Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 56
(1937)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |||||
De Frankische landnameNaar aanleiding van F. Petri, Germanisches Volkserbe in Wallonien und Nordfrankreich.Landname wil ik noemen, in navolging van den Oudnoorschen term landnám, de vestiging der Germaansche stammen in den tijd der Volksverhuizing op den bodem van het Romeinsche Rijk. Dit geschiedde op velerlei wijze, verschillend al naar de omstandigheden, waaronder de inbezitneming plaats had: een vrijbuiterschaar kon onder leiding van een doelbewust aanvoerder zich tot heerscher van een gebied opwerpen, waar de oorspronkelijke bewoners hun leven dan vrijwel ongestoord voortzetten, zij het ook aan nieuwe meesters onderworpen. Een Germaansch volksleger kon ook van den keizer verlof krijgen zich in een bepaald gedeelte van het rijk in te kwartieren en aldus het derde deel van het grondgebied verwerven, zooals de West-Goten in Aquitanië. Ook kon een Germaansche stam, op zoek naar nieuwe woonplaatsen, zich een landstreek, bewoond of onbewoond, toeëigenen, om zich daar te vestigen; dit laatste bedoel ik met den term ‘landname’Ga naar voetnoot1). Spreken wij dus van de Frankische landname, dan duiden wij daarmede tevens aan, dat wij de Frankische volksverhuizing niet als de vestiging van een Frankisch koningsgezag in Gallië, maar wel degelijk als een kolonisatie op groote schaal beschouwen, die dus ook een belangrijke menschenverplaatsing vooronderstelt. Het is in den laatsten tijd, onder den invloed van Fustel de Coulanges' hartstochtelijk betoog, de heerschende opvatting geworden, dat de eigenlijke landname reeds bij de | |||||
[pagina 277]
| |||||
Canche en de Leie, ten hoogste bij de Somme tot staan gekomen was, en dat ten zuiden daarvan slechts politieke machtsuitbreiding had plaatsgehad; men vindt haar bij schrijvers als Georg Waitz, Rudolf Sohm, Ferdinand Lot; zij werd ten onzent nog onlangs door Gosses verdedigdGa naar voetnoot1). Men kan uit den aard der zaak niet alle gevallen van de wijdvertakte Germaansche volksverhuizing op dezelfde wijze verklaren; de Goten in Oost-Europa, de Angelen en Saksen in Engeland, de Sueven en Wandalen in Spanje en Noord-Afrika hebben zich onder zoo verschillende omstandigheden een nieuw woongebied veroverd, dat men een groot onderscheid tusschen het karakter dier volksverhuizingen moet aannemen. Het is stellig een nuttige reactie tegen vroegere voorstellingen, die in het woord ‘volksverhuizing’ uitdrukking gaven aan de gedachte, dat geheele volkeren, met vrouwen en kinderen, paarden en vee op ‘trek’ gegaan waren, maar de gevallen, dat inderdaad een groot gedeelte van een stam uit de oude woonplaatsen opbrak om zich elders neer te zetten (men denke aan de Angelen) zijn onbetwistbaar genoeg, om in elk bijzonder geval ook de mogelijkheid van zulk een verplaatsing te overwegen. De Frankische volksverhuizing staat voor ons natuurlijk in het middelpunt der belangstelling. De vorming van het Frankische rijk heeft de geschiedenis van West-Europa een gansch nieuwe richting gegeven; de oudste geschiedenis van ons eigen land hangt daarmede ten nauwste samen; de vorming van de taalgrens kan alleen in verband met de Frankische landname verklaard worden - redenen te over om steeds weer te trachten op dit punt tot volledige klaarheid te komen. In de laatste jaren zijn van Duitsche zijde zeer diepgaande onderzoekingen gedaan: de romanist E. Gamillscheg schreef in den Grundriss der germanischen Philologie een boek in drie deelen onder den titel: Romania Germanica, Sprach- und Siedelungsgeschichte der Germanen auf dem Boden des alten Römerreichs (Berlijn - | |||||
[pagina 278]
| |||||
Leipzig 1934-1936); daarop volgde van den historicus Franz Petri een werk Germanisches Volkserbe in Wallonien und Nordfrankreich, dat in 1937 bij Röhrscheid te Bonn het licht zag. Dit boek verdient om de methode van onderzoek, den omvang van het behandelde materiaal en het belang van de bereikte resultaten een uitvoerige bespreking, daar hier ook helderder licht geworpen wordt op een der duisterste perioden onzer geschiedenis. Dit is een werk, dat eerbied afdwingt. Niet zoozeer om den omvang (meer dan duizend compres gedrukte bladzijden) en het zorgvuldig bewerkte kaartenmateriaal (47 in den tekst en twee groote losse kaarten), als wel om de toewijding, die noodig geweest is, om dit boek te voltooien. De schrijver toont een enorme belezenheid in de literatuur over dit onderwerp, onverschillig of deze geschreven is in het Fransch of Duitsch, dan wel in het Nederlandsch. Wat zijn methode betreft, zij is grootendeels dezelfde als Gamillscheg reeds toegepast heeft: het onderzoek van de plaatsnamen ten einde aan de hand van deze gegevens de uitbreiding der landname vast te stellen. Maar aan Petri komt de eer toe, deze methode met grooter vaardigheid te hebben gehanteerd en in het algemeen veel beter toegerust zich aan dit moeilijke onderwerp gezet te hebben. Daardoor is het hem gelukt, het uiterst ingewikkelde probleem van de verhouding tusschen de tot op heden bewaarde Germaansche plaatsnamen in Frankrijk en de uitgebreidheid der Frankische landname juister gesteld te hebben. Het resultaat van zijn onderzoek is het volgende: De Frankische landname kan in geen enkel opzicht gescheiden worden van de schepping van het Merowingische rijk. Men mag het zich niet zoo voorstellen, dat zich eerst op een betrekkelijk beperkt gebied in België en Noord-Frankrijk de Franken zouden hebben neergezet en dat zij vandaar uit hun politieke macht tot aan de Seine, zelfs tot de Loire zouden hebben uitgebreid. Met groote stelligheid is de meening (van Kurth e.a.) te verwerpen, als zou de huidige taalgrens de lijn aangeven tot waar | |||||
[pagina 279]
| |||||
de gesloten Frankische landname had plaatsgehad; het dialectonderzoek heeft ons het tot stand komen van taalgrenzen als het resultaat van dynamische krachten leeren kennen: de wig, die het Fransche taalgebied langs de Maasvallei tusschen het Westelijke Nederlandsche en het Oostelijke Duitsche taalgebied gedrongen heeft, is voor den huidigen taalvorscher een onmiskenbaar teeken van economische, politieke en kultureele werkingen, die hier het Fransch een gewichtigen verkeersweg afwaarts leidden, gelijk dat langs den Rijn met Hoogduitsche taalverschijnselen het geval is. Dat het Fransch voor de poorten van Maastricht gestuit is, bewijst de kracht van den Germaanschen tegenstand uit het Noorden; aan ons de taak, dezen dam onoverwinnelijk te maken. De vraag is dus deze: Indien niet de taalgrens de Frankische landname bepaalt, tot hoever heeft zij zich dan uitgestrekt? Hier kan ons het plaatsnamenmateriaal den weg wijzen; waar krachtige sporen van Germaansche namen aangetroffen worden, daar moeten zich ook Germanen in aanzienlijk aantal neergezet hebben. Een zeer belangrijk gedeelte van het boek is daarom ook gewijd aan het verzamelen van de toponymische relicten en aan de bespreking van hun waarde voor het onderhavige probleem. Het valt niet moeilijk vast te stellen, dat tot aan de Loire een belangrijk aantal namen van Germaansche herkomst zijn; maar bij nader toezien vindt men allerlei verschijnselen, die een bijzondere verklaring vereischen. Van Zuid naar Noord vinden wij trapsgewijs op elkaar volgende grenzen, tot waar bepaalde woordelementen in de Germaansche plaatsnamen voorkomen; wij vinden achtereenvolgens de lijn der namen op -ingos, -baki en -malle, dan die op -ville en -court, vervolgens op -sele, dan op -heim enz. Waarom zijn deze verschillende typen niet evenver in het Gallische gebied doorgedrongen? Het antwoord kan slechts worden gevonden, indien wij dit verschijnsel in verband met andere beschouwen. Zoo had Gamillscheg reeds het volgende opgemerkt: in de departementen Ardennes, Marne en Aube is het Germaansche plaatsnamenmateriaal uiterst karig; mag men | |||||
[pagina 280]
| |||||
