeerende gedachte). De oude lezing is in 't heele lied volkomen op haar plaats; die van Mej. Van der Z. past beter in de stemming van de strophe. In verband met noot 1, blz. 15, zij mij de opmerking vergund, dat op de volgende plaatsen, waar Mej. Van der Zeyde de lezingen uit hs. A stelt boven den tekst van Dr. Van Mierlo (naar hs. C) - grondslag harer besprekingen - dit geen nieuwe lezingen zijn van Mej. Van der Zeyde, maar de bestaande in mijn uitgave van de Liederen. Trouwens met de hss. C en A bedoelt Mej. Van der Zeyde, klaarblijkelijk zonder kennis van de hss. zelf, in dit artikel en haar proefschrift doorloopend de lezingen Van Mierlo en Snellen. De bovengenoemde noot echter zou juist aangaande deze lezingen aanleiding kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geven tot onzekerheid (bij den lezer) omtrent het voorkomen daarvan in den tekst mijner uitgave, wat niet in Mej. Van der Zeydes bedoeling kan liggen. De bewuste plaatsen zijn: Lied XVIII, 15 (hs. A XVII, 15); II, 102; III, 38, 61; V, 1; VI, 50, 52; VII, 19; IX (A VIII), 24 (‘ghevet’ A; ‘Dies’ echter uit B: zie noot 5 mijner uitg., blz. 20); X (A IX), 15; XI (A X), 80; XII (A XI), 2, 46; XIV (A XIII), 14; XV (A XIV), 38; XXIX, 105; XL, 25-28. Mej. Van der Zeyde behandelt ze op blzz. 18, 27 vlgg. van haar artikel. Aardig is het, dat zij op blz. 27 bij een - zeer voor de hand liggende - gissing van mij (echter toen ook niet in den tekst opgenomen) een betere verklaring geeft dan die ik zelf daarbij indertijd heb gegeven! In mijn bloemlezing liet ik de gissing varen, omdat ik daarboven per slot de lezing van de hss., ondanks het onzuivere rijm, verkoos, als natuurlijker en mooier van tempo en toon. De onzuivere tegenstelling: Minne-Ghelucke, waarvoor Mej. Van der Zeyde terecht in den tekst ‘geen enkele grond’ [ziet], ontstaat dan echter door verkeerdelijk den nadruk op ‘Ghelucke’ te leggen, die moet vallen op ‘níe’ en plách’. De tegenstelling in de laatste twee regels der strophe ligt tusschen 't verlangen en 't niet-bereiken. Den laatsten regel had ik dus beter vrij kunnen weergeven door: 't ‘Geluk’ (evenals door Mej. Van der Zeyde door mij opgevat als ± het Lot, of wil men ‘het leven’, ‘de omstandigheden’ - vandaar ook de hoofdletter -) ‘heeft dat nooit gewild’, ‘heeft mij dat steeds onthouden’ (nl. die vreugde door de Minne), dan zooals ik in mijn bloemlezing heb gedaan, wat tot de bewuste misvatting t.o.v. Minne-Ghelucke kon leiden. - De oude gissing opnemen in den tekst met de verklaring van Mej. Van der Zeyde? Tegen den leestoon zou er dan voor mij altijd nog eenig (hoewel minder) bezwaar blij ven bestaan. Als een ‘positieve bijdrage tot de kennis van Hadewijch’ kunnen bovenstaande opmerkingen zeker niet worden beschouwd! Mochten zij echter eenige overweging verdienen, dan zouden zij hun doel niet hebben gemist.
Den Haag. Mei '37 joha snellen |
|