hij doet uitkomen, dat beiden 't ingebeelde weten afwijzen in naam der waarheid (pag. 77).
Rademacher wijst op de misvatting van sommigen, die de deugdenleer voor de uitsluitende inhoud der moderne devoten hielden en minachtend spraken van practische mystiek. De onderscheiding echter tussen mystica theologia speculativa en practica heeft Gerson reeds gemaakt, zonder iets kleinerends te bedoelen.
Voor de literatuurhistorie is van belang, de emblematische wijze van spreken, door Veghe in zijn preken toegepast. Zo sprak hij van het ontstaan van het bruiloftskleed, waarin acht deugden haar plaats hebben: de deemoed verschaft de nodige wol, de liefde verft het afgewerkte kleed. Elders spreekt hij van de geestelijke tempelbouw, met deemoed als fundament en liefde als bekroning. Dan weer spreekt hij van 't viooltje der deemoed als 't eerste bloeisel der lente en 't begin der volkomenheid, over de lelie der reinheid, het madeliefje der wilsvereniging, de roos der liefde.
Dat deze beelden algemeen gebruikelijk waren in de stichtelijke taal dier dagen, mag men aannemen, als men denkt aan de emblemen der verschillende rederijkerskamers.
Omtrent Veghes humanistische denkbeelden merkt Rademacher op, dat V. in den mens het natuurlijke evenbeeld Gods ziet. Hierin, zegt R., verschillen de Devoten-humanisten van Eckhart, wien 't natuurgevoel nagenoeg geheel ontbrak.
In hoeverre in de, m.i. wat gewilde, polemiek tegen Stadelmann de bijzondere belangstelling meespreekt van den Jezuïet Rademacher, die in Geert Grote een geestelijken vader zijner orde erkent, waag ik niet te beslissen. Wel durf ik zeggen, dat hij de belijders van de praedestinatieleer onjuist beoordeelt. Dat hij voor die leer geen goed woord overheeft, is te begrijpen, maar te zeggen, dat zij, die in de Hervorming uitgingen van die leer, het slechts gebracht hebben tot een sentimenteel pietisme, is in strijd met de doodsverachting, door velen hunner betoond op de brandstapels der Inquisitie.
a. zijderveld