daaruit afleiden, dat zich hier dus weinig Franken hebben gevestigd en dat hier dus de scheiding tusschen den Salischen en den Ripuarischen volksstroom gelegen heeft? Het is Petri gelukt door hernieuwd onderzoek een zoo groot aantal nieuwe namen aan Gamillschegs lijst toe te voegen, dat daardoor de lacune vrijwel verdwenen is. Treffend is ook de tegenspraak tusschen de resultaten van het toponymische en het archaeologische onderzoek: brengt men op kaart de Germaansche plaatsnamen en de Frankische grafvondsten, dan blijkt het, dat deze zich over verschillende gebieden verdeelen. Waar plaatsnamen rijkelijk voorkomen, ontbreken de ‘Reihengräber’ en omgekeerd. Daaruit hadden reeds Fustel de Coulanges en Kurth afgeleid, dat de archaeologische vondsten niet van de Franken, maar van de inheemsche bevolking afkomstig zouden zijn. De verklaring is echter anders: de grafvondsten vinden wij in de politiek en kultureel belangrijkste deelen van Noord-Frankrijk; zij behooren dus tot de kerngebieden van het Frankische rijk. De plaatsnamen vinden wij aan de periferie; het zijn de nederzettingen van Germaansche boeren buiten de eigenlijke centra van het Merowingische rijk. Het ligt inderdaad voor de hand, daaruit af te leiden, dat de Frankische landname niet anders was dan de verovering door nieuwe heerschers; toch blijkt dit niet juist te zijn. De tegenspraak tusschen de toponymie en de archaeologie is slechts schijnbaar en het gevolg van een ontwikkeling, die zich eerst in den loop der Middeleeuwen voltrokken heeft. Het Germaansche gebied is langzamerhand weder geromaniseerd; daardoor is de taal der Germaansche immigranten geleidelijk weder door het Romaansch verdrongen. Deze beweging ging natuurlijk uit van de streken met de dunste Frankische bevolkingslaag, dus allereerst van de periferie in Noordwaartsche richting. Dat verklaart de stap voor stap terugwijkende plaatsnamensporen; bij de Loire werden op den duur alle Germaansche woordelementen door Romaansche vervangen, behalve als zij onverstaanbaar geworden waren (zooals -ingos en -baki) of als zijzelf in de volkstaal overgegaan waren (zooals | |||||
[pagina 281]
| |||||
-malle). Daarentegen konden woorden als -sele en -heim eerst op een Noordelijker lijn standhouden. Dezelfde verklaring geldt voor het ontbreken van plaatsnamen in de oude kerngebieden; immers hier waren ook de brandpunten voor de herromaniseering der bevolking. Dat verklaart eindelijk ook de vorming van de tegenwoordige taalgrens en van de Maaswig. Het zijn alles gevolgen van een eeuwenlang durend romaniseeringsproces, waardoor het oorspronkelijk beeld der Frankische landname uitgewischt werd. Slechts een wetenschappelijke methode, die geleerd heeft, wat de beteekenis van relictverschijnselen is, kan hier tot een verklaring der ingewikkelde verhoudingen leiden. Ik ben tot de overtuiging gekomen, na de lezing van dit waarlijk monumentale boek, dat de conclusies van Dr. Petri op grond van het hier voorgelegde materiaal juist zijn. Zij kunnen alleen door nieuwe en in andere richting wijzende gegevens aangetast worden, maar het is eerder te verwachten, dat zijn conclusies zullen worden aangevuld of scherper geformuleerd. De Nederlander, die dit boek leest, zal de behoefte gevoelen, de lijn van het betoog tot ons gebied door te trekken en de resultaten te toetsen aan de gegevens uit ons taalgebied. Dit zal hij te meer wenschen, omdat voor het onderzoek van Dr. Petri juist ons land min of meer aan de periferie ligt; volle belangstelling heeft België, als het land, dat onmiddellijk aan het landnamegebied grenst en waar de terugtochtslinie van de taalgrens zich gevormd heeft. Wanneer hij van de Nederlanden spreekt, dan bedoelt hij in veel gevallen alleen de Zuidelijke gewesten; het Noordnederlandsche gebied komt daardoor te kort. De misteekening van de rivierendelta en van de Zeeuwsche eilanden op zijn kaarten, is een kenschetsend teeken van zijn mindere vertrouwdheid met deze deelen van het Nederlandsche volksgebied. Ik wil daarom eerst een reeks verspreide aanteekeningen geven, waarin het Noordnederlandsche materiaal nieuw licht kan werpen en dan aan het eind eenige meer algemeene punten nader beschouwen.
* * * | |||||
[pagina 282]
| |||||
De grondslag voor het betoog is een lijst van alle plaatsnamen, die in het Waalsche en Noordfransche gebied van Germaanschen oorsprong zijn; deze opsomming loopt van blz. 59 tot 506 en wordt door talrijke schetskaartjes begeleid. Dan volgt een systematische behandeling van de Germaansche woorden en namen (blz. 507-767); hierbij wil ik eenige kantteekeningen geven. Blz. 534. Brabantsch Nisborre wordt met Wurtembergsch Nessenbrunnen en Hessisch Nesselbrunn vergeleken; ik geloof ten onrechte, daar hier de ss der Duitsche woorden in ons taalgebied een t zou doen verwachten (vgl. Nettelhorst, 1357: Netelhorst). Blz. 536. De beeknamen Le Honneau en Hune staan natuurlijk niet in verband met een woord hûn ‘berg’ of ‘hoog’, maar dit woord had de beteekenis ‘donker’ of ‘moeras, modder’ (zie in dit Tijdschrift XLIX blz. 91-93). Blz. 540. Waalre wordt verklaard uit een woord war, samengetrokken uit wader, water. Vormen met t en d kan men niet als gelijkwaardig naast elkander plaatsen; in het heele Germaansch heeft het woord water een t. Zooals Petri zelf aangeeft zijn de oude vormen Waderlo, Wadraloch (zie nauwkeuriger N G N IX, 113); deze hangen dus eerder met wad samen. Blz. 541. Lake behoeft niet als leenwoord uit lat. lacus te worden opgevat (vgl. Franck-Van Wijk blz. 377); daarvoor is trouwens het woord in de Germaansche talen te sterk verankerd, vgl. lek en leek in plaatsnamen, de ww. leken en lekken. In Nederland is het woord Laak voor waterloopen bekend. Blz. 541-543. De behandeling der apa-namen bevestigt wederom de opvatting van Carnoy en Mansion, dat wij hier met een Germaansch woord te doen hebben; ik verwijs nog naar mijn opmerking in dit Tijdschrift L, blz. 200. Blz. 548 Bij de behandeling van namen als Huy, Houyoux, Hoges komt ter sprake een woord hôi, dat volgens Mansion een waternaam zou zijn. Mag men echter hiervan scheiden | |||||
[pagina 283]
| |||||
de Noordnederlandsche namen Hoylede en Hoydrift (naast Heidrecht)? Een persoonsnaam daarin te vermoeden, zooals N G N VII, 154 geschiedt, dunkt mij wel zeer avontuurlijk, maar de wisseling ei/ooi wijst niet op een oorspronkelijk ôi. Blz. 549. In Wijk bij Duurstede beteekent wijk toch niet ‘bocht, aanlegplaats’. De vicus nominatissimus is een ‘plaats, nederzetting’, zooals in de zoo talrijke andere Noordnederlandsche plaatsnamen op -wijk. Het woord vîk ‘golf’, dat ook op blz. 672 als Frankische term genoemd wordt, schijnt mij eerder Skandinavisch toe (vgl. ook Franck-Van Wijk blz. 794). Blz. 551. Ballo in Drente wordt vergeleken met Westfaalsch Balloh, Ballow, met verwijzing naar Jellinghaus, waar echter duidelijk staat opgegeven, dat het in 1298 Banlo heette. Met den naam Balleau, in 1141 Ballot gespeld (Pas de Calais), hangt het dus niet samen. Blz. 557. Piterlot wordt vergeleken met Nederlandsch Pithelo, den ouden vorm van het Drentsche Peel of Peelo. Het woord wordt niet verklaard, maar hangt natuurlijk samen met pede ‘moeras’, zooals op blz. 609 bij Pitendal opgegeven wordt. Blz. 560. Pannerden heet samen te hangen met Brabantsch Pannard en afgeleid te zijn van -ard ‘ploegland’. Waaruit blijkt dat? Geldt dit voor die talrijke andere namen ook, zooals Bergerden, Hamerden, Lobberden, Netterden, Staverden? Een woord als Remmerden leert ons, hoe voorzichtig men moet zijn; in de IXde eeuw heette het villa Rimbrahtes. Blz. 562. Een uit plaatsnamen afgeleid Frankisch woord mirwald wordt met on. myrkviðr verbonden. De etymologie lijkt mij zeer aanvechtbaar, zij wordt althans niet door oudere vormen gesteund. Men kan de verklaring ook zoeken in de richting van woorden als Merwede en Meerwald. Blz. 563. Langerak aan de Lek wordt verklaard uit reke ‘heg, woudstrook’; natuurlijk is dit het bekende rak ‘strook land langs een water’, zooals in Damrak, Gouderak, Houtrak. Overigens gaan de woorden op dezelfde wortel terug. | |||||
[pagina 284]
| |||||
Blz. 564. Dat de esch een Wodansboom zou zijn, waag ik te betwijfelen; de askr Yggdrasils bewijst dat in elk geval niet. Ook is in namen als Aische, Eix, Asq toch ook wel te overwegen esch<atisk(s); het ware te onderzoeken, of dit uitsluitend een Saksische term is. Blz. 565. De verklaring van Aalst uit alisa ‘els’ is veel aannemelijker dan die van Mansion uit *aloxs ‘alsem’. De verhouding tusschen hulst en het door Petri genoemde hulis ‘mistel’ eischt nog nader onderzoek. Blz. 576. Over Veluwe, dat Petri met vele als aanduiding voor ‘woud’ en ‘hoogte’ in verbinding brengen wil, is onlangs nog door J.W. Muller in N G N VIII, 124-131 uitvoerig gehandeld; daaruit blijkt wel, hoe weinig zeker wij nog ten opzichte van dezen naam zijn. Blz. 579. Anlier wordt verklaard als Anslar, waarin ans de oude godennaam zou zijn. Ik heb dit vroeger ook overwogen voor Usselo. Uit de lange lijst van laar-namen bij Jellinghaus krijg ik niet den indruk, dat zij in theofore verbindingen optreden. Het is voor Anlier ook niet waarschijnlijk, wanneer wij den naam vergelijken met namen als Anselt en Ansen. Blz. 591. Tongreheid bij Verviers plaats Petri bij tungr ‘steppe’, terwijl op blz. 613 tungr weder als ‘tongvormig stuk land’ verklaard wordt, zooals in plaatsnamen als Tongre, Tongrinne. Is daartegen de r niet een bezwaar? Mansion wil N G F III, 158 hier den naam der Tungri terugvinden; ook J.W. Muller N G N VIII, 130 overweegt deze mogelijkheid, zelfs voor de lang niet zeldzame Noordnederlandsche plaatsnamen Tongeren (3 vbb.), Tongerloo (3 vbb.), Tongelre, Tongelrooi. Voor de Brabantsche plaatsen is dit wel aan te nemen, maar anders is in deze namen ook aan het woord tong te denken; slechts een onderzoek naar de geografische gesteldheid zou hier de beslissing kunnen brengen. Blz. 597. Heimersberg wordt afgeleid van haim ‘haardplaats’. Een persoonsnaam lijkt mij hier waarschijnlijker. Blz. 605. Dung of donk wordt verklaard als ‘kleine hoogte’, | |||||
[pagina 285]
| |||||
maar oorspronkelijk eigenlijk ‘kuil onder den grond’. Ook Mansion N G F III, 33 houdt aan deze opvatting vast, die overigens reeds uitvoerig door Beekman in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap 2de serie XIX (1902) blz. 909-917 verdedigd werd. Ik geloof, dat hier twee woorden door elkander gehaald worden. Dong als ‘mest’ staat in verband met on. dyngja ‘vrouwenvertrek’ en eng. dung. Een ander woord schijnt donk te zijn, dat reeds door Förstemann, Die deutschen Ortsnamen (1863) blz. 45 treffend verklaard wordt, als ‘eine kleine Bodenerhebung, besonders zwischen Morästen’. Door Teuchert, Zeitschrift für deutsche Mundarten XVIII (1923) blz. 182 wordt dunk omschreven als ‘mit Bäumen bestandene Bodenerhebung’; daaruit leidt hij, omgekeerd als Mansion, juist de beteekenis ‘vrouwenvertrek’ en ‘mest’ af. Etymologiseeren helpt ons hier niet veel verder; van veel gewicht dunkt mij, dat in den Alblasserwaard en aan de Lek de uit het laagland opduikende pleistoceene ruggen donken genoemd worden (vgl. T. Vink, De Lekstreek). Dat wijst op een oude beteekenis ‘hoogte’, die kwalijk uit een beteekenis ‘kuil onder den grond’ kan afgeleid worden. Ook in de marschgronden heeten hoogere deelen dung, donk of tung. Wanneer wij nu in aanmerking nemen, dat ook, naar de opmerkingen van Beekman, de dong-namen plaatsen aanduiden, die boven het omringende land uitsteken, dan kan men het Germaansche vrouwenvertrek hier rustig buiten het spel laten. De geografische verbreiding van den naam is intusschen belangrijker dan de herkomst van het woord; het zwaartepunt vormen, behalve België, in ons land Brabant, met enkele zwakke uitstralingen naar het Noorden (Utrecht en Gelderland), naar het Oosten (in de omgeving van Düsseldorf). Ik hoop elders op dit naamtype terug te komen. Blz. 606. Het woord geest schijnt mij niet van speciaal Frieschen oorsprong te zijn (waar het trouwens gaast, gast heet); ook in niet-Friesche deelen van ons land komt het woord voor; trouwens in Duitschland gaat het tot over de Lippe. Friesch | |||||
[pagina 286]
| |||||
daarentegen kan wel zijn de bijzondere toepassing op de geestgronden langs de duinen. Blz. 614. Namen als Ham-sur-Sambre, Han-sur-Meuse worden met het woord ham ‘rivierbocht’ in verband gebracht. Dit hangt dan wel weer met het Hollandsche woord hem(me) ‘buitendijksch land’ samen. Blz. 616. Nederlandsche plaatsnamen als Harpen of Herpen met het Latijnsche woord harpa te verbinden, schijnt mij niet aanbevelenswaardig. Het Brabantsche Herpen heette reeds in de IXde eeuw Herpina. Blz. 642. De verklaring van Heusden uit een *hūsidumnjō ‘verzamelplaats van bergruimten voor menschen, vee en veldvruchten’ kan ik moeilijk aanvaarden. Reeds *hūsiþi heeft collectieve beteekenis; en daarvan zou reeds (zóó vroeg) een nieuw collectief op -umnjō afgeleid zijn? De Nederlandsche Heusden-namen wijzen in andere richting; het Brabantsche Heusden heette in 722 Hunsetti en het Geldersche Opheusden in 1088 Husuduna, in 1053 echter Hustin. Huisduinen heeft als ouden vorm Husidina. Indien wij het woord *hūsidumnjō met Petri tot de oudste laag der Frankische plaatsnamen rekenen, komen wij in conflict met de opmerking van Förstemann, dat het woord hūs in plaatsnamen tot de VIIIste eeuw nooit voorkomt; en dan toch reeds eeuwen eerder een dubbele collectiefafleiding -iþi + umnjō? Petri merkt in dit verband op, dat plaatsnamen op -huizen in het tegenwoordige Nederlandsche taalgebied tamelijk vergeefs gezocht worden; dat slaat (blijkens de verwijzing naar Mansion) op België; het ware echter toch wel gewenscht geweest, daartegenover het zeer rijke gebruik in Noord-Nederland te vermelden; bij een voorloopige verzameling noteerde ik voor Friesland 59, voor Groningen 37, voor Noord-Holland 15, voor Gelderland 30, Overijssel 13, Utrecht 10, Noord-Brabant 12, Zuidholland 6, Drente 7 en Limburg 11 plaatsnamen. Ik vermoed, dat dit woord voor de ‘Besiedelung’ van ons land gewichtige aanwijzingen zal kunnen geven. Blz. 646. Azange, gelijk Nederl. Hezingen (VIIIste eeuw: | |||||
[pagina 287]
| |||||
Hasungun) verklaart Petri uit hase ‘nevel’; een bewijs zal daarvoor moeilijk te leveren zijn. Waarom niet bij den diernaam haas, of uit een verkorten persoonsnaam? Blz. 650. Gobertingen heeft naast zich het Geldersche Goilberdingen. Zoo kan men ter vergelijking met Lambretenghes het Drentsche Lenferdingen en met Odaigne het Groningsche Olingen bijbrengen. Blz. 660. Hier zijn de ‘Bestimmungswörter’ bij Waritengeis en Ydelange met elkander verwisseld. Blz. 670. Bij skûr ‘schuur’ wordt opgemerkt, dat zich reeds in den Frankischen tijd de beteekenisontwikkeling van ‘schuur’ > ‘stal’ voltrokken zou hebben. Is het niet juister aan te nemen, dat het woord aanvankelijk de ruimte aanduidde, die tegelijk voor beide diende? Blz. 683. Bomal wordt in verband gebracht met de Nederlandsche Bommel-namen, dat verklaard wordt uit germ. bauto ‘krijger’ en malle ‘maalstede’. Als echter Zalt-Bommel reeds in 850 Bomela heet, is deze afleiding niet wel mogelijk. Eerder zou nog bod- als eerste lid te overwegen zijn, dus een *bodmal parallel aan bodding. Hermalle wordt vergeleken met het Nederlandsche Harmelen; dichterbij staat het Brabantsche Hermalen. Blz. 684. Courmelles te verbinden met kol ‘Kohlenmeiler’ is pure etymologische speculatie; tot het aannemen van een verbinding met de beteekenis van ‘kolenmaalstede’ geeft een vorm Colomella van 858 in geen geval het recht. Blz. 685. Rosmalen wordt verbonden met raus ‘riet’. Het woord ros kan evenwel vele beteekenissen hebben en de verbinding van ‘riet’ en ‘dingplaats’ lijkt mij weinig overtuigend. Orsmael doet denken aan het woord ros, ors ‘paard’. Blz. 686. De plaatsnamen op -malle en de samenstellingen met mal- (Malberg, malstede) zijn een duidelijk kenmerk van het Frankische karakter der landname. Opmerkelijk zeldzaam zijn deze namen in Nederland: in Noord-Brabant Hemaal, Hermalen, Rosmalen, in Utrecht Harmelen, verder Maalbergen en Malburgen | |||||
[pagina 288]
| |||||
resp. in Brabant en de Betuwe. Is dit woord een gidsfossiel voor de Frankische kolonisatie in ons land? Blz. 689. Herseeuw (W. Vlaanderen) wordt afgeleid uit Hersele, vgl. dan ook Hersel (Noord-Brabant) en Heersel (Noord-Brabant en Limburg). Blz. 691. Zeer belangrijk is Petri's beschouwing over de Brabant-namen. Hij leidt ze terecht af uit brâk (of misschien beter brak) en band ‘braakliggend grensgebied’ en toont aan, dat in het geheele Frankische rijk (tot bezuiden de Seine!) dit woord voorkomt. Hij meent, dat het inderdaad een aanduiding van een woeste grensstrook is en niet een overplanting van den provincienaam. Dit is mogelijk, maar dat dit voor alle gevallen gelden zou, kan ik niet aannemen. De dichte opeenhooping der namen in Vlaanderen gaat eerder terug op den naam van het landschap (zooals wij ook de plaatsnamen Holland, Zeeland hebben). Zeker geldt dit voor de Noordnederlandsche voorbeelden (in Zuid-Holland, Zeeland en Noord-Brabant), die Petri niet noemt. Daarentegen dient uit zijn lijst het Geldersche Braamt te vervallen, dat inderdaad in 1211 Brobantia heet, maar in 1246 Brameth, klaarblijkelijk uit *bramiþi. Blz. 695. Dannemarche zou ik niet verbinden met het woord den (boomnaam); maar eerder met dan, den ‘laagte’, vgl. den landnaam Denemarken en de behandeling van dit woord door Zachrisson in Acta Philologica Scandinavica I, 284-292. Blz. 699. De opmerking, dat Stanford zich naar den klank geheel aansluit bij het Engelsche Stanford leidt tot de voorstelling, dat hier een rechtstreeksche samenhang zou kunnen bestaan. De overeenstemming kan natuurlijk slechts toevallig zijn; stān in het Oudengelsch is de regelmatige ontwikkeling uit Germaansch stain, terwijl het Fransche stan de vervorming van dit woord in den mond van een niet-Germaansche bevolking kan zijn (vgl. vormen als Stambruges en de talrijke gevallen, waarin haim als ham optreedt). Blz. 700. Stapel in Etaples, Etampes, Staple enz. wordt als ‘stapelplaats’ verklaard. Dit is maar ten deele juist. Stapel | |||||
[pagina 289]
| |||||
is eigenlijk ‘sterkte, toren enz.’, zooals nog uit den naam van het Overijsselsche kasteel Weggestapelen duidelijk blijkt. De beteekenis ‘stapelplaats’ zal dus wel later ontwikkeld zijn uit de door een sterkte beveiligde havenstad. Bl. 709 vlgg. Ik wijs hier op de belangwekkende beschouwing der weiler-namen; zij zijn voor het onderzoek der Frankische landname niet te gebruiken, daar zij tot de periode der jongere binnenkolonisatie behooren. Samenstelling met Germaansche persoonsnamen bewijst niets, daar ook de Galliërs weldra deze namen droegen. Blz. 766. Zou men den overgang van -inghem > -ingen wel terugvoeren op de Romaansche accentuatie? Wij vinden ook in het Nederlandsch voorbeelden van dezen overgang: Ter Wadding < Waddinghem; Jodink < Jodichem; Millingen < Milnichom; waarschijnlijk zijn hier ook toe te rekenen: Tinallinge < Ingaldigon, Ezinge < Eesdingum, Goilberdingen < Godebregtinghen. Blz. 801. Rhenen aan de samenvloeiing van Linge en Lek is een geografische lapsus. Blz. 878. Van scheid wordt gezegd, dat elk spoor in het Nederlandsch gebied ontbreekt. Bedoeld is ongetwijfeld het Zuidnederlandsche; wij hebben toch: Enschede. Bl. 881. De wisseling -ham: -hem laat zich niet zoo licht als de Angelsaksische tegenover den Frankischen vorm verklaren; wij wezen daarop reeds naar aanleiding van stan. Blz. 882. Bij de poging een Engelsche laag in de plaatsnamen aan te toonen, steunt Petri op een onzeker, en vaak ook op een onvolledig materiaal. Zoo kan men de wijk-namen niet behandelen, zonder rekening te houden met de meer dan honderd wijk-namen in Nederland. Hille zou Engelsch zijn, ondanks namen als Piershil en Den Hil (zie Schönfeld § 38); hier hebben wij eerder aan Inguaeonismen te denken. Hoe kunnen Londefort of Stanford iets bewijzen, als wij ook de namen Hackfort en Huifort, Montfort, Santfort en Steenfort, Hulsfort en Slaffert er naast kunnen plaatsen? | |||||
[pagina 290]
| |||||
Blz. 883. Breedwater met Broadwater te vergelijken heeft weinig zin, als wij het Friesche Breewater en het Zeeuwsche Breedewatering als bewijzen voor de zuiver Nederlandsche herkomst van dezen naam kunnen aanvoeren. Dennebroeucq lijkt inderdaad veel op eng. Danes Brook, maar toch niet minder op Geldersch Dennenbroek. Hannescamp stelt Petri naast eng. Hanescamp (1222); wij hebben echter Hanekamp in Overijssel en Hankamp in Groningen. Naast het Vlaamsche Hondschoote plaats ik liever het Geldersche Hondschoten, dan het Engelsche Youngcott. Blz. 895. Is de uitgang -ernesse wel Skandinavisch? Geldt dit dan ook voor het Zeeuwsche Gaternisse of het Brabantsche Hildernisse?
* * *
Met deze korte opmerkingen bedoel ik slechts enkele aanvullingen op het door Dr. Petri bijeengebrachte materiaal te geven; zij mogen niet den indruk wekken, dat zijn beschouwingen slechts tot zulke nugae aanleiding geven. Integendeel: het boek is zoo rijk aan stof en aan gedachten, dat men op verschillende plaatsen tot min of meer principieele beschouwingen aangelokt wordt. Daarvan wil ik er enkele behandelen. Allereerst de vraag: Wat beteekent het woord Salische Franken? De scheiding tusschen de Salische en de Ripuarische Franken scheen een werkelijken zin te krijgen, toen Gamillscheg de lacune Ardennen-Metz in het plaatsnamenmateriaal vaststelde en daaruit tot twee verschillende immigratie-stroomen meende te mogen besluiten. Wij zagen, dat dit niet juist kan zijn. Afgezien van enkele onberoerd gebleven gedeelten in de dichtbeboschte Ardennen, die niet tot landname aangelokt hebben, breidden de Franken zich gelijkelijk over geheel Noord-Frankrijk uit. Mocht men hopen uit het plaatsnamenmateriaal aanwijzingen te krijgen voor twee parallel loopende invasies: die der Saliërs uit het Noorden, die der Ripuariërs uit het Oosten, ook daarin worden wij bedrogen. Dr. Petri houdt het zelfs voor mogelijk | |||||
[pagina 291]
| |||||
(blz. 880), dat wij hier met een onderscheiding te doen hebben, die eerst in aanmerkelijk later tijd tot stand gekomen is. Daarmede vallen wij dus op de oude argumenten terug. Komen de Saliërs werkelijk uit het gebied, dat later als Salland bekend staat? Voor deze algemeen verbreide meening zie ik voorloopig geen anderen grond dan de inderdaad verleidelijke overeenstemming der beide namen en wel in het gemeenschappelijke element sal. Toch moet op het eerste gezicht deze hypothese bevreemden: Salland is een veel te klein gebied, om alléén uitgangspunt der Frankische landname geweest te zijn. Het is buitendien een typisch Saksisch gebied, waar geen Frankische sporen aan te wijzen zijn. De Frankische beweging gaat in ons land, zooals Dr Holwerda aan de hand der archaeologische gegevens aangetoond heeft, van Zuid naar Noord; daartegen kan men echter weder aanvoeren, dat hier slechts een schijnbare tegenstrijdigheid bestaat, daar nu alleen sprake is van een Noordwaartsche uitbreiding der Frankische beschaving, die eerst in de periode na de landname zich in Noord-Gallië ontwikkeld heeft. Maar toch vragen wij: welke zijn dan toch de argumenten voor de verbinding van Salland met de Saliërs? Van welken kant wij het probleem betreffende de herkomst der Franken aanpakken, stuiten wij op onoverkomelijke moeilijkheden. De naam Franken duikt plotseling bij de klassieke schrijvers op, en op een wijze, alsof iedereen destijds met de beteekenis van dezen term vertrouwd geacht kon worden. Wij kunnen aan de hand van de bronnenverzameling in Byvancks Excerpta Romana het optreden van dezen volksnaam vervolgenGa naar voetnoot1). Het eerst lezen wij in de Vita Aureliani (7, 1-2), dat deze keizer de Franken bij Mainz overwonnen had; de datum staat niet vast, maar hij ligt tusschen 240 en 257. In het jaar 258 strijdt Postumus met Frankische hulptroepen tegen Gallienus; zoo verhaalt de Vita Gallienorum (7, 1). | |||||
[pagina 292]
| |||||
Proculus, die zelf beweerde van Frankische afkomst te zijn, wordt aan den Beneden-Rijn in 280 door de Franken in den steek gelaten (vgl. Vita Proculi 13, 4). Elders hooren wij, dat de Franken langs de kusten van Spanje plunderen en dat ten tijde van keizer Probus Frankische krijgsgevangenen een stoutmoedigen tocht uit de Zwarte Zee naar de Noordzee gemaakt hebben (zie Exc. I, 373 en 378). Tot dusver schijnt het woord Franken een andere naam voor Germanen te zijn. Maar op het eind der IIIde eeuw spreekt men toch gewoonlijk van Franken, wanneer men het heeft over de stammen in het moerasgebied van Rijn en Schelde, soms meer in het bijzonder op het eiland der Bataven, waar immers ook koning Gennobaudes vermeld wordt (Exc. I, 380). Gewoonlijk stelt men het zoo voor, dat de naam Franken een aanduiding is voor een confederatie van Germaansche stammen, die zich in den loop der IIIde eeuw gevormd had. Aan een nauwere aaneensluiting behoeft men daarbij geenszins te denken. Het was in dezen tijd gewoonte, dat overwonnen Germanen als leti binnen de grenzen van het imperium woonplaatsen aangewezen kregen; dit geschiedde op verschillende plaatsen in Noord-Gallië. Zoo kon er behoefte ontstaan naar een onderscheiding tusschen de niet onbelangrijke Germaansche groepen, die als kolonisten binnen het rijk woonden en de onafhankelijke stammen daarbuiten, die de rust en de veiligheid van het imperium op een gevaarlijke wijze bedreigden. Dat waren de ‘vrije’ Germanen, of met een ander woord de Franci. Is deze onderstelling juist, dan beteekent deze term inderdaad niet veel meer dan Germanen in het algemeen, zonder dat daarmee aanvankelijk een bepaalde stam of stammengroep aangeduid werd. Franken treden dan ook eerst op bij Mainz, later ook aan den Beneden-Rijn; sedert het eind der IIIde eeuw worden de stammen in ons land, waarschijnlijk omdat zij de gevaarlijkste bedreiging vormen, in het bijzonder Franken genoemd. Maar hoe verward de voorstelling is, blijkt duidelijk uit de klassieke schrijvers zelf. Terwijl in het eiland der Bataven omstreeks | |||||
[pagina 293]
| |||||
300 een Frankische koning Gennobaudes heerschte, worden in 358 de bewoners aldaar weer Chamaven genoemd (Exc. I, 430-431), maar een jaar te voren hebben in den slag bij Straatsburg tegen de Alamannen gevochten Batavi cum regibus, formidabilis manus. Nog scherper dan Dr. Petri dit deed moet het probleem der Franken gesteld worden: de Franken, die zich na de landname in Gallië gevestigd hadden en daar tot een nieuw volk samengroeiden, mogen niet gelijkgesteld worden met den verzamelnaam Franken voor de Germaansche stammen der IIIde eeuw; het is hetzelfde woord, maar de beteekenis is geheel anders. En de Saliërs? De gegevens omtrent hen zijn nog schaarscher. Het eerste, dat, wij van hen hooren, is althans een onvervalscht getuigenis: het is keizer Julianus zelf, die in 361 een manifest tot de Atheners richtte (Exc. I, 407), waarin hij vertelt: ........ ὑπεδεξάμην μὲν μοῖραν τοῦ Σαλίων ἔθνους, Χαμάβους δὲ ἐξήλασα. Een deel van het volk der Saliërs, gelijkwaardig genoemd met de Chamaven; moet men niet aannemen, dat dan de Salii een groot en talrijk volk waren? Wanneer in den vervolge andere schrijvers hen noemen, betreft het steeds weer de aanraking van Keizer Julianus met dit volk; zoo vertelt Eunapius (Exc. I, 460) van den keizer, dat hij ἐπέταττε Ῥωμαίοις μηδένα Σαλίων ἀδιϰεῖν. Dan komt op het eind der IVde eeuw Ammianus Marcellinus (Exc. I, 429), die zegt, dat Julianus petit primos omnium Francos, eos videlicet quos consuetudo Salios appellavit, ausos olim in Romano solo apud Toxandriam locum habitacula sibi figere praelicenter. Is het zijn kwade geweten als geschiedschrijver, dat hem doet spreken van een overoude gewoonte, om de Franken Salii te noemen? Wij stellen haar alleen vast in dezen strijd van Julianus met de Germanen. Wanneer Zosimus omstreeks 500 hetzelfde verhaal doet, blijkt de afstand van de gebeurtenissen te groot geworden, om ze nauwkeurig te kennen; hij noemt de Chamaven Κουάδοι en rekent deze weer tot de Saxones; eenige waarde kunnen wij dus niet hechten aan de woorden τὸ Σαλίων ἔθνος, Φράγγων ἀπομοίραν (Exc. I, 500). | |||||
[pagina 294]
| |||||
Eén ding blijkt uit dit alles echter duidelijk: met den naam Salii wordt niet een onbeduidend volkje aangeduid, dat weldra in het geheel der Franken zou zijn opgegaan. Hebben wij dus nog eenige reden, om hier verband met Salland aan te nemen? Er blijft naar mijn meening niet veel meer over dan de overeenstemming in naam. Maar wat beteekent Salland eigenlijk? Het land van de Sala, dat dan als een andere naam van de I-Sala of IJssel wordt opgevat? Ik heb haar (in dit Tijdschrift L, 204) vragenderwijs vermeld, maar daarnaast ook gewezen op een afleiding van Isala uit een wortel ȋs ‘ijlen, snel stroomen’; ik ben het met Gutenbrunner (Zeitschrift für celtische Philologie XX, 453) eens, dat de laatste verklaring verre de voorkeur verdient. Ook de oudere vormen van het woord Salland wijzen niet op verband met den riviernaam. Uit Van den Berghs Handboek der Middel-Nederlandsche Geographie weten wij, dat deze pagus in 815 Salahom heette, daarna in 986 wordt gesproken van Urch in pago Salo, terwijl oorkonden van 973, 997 en 1129 weer Salon noemen. De naam Salland komt het eerst in 1040 voor. Aan rechtstreeks verband met de Salii valt hier natuurlijk niet te denken; indien wij bedenken, dat in de vroege Middeleeuwen met den term salland bedoeld wordt ‘terra indominicata’ (vgl. Kauffmann, Deutsche Altertumskunde II, 530) en dat in een Werdensch register gezegd wordt: quod selilant dicitur teutonice, dominicatus dicitur latine (Gallée, Vorstudien zu einem altniederdeutschen Wörterbuche blz. 263), dan lijkt het mij niet onwaarschijnlijk, dat men in de XIde eeuw Salland aldus noemde, omdat het inderdaad een terra indominicata was. Men zal zeggen: maar de oudere vormen Salahom, Salo, Salon dan? Inderdaad zij eischen verklaring. Zonder meer behoeven zij niet met het later optredende Salland gelijk gesteld te worden en het lijkt verlokkelijk ze als datiefvormen van het woord sal ‘woonhuis’ te verklaren. Het bezwaar is slechts, dat men in de IXde eeuw in dit Saksische taalgebied niet een vorm zonder umlaut zou verwachten, wanneer in den Heliand de vorm seli algemeen | |||||
[pagina 295]
| |||||
gebruikelijk is. Men zou echter in aanmerking kunnen nemen, dat het woord seli oorspronkelijk een neutrale s-stam geweest is. Voor den volksnaam Salii in de IVde eeuw geldt het bezwaar van het ontbreken van den umlaut niet; beteekent Salii dan de stammen, die zich kenmerken door een met het latere hallehuis overeenstemmende bouwwijze? De opgravingen in Ezinge hebben ons doen zien, dat dit huistype reeds veel ouder is en ook niet tot bepaalde Germaansche stammen beperkt schijnt te zijn geweest. De Lex Salica vangt aan met het verhaal, dat de Franken vier wijze mannen uit dorpen aan gene zijde van den Rijn uitkozen, om een grondslag van rechtspraak te scheppen; wanneer wij bedenken dat ook de IJslanders Ulfljótr naar Noorwegen hebben gezonden, om een rechtboek samen te stellen, dan behoeft dit verhaal niet naar het rijk der fabelen te worden verwezen. De mannen heetten Wisogastus, Salegastus, Arogastus en Widogastus; het woord sal staat dus op geheel dezelfde lijn als wiso (wisi) ‘goed’, aro (aru̯a) ‘snel’ en wido (widu) ‘bosch’ en is dus waarschijnlijk eveneens een gewoon nomen geweest: waarom niet het woord sal ‘zaal’? Het dorp van Salegastus heet Salechem; men vergelijke Zelhem in Gelderland (801: Salehem) of Selm in Westfalen (858: Seliheim). Verband tusschen den naam der Salii en dit woord sal acht ik daarom nog geenszins uitgesloten. Op blz. 904 geeft Dr. Petri een schetskaart van de verbreiding der sele-namen: zij treden compact op in Westfalen, Brabant en Vlaanderen; naar aanleiding daarvan merkt hij op: ‘Weit entfernt, ein Leitwort allein der salischen Siedlung zu sein, ist auch sele ein wertvoller Beleg dafür, dass Westniederdeutschland, die Niederlande und der Nordteil des Westfrankenreiches zur Zeit der Entstehung dieser Namensgruppe eng miteinander verwachsen waren’. Waarom ‘weit entfernt’? Ik vind hier juist wel aanleiding aan een dergelijken samenhang te denken; het is in dit verband zeer opmerkelijk, dat Salland bijna volkomen buiten het kerngebied der sele-namen valt; zou dit dan wel het uitgangsland der Salii geweest zijn? Ik vermoed veeleer, dat de | |||||
[pagina 296]
| |||||
stammen aan den bovenloop van Lippe en Ems zich in de IIIde eeuw westwaarts verplaatst hebben, zich daarna door het Gulik-Kleefsche gebied naar Toxandrië begaven en vandaar steeds verder Gallië binnengedrongen zijn; Salland zou dan geheel buiten dezen Salisch-Frankischen stroom gelegen hebben en de verklaring van dezen naam door het woord sal, seli daarmede een belangrijken steun verliezen.
* * *
Uit den aard der zaak komt Dr. Petri ook te spreken over de oudste bevolking der Nederlanden. Het komt mij voor, dat hij hier niet tot volkomen klaarheid gekomen is over de kwesties, die daarbij rijzen. Allereerst wordt de verhouding Franken: Saksen weder onjuist gesteld. In de Nederlanden treft men naast het begraven der lijken ook de verbranding aan; de laatste methode is ouder en bij de Germanen sedert den bronstijd algemeen in gebruik. Er valt dus veel voor te zeggen, dat wij, overal waar wij lijkverbranding vaststellen, het voortleven van de oude Germaansche bevolking in ons land mogen aannemen; maar bestaat er dan eenige reden, om met Holwerda hier aan een Saksische afkomst te denken? Op een andere plaats behandelt Dr. Petri de Inguaeonismen in onze taal, die tot in het Brabantsch blijken te reiken (vgl. Pottmeyer, Bijdragen tot de Geschiedenis XX, 148-195); daaruit wordt dan afgeleid: het zullen dus Friesche of Saksische volkselementen zijn geweest, die met de Franken naar het Zuiden versleept zijn. Wij vragen: in zoo grooten getale, dat zij zelfs een stempel op de later in deze streken gesproken taal hebben kunnen drukken? Intusschen komt Petri op blz. 901 tot de conclusie, dat al die Germaansche kolonisten in Gallië een opmerkelijk gelijkvormige kultuur vertoonen; zijn er onderscheidingen, dan zijn deze niet toe te schrijven aan stamverschillen, maar aan kultuurgeografische splitsing. Ten slotte haalt hij Steinbachs oordeel aan, dat de Duitsche stammen zich eerst in dezen tijd nieuw gevormd hebben, een | |||||
[pagina 297]
| |||||
meening, die ik gaarne onderschrijf, omdat ik ze reeds elders uitgesproken hebGa naar voetnoot1). Wat heeft het dan voor zin in de IVde eeuw van Saksen in ons land te spreken en dan nog wel als van een oorspronkelijke bevolkingslaag? Het ging met het woord Saksen omgekeerd als met den volksnaam Franken. Deze laatste was een algemeene aanduiding voor Germanen en specialiseerde zich later tot den naam van een bepaald volk; de Saxones waren oorspronkelijk een stam in Sleeswijk-Holstein, maar beteekende later een over geheel Noordwest-Duitschland uitgebreide confederatie van stammen. Alleen in dezen laatsten zin kunnen wij dan ook in Nederland van Saksen spreken. Het waren Tubanten of Chamaven, of hoe zij verder genoemd worden; zij worden onder den nieuwen (politieken) naam Saksen samengevat. Ook met het probleem der Inguaeonismen moet men voorzichtig zijn; wij weten hiervan eigenlijk nog zoo heel weinig af. Vergeleken met de latere Frankische kleur onzer gemeene landstaal kunnen wij inderdaad met Schönfeld blz. XXXI zeggen, dat de Inguaeoonsche taalresten als relikten op te vatten zijn. Maar wij moeten daarbij toch niet uit het oog verliezen, dat het hier een reeks van taalveranderingen betreft, die op een bepaald tijdstip in het Friesch, Oudsaksisch en het Engelsch optreden. Juist omdat het een reeks van wijzigingen in de uitspraak betreft, moeten wij aannemen, dat hier een ontwikkelingsproces plaatsgegrepen heeft, waaraan al deze stammen deelnemen; het ligt voor de hand, dat dit eerst kon geschieden, nadat de Angelen en Saksen door ons land naar Engeland overgestoken waren; daardoor was een zekere gemeenschap (van hoofdzakelijk kultureelen aard) ontstaan, waarbinnen zich taalveranderingen konden verbreiden. In welke eeuw dit geschiedde weten wij niet; was het in de Vde en VIde eeuw als gevolg van de geweldige beroering, die de volksverhuizing in deze streken gebracht heeft? Stemt men met Wrede (Zeitschrift für deutsche Mundarten | |||||
[pagina 298]
| |||||
XIX, 282) daarin overeen, dat het Inguaeoonsch oorspronkelijk het geheele Westgermaansch kenmerkte en dat eerst de Gotische missie in Zuid-Duitschland een tegenbeweging inzette, die het Inguaeoonsch naar randrelictgebieden (Alamannisch en Anglo-Friesch) teruggedrongen heeft, dan moet men niet alleen de Inguaeoniseering reeds zeer vroeg stellen, maar ook aannemen, dat de Franken deze taaleigenaardigheden eveneens hebben gehad. Uit de overgeleverde eigennamen blijkt dit echter niet. Een naam als Gunthechramnus (VIde eeuw) heeft de niet-inguaoonsche n voor scherpe spirant; in dezen tijd zou echter reeds de Duitsche reactie kunnen hebben ingezet en bovendien kan in een naam als deze, die tot een bij de Bourgondiërs en Wandalen zeer verbreid type behooren, de invloed der verwante namen gewerkt hebben. Opmerkelijk is een naam Gundomadus voor een Alamannisch vorst, door Ammianus in de IVde eeuw genoemd. Van den typisch Ingaeoonschen uitval van n voor scherpe spiranten vinden wij dus geen voorbeeld. Blijven wij bij het Nederlandsche taalgebied, dan moeten wij vaststellen, dat de uitbreiding der Inguaeonismen niet nauwkeurig is te bepalen. Kloeke heeft er op gewezen (Festschrift-Borchling blz. 338-366), dat de zoogenaamde Inguaeonismen een verschijnsel van den ‘waterkant’ zijn en dat de Saksische bevolking deze taalverschijnselen niet kent (hetgeen al weder een aanwijzing daarvoor is, dat de Nederlandsche Saksen heel wat anders zijn dan de Noordduitsche). Het blijkt verder, dat eerst met den Noordwaarts gerichten Frankischen invloed uit het inmiddels geconsolideerde Merowingische rijk ook de Frankische taalvormen, die vrij waren van de inguaeonismen, de overhand hebben gekregen. Men behoeft in elk geval bij het optreden van inguaeonismen in de omgeving van Antwerpen niet te denken, dat hier Friezen of Saksen zich zouden hebben neergezet. Wel kan men er een andere gevolgtrekking uit maken. Het ontbreken van deze taaleigenaardigheden in het Frankisch wijst er op, dat hier een groep van Germaansche stammen aangenomen worden moet, die geheel buiten die andere | |||||
[pagina 299]
| |||||
stammen staat, waar de inguaeonismen opgetreden zijn. Dat versterkt de hierboven uitgesproken vooronderstelling, dat de Franken uit het later Westfalen genoemde gebied in de buurt van Kleef den Rijn overgestoken zijn en door Toxandrië naar Gallië getrokken zijn; zij hebben dan ons land slechts zijdelings beroerd en de bevolking van Vlaanderen en West-Brabant is dan niet Frankisch van herkomst, maar slechts door lateren kultureelen invloed. De Frankiseering der Nederlanden is dus de eerste golf van een eeuwenlang durende beweging, die verder in het Zuiden tot de volledige herromaniseering geleid heeft. De grond was steeds dezelfde. Wanneer Dr. Petri de verklaring voor het uiteindelijke overheerschen der Romaansche taal en beschaving wil geven, wijst hij allereerst op het kultureele overwicht der Romania, op het groote belang der steden als middelpunten van politiek en kultureel leven, en op het Christendom, dat door het gebruik van de kerktaal het Romaansch buitengewoon bevorderde. Ik zou daaraan nog willen toevoegen: de welbekende neiging der Germanen, om het vreemde te overschatten en zich naar zijn voorbeeld te richten: de Merowingische Franken, door economisch, politiek en kultureel overwicht gerugsteund, waren juist zulk een navolgingswaardig voorbeeld. Eeuwen later zal Holland zich weer de gewillige leerling der Brabantsche uitwijkelingen toonen. En de taalgrens wijkt langzaam maar zeker terug.... Gaan wij naar nog oudere tijden terug, dan stooten wij op het niet minder doornige probleem van de verhouding der Kelten en Germanen in ons land. Naar de voorstelling van Dr. Petri is het Nederlandsche gebied in Caesars tijd overwegend Germaansch, met uitzondering van het Zuid-Westen (Vlaanderen en Brabant), waar Keltische stammen (Menapii en Nervii) wonen, die zich naar het Noorden allengs sterker met Germanen vermengd hebben. Maar de gedachte, dat het Keltische gebied zich veel verder Noordwaarts uitgestrekt moet hebben, duikt ook bij hem op verschillende plaatsen op. De | |||||
[pagina 300]
| |||||
passage op blz. 957-958 is te merkwaardig, om niet in haar geheel aan te halen: Die Verbreitung der holländischen -acum-Namen ist offensichtlich kulturgeographisch bedingt: sie folgen, ganz wie die römische Kultur selber und später auch die fränkischen Funde, den grossen Strömen und Verkehrswegen, auf denen die südlichen Einflüsse ins Land gedrungen sind. Nach Schönfeld spiegelt die Lagerung der nl. -acum-Namen unmittelbar den Sprach- und Kulturzustand der römischen Zeit wider. Das ist bis zu einem gewissen Grade natürlich unbestreitbar. Hinzu kommt jedoch u.E. noch etwas Anderes: Die starken südlichen Einwirkungen, denen das Maasland, wie ausgeführt noch in fränkischer Zeit ausgesetzt gewesen ist, werden bewirkt haben, dass sich die vorfränkischen Namensformen in diesen Gebieten besser erhalten haben als anderwärts. Es ist doch kein Zufall, dass gerade das ausserhalb der romanofränkischen Einflussphäre gelegene Arnhem, obwohl ein alter -acum-Ort, in rein germanischer Namensform auf uns gekommen ist. Ik heb in dit Tijdschrift (deel L, blz. 181-221) trachten aan te toonen, dat de ‘Hypothese van het Keltische substraat’ een kolos op leemen voeten is. Het blijkt echter noodig, hierop bij herhaling te wijzen. Alle argumenten voor en tegen heb ik in dat opstel niet behandeld; zoo ben ik het argument der -acum-namen met stilzwijgen voorbijgegaan. Was het inderdaad noodig daartegen te velde te trekken? Arenacum-Arnhem is een der meest overtuigende voorbeelden van deze zoogenaamde Keltische plaatsnamengroep; maar wanneer men de Tabula Peutingeriana raadpleegt, ziet men onmiddellijk het onmogelijke van deze gelijkstelling. Aan den weg langs den linkeroever van den Rijn uitgaande van Nijmegen en loopende naar Keulen ligt op een afstand van 10 leugae van Nijmegen Arenatio. Hoe men hier aan Arnhem kan denken, is mij een raadsel; dit ligt aan den rechteroever van den Rijn en niet ten Oosten maar ten Noorden van Nijmegen. Bedoeld is een plaats in de buurt van Rindern bij Kleef (vgl. Byvanck, Exc. I, 546). | |||||
[pagina 301]
| |||||
Arenacum wordt ook door Tacitus genoemd; in zijn Historiae is sprake van Civilis' aanval op de Romeinsche bezettingstroepen in Arenacum, Batavodurum, Grinnes en Vada (Hist. V, 20). Aan het eind van dit hoofdstuk wordt verteld, dat de Germanen de brug bij Batavodurum trachtten te vernielen; daaruit volgt dus, dat Civilis uit de Betuwe een gelijktijdigen aanval op de castra van de Rijn-Waal-linie gericht heeft. Van een strijd bij het tegenwoordige Arnhem midden in het door Civilis beheerschte gebied kan dus geen sprake zijn. De opeenvolging Arenacum, Batavodurum, Grinnes correspondeert met die op de Peutingerkaart Arenatio - Noviomagus - Grinnes. Weinig op het gebied der topografie van ons land in den Romeinschen tijd schijnt mij zoo duidelijk als de ligging van deze plaatsen. Maar het zal toch noodig zijn, alle door Schönfeld te berde gebrachte -acum-namen op hun bewijskracht te onderzoeken. Uit den Romeinschen tijd zijn ons overgeleverd behalve Arenacum de naam Bleriaco, op de Peutingerkaart aan den weg Nijmegen-Tongeren geteekend. Er kan niet anders dan Blerik mede bedoeld zijn (Blaricum kan slechts door een losse gissing met dezen naam in verband worden gebracht). Aan den rechter Maasoever liep de heirweg uit Zuid-Limburg naar Castra Vetera; hij boog bij het tegenwoordige Venlo (dus tegenover Blerik) van de Maas af. Bij Blerik lag natuurlijk een brug of een veer over de Maas, die het mogelijk maakte voor reizigers langs den linkeroever over te steken en naar Castra Vetera door te reizen, en omgekeerd voor hen, die den rechteroever volgden, af te buigen naar Noviomagus. Een knooppunt van wegen was dus dit Bleriacum; wij zullen straks het belang hiervan nader uiteenzetten. Verder noemt Schönfeld Lauri, dat op de Peutingerkaart geteekend is tusschen Nigropullo en Fletione; het dient dus gezocht te worden in de buurt van WoerdenGa naar voetnoot1). De naam is | |||||
[pagina 302]
| |||||
onverklaard; Schönfeld beschouwt Lauri (van Laurium?) als een verkorte vorm van Lauriacum; neemt men dit aan, dan hebben wij dus nog een Keltischen naam aan een der belangrijke verkeerswegen in het door de Romeinen bezette gebied. Eindelijk wijst Schönfeld op Caspingio, waarvan de ligging volkomen onbekend is (bij Dordrecht?); het lag op een afstand van 18 leugae van Grinnes. Welke reden is er echter, dit woord te emendeeren tot Caspinio en dit weder als een verkorting van Caspiniaco op te vatten? Dit zijn alle plaatsnamen, die uit den Romeinschen tijd kunnen worden aangevoerd. Voor de beoordeeling van plaatsnamen, die wij alleen sedert de Middeleeuwen kennen, is de grootst mogelijke terughoudendheid geboden. Schönfeld wijst er reeds zelf op, dat een uitgang -ik zeer verschillenden oorsprong kan hebben: uit -wijk, -dijk, -lijk, -ink, -beek enz. Waar oude vormen ontbreken, zijn wij dus gedwongen te raden. Indien wij voor namen als Eldik, Geverik, Horik, Hunnik toch Germaansche persoonsnamen als grondwoord aannemen moeten, bestaat er geen enkele reden, hier aan een suffix -acum te denken. Kuik wordt uit *Cudiaco verklaard, ofschoon het zich ongedwongen laat verbinden met den naam Ceuclom op de Peutingerkaart, waarmee het in ligging vrij wel overeenstemtGa naar voetnoot1). Schönfeld wijst deze gelijkstelling af op grond van de afwijkingen in vokalisme en konsonantisme; maar moeten wij niet daarmee rekening houden, dat deze kaart meermalen fantastische spellingen vertoont en dat in plaatsnamen soms onregelmatige klankontwikkelingen voorkomen? De ui van Kuik laat zich wel met de eu van Ceuclum verbinden; de l kan bij de soms zeer sterke verkorting der plaatsnamen afgevallen zijn. Voor Bunnik hebben wij een ouderen vorm Bunninchem; dat maakt dus de zaak eenvoudig. Zulke oudere vormen ontbreken voor de namen Berik, Covik, Korrick, Lopik, Maurik, Meterik; daarom behoeven wij nog niet een -acum-naam te construeeren. Naast Lopik kennen wij uit 1155 den vorm | |||||
[pagina 303]
| |||||
Lobeke; een naam als Meterik staat dicht bij Meteren, waarvan uit 850 de vorm Medua overgeleverd is; Maurik is ontstaan uit Malderik en kan dus met Malden vergeleken worden. Dat wij den Overijsselschen naam Tepperik ook tot de -acum-namen zouden moeten rekenen (uit *Tappiriaco!), wordt ook door Schönfeld onwaarschijnlijk geacht; in Overijssel zouden Keltische namen wel zeer bevreemdend zijn en bovendien hebben wij in de provincie verschillende -ik-namen, die niets met het Keltische suffix -acum te maken hebben. Ik noem slechts Vulik (1402: de Vulinghe), Zalk (1213: Santlike), Holsik (1499: Hulswijc), Westerik (uit Westerwijk). Blijft alleen nog over het Geldersche In-Doornik, dat in een register van S. Vedastus te Atrecht in de XIde eeuw als Tornacum wordt opgegeven. Intusschen heet het in 970 Thornae; zou de vorm Tornacum niet door den Atrechtschen schrijver onder den invloed van het Belgische Doornik gekozen zijn? De Limburgsche namen Etenaken, Slenaken, Windraak rekent Schönfeld ook tot het -acum-type; een Keltische inslag in Limburg, vooral in het Zuidelijk deel met zijn gemengd Gallo-Romeinsche kultuur, is alleszins begrijpelijk. Toch moet men zelfs hier voorzichtig zijn; er zijn meer -aken-namen, zooals Loonaken, Beutenaken en Vlerken (1328: Vlederaken) en voor deze is Keltische oorsprong niet zoo gemakkelijk aannemelijk te maken. Het laatste woord kan met het woord vledder (‘moerasland’ vgl. ook fladder in het Eemsgebied voor ‘moerassig grasland’) samenhangen; het komt in verschillenden vorm in Nederlandsche plaatsnamen voor, zooals in Vledder, Vliers, Het Vlier, Fliert. De nevenvorm Vladeracken (als naam van een oud adellijk geslacht) en de plaatsnaam Vlierden in de nabijheid van Vlerken, doet aan deze afleiding de voorkeur geven boven die uit vlier (< vleder). Een Germaansche formatie is het toch in elk geval. Van de 20 -acum-namen blijven er niet veel over, die volkomen zeker zijn; eigenlijk alleen de uit den Romeinschen tijd bekende voorbeelden. Het zijn dus Bleriacum aan de Maas, | |||||
[pagina 304]
| |||||
Arenacum aan den Rijn bij Kleef en misschien *Lauriacum bij Woerden. Het is zeker niet toevallig, dat zij aan de groote heirwegen van het deltagebied gelegen zijn en het voorkomen van deze Keltische namen kan dus op dezelfde wijze verklaard worden, als ik dat in mijn bovengenoemd opstel voor Noviomagus, Lugdunum en vooral het hybridische Batavodurum gedaan heb. Zij zijn het gevolg van de politiekcommercieele verhoudingen in het rivierengebied en daardoor te verklaren, dat de Romeinen hun vestigingen (vaak steunpunten voor de militaire bezetting) Keltisch klinkende namen hebben gegeven, in den waan, dat zij daardoor zouden passen in het kader van de inheemsche taal. Een naam als Arenacum ziet er wel sterk naar uit, een pseudo -acum-afleiding van het Latijnsche arena te zijn (terwijl wij dan nog moeten bedenken, dat op de Peutingerkaart Arenatio staat!). Het plaatsnamen-materiaal kan dus niet het bewijs leveren, dat in ons land een Keltische bevolking gewoond heeft. Ik heb dit ook op grond van andere gegevens betwist. Wel mag men aannemen - en dit spreekt inderdaad van zelf - dat in deze streken de Gallische kultuur invloed uitgeoefend heeft, hetzij deze direct van de Galliërs zelf uitging, hetzij dit door bemiddeling van de Romeinen geschiedde. Het laatste lijkt mij het waarschijnlijkste. Dr. Petri zal dit resultaat met ingenomenheid begroeten; immers hij geeft slechts schoorvoetend Schönfeld gelijk, maar is er in zijn hart van overtuigd, dat de verbreiding der Nederlandsche -acum-namen van kultuurgeografische factoren afhankelijk is. * * * Onderzoekingen als die van Dr. Petri eischen, dat men zich op velerlei gebied oriënteert. Wij zagen reeds, dat de archaeologie de onontbeerlijke aanvullende gegevens aan het toponymische materiaal verschaffen moet, ja dat zij zelfs door schijnbare tegenspraak ons in staat stelt, dieper in de problemen door te dringen. Er zijn nog meer hulpwetenschappen van noode: de anthropologie geeft aanwijzingen omtrent de fysieke samen- | |||||
[pagina 305]
| |||||
stelling van de bevolking der onderzochte gebieden; de volkskunde leert ons aard en samenstelling der kultuur beter kennen. Op deze gebieden zocht Dr. Petri slechts naar gegevens, die zijn opvatting konden bevestigen; van een dieper ingaan op de talrijke detailvragen, die hier aan de orde komen, behoefde dus geen sprake te zijn. Enkele opmerkingen, die bij mij opkwamen, wil ik echter niet achterhouden. Over de anthropologie der bevolking der Nederlanden en in Noord-Frankrijk zegt hij, dat hier het Noordsche ras verbreid is. Zoo is de kleur van huid en haar niet bruin, maar ‘mittelhell’; tegen Denikers voorstelling, dat Wallonië nog tot het alpiene ras zou behooren, stelt hij de these, dat dit zich alleen gehandhaafd heeft langs het Middengebergte in verschillende reliktlandschappen van de Zwitsersche Jura tot aan de Ardennen. Hetzelfde beeld levert het onderzoek naar de lichaamslengte en den schedelindex. Deze voorstelling maakt op ons een eenigszins bevreemdenden indruk, gewend als wij zijn in ons land, sedert de onderzoekingen van Bolk, een onderscheid te maken tusschen twee componenten: een Noordsch en een Alpien, die elkander bij de rivierendelta zouden ontmoeten. Het is ongetwijfeld waar, dat een nieuw anthropologisch onderzoek van ons volk, volgens verbeterde methoden, een allereerste eisch is en wij doen dus goed, ons oordeel voorloopig op te schorten, al koester ik een lichten twijfel of het resultaat van Bolk wel zoo radikaal zal moeten worden gewijzigd. Het ontbreken van getallenmateriaal in het betoog van Dr. Petri maakt het onmogelijk vast te stellen, in hoeverre het ‘mittelhelle’ type, dat dan toch een kruising van noordsch en alpien ras moet zijn, van Noord naar Zuid geleidelijk in het zuiver alpiene overgaat; misschien ware ook daaruit iets omtrent de Frankische landname te leeren. Daar echter ook de Kelten tot het Noordsche ras behoorden, zal een scheiding tusschen de voorhistorische Keltische en de latere Frankische immigratie moeilijkheden opleveren. In beide gevallen blijkt dus op den duur het alpiene ras van de onderworpen voorbevolking in somatisch opzicht | |||||
[pagina 306]
| |||||
sterker te zijn geweest dan het noordsche; een verschijnsel trouwens, dat men ook elders heeft kunnen vaststellenGa naar voetnoot1). De folkloristische gegevens worden slechts zijdelings genoemd. Dr. Petri merkt op, dat wij eerst in de toekomst belangrijke gegevens over de wordingsgeschiedenis van de Nederlandsche bevolking kunnen verwachten. Daartoe zal allereerst noodig zijn, dat verschijnselen der volkskultuur kartografisch worden vastgelegd; een Atlas der Noord- en Zuidnederlandsche volkskunde (gemeenschappelijk bewerkt) is een zéér gewichtige taak voor het onderzoek der volgende jaren. Dan zal men zich ook beter bewust moeten maken, wat het doel der volkskunde is; niet het verzamelen van materiaal of het onderzoek van elk verschijnsel afzonderlijk, maar het zien in een verband, waardoor de sociologische en psychologische structuur van ons volk verklaard kan worden. Wij zijn van beide nog ver verwijderd. Als een bruikbaar materiaal kiest Dr. Petri den hoevenbouw, die juist in den laatsten tijd met succes onderzocht is. Hierbij is evenwel te bedenken, dat de invloed van allerlei factoren, die met den volksaard niets te maken hebben, in aanmerking genomen worden moet. Dr. Petri heeft bij zijn reizen door België en Noord-Frankrijk den indruk gekregen, dat de eigenaardige kenmerken van het Nederfrankisch-Nedersaksische huis tot in het Seinebekken aangetroffen worden; niet in dezen zin, dat de typische vormen van het halle-huis en het langhuis in zuiveren vorm aanwezig zouden zijn, maar wel dat enkele daaraan ten grond liggende principes (zooals lengterichting van de woning en de aanbouw van zijbeuken) daarin zouden zijn bewaard. Als derde kenmerk noemt hij dakvorm en dakconstructie; immers het vlakke dak van Zuid-Frankrijk, kenmerkend voor het Middellandsche-Zee-gebied, staat hier tegenover het steil-omhoogrijzende dak van Noord-Frankrijk. Dit | |||||
[pagina 307]
| |||||
laatste toont uit den aard der zaak nauwe verwantschap met den dakvorm in Nederland en Noord-Duitschland. De grens van vlak en steil dak loopt in Frankrijk hoofdzakelijk langs de Loire, maar in het Lotharingsche gebied (om Verdun en Metz) vinden wij een enclave, waarin het Zuidelijke type aangetroffen wordt. Daar de uitbreiding van het steile dak in het groot genomen met de verste verbreiding van de Frankische landname samenvalt, bestaat er geen bezwaar hier ook een reëelen samenhang aan te nemen. De Lotharingsche enclave wordt dan niet als relictgebied beschouwd, dat in het ontoegankelijke Noordfransche berggebied zou zijn blijven staan, maar juist als het resultaat van een naar het Noorden gerichte stoot door een Zuidelijken kultuurvorm. Waarom dan het gebied om Dijon overgesprongen werd en die invloed juist vruchtbaar werd in het bergland van de Ardennen, waar men anders eerder het bewaard blijven van oudere hoeventypen zou verwachten, wordt ons niet duidelijk gemaakt. Wij zijn zoo gelukkig naast deze beschouwing een bijdrage van Ingenieur Trefois te kunnen leggen, die hij in de eerste aflevering van het tijdschrift ‘Folk’ geschreven heeft. Daarin behandelt hij den Belgischen hoevenbouw en geeft daarbij dezelfde aan Brunhes ontleende kaart van de dakvormen in Frankrijk, die ook Dr. Petri reproduceert. Hij bestrijdt echter met nadruk de meening, dat hier historische invloeden werkzaam zouden geweest zijn. Immers volgens hem blijkt, dat het dak met zwakke helling daardoor ontstaan is, dat het huis steeds meer in de breedte opgetrokken werd. Bovendien heeft deze ontwikkeling zich eerst in den loop van de XVIIIde eeuw voltrokken. Het Lotharingsche gebied is op de kaart van Brunhes onnauwkeurig geteekend; Dr. Petri heeft het reeds uitgebreid tot in het Luxemburgsche gebied, maar volgens Trefois worden dergelijke vlakke daken tot in de provincie Belgisch Limburg (bij Tongeren) gevonden. Uit het uitmuntend gedocumenteerde artikel van den heer Trefois heb ik den indruk gekregen, dat beïnvloedingen van de huisconstructie ook in latere tijden | |||||
[pagina 308]
| |||||
hebben plaatsgehad, maar dat bepaalde typische vormen toch weder aan geografische factoren gebonden zijn. Wij zijn wel zeer ver van den tijd verwijderd, toen men met termen als Saksisch en Frankisch het probleem van de hoevenvormen meende te kunnen oplossen; ook en juist op dit gebied, waar de praktische eischen van verschillend ingestelde boerenbedrijven zeer veel gewicht in de schaal leggen, moet men met het samenspel van talrijke factoren rekening houden. Trefois noemt in zijn artikel nog een overeenstemming tusschen het boerenhuis van het Zuidelijk gedeelte van West-Vlaanderen, van Fransch-Vlaanderen en Normandië; het kenmerkt zich door den ‘staander-bouw’ in den trant van de techniek der Skandinavische ‘stafkerken’. Vroeger werd dan ook algemeen aangenomen, dat dit aan Normandische invloeden zou zijn toe te schrijven. Intusschen wijst Trefois er op, dat ook in Engeland dezelfde bouwtrant gevonden wordt; deze stemt in de techniek van de houtconstructie daarmede zelfs zoozeer overeen, dat een rechtstreeksche samenhang moet worden aangenomen. In dat verband wijst hij op een onderzoek van Mansion, die de plaatsnamen op -tun, -ton, -ten in het Noorden van Frankrijk op een Engelschen invloed terugvoert. Aan beide oevers van het Kanaal zou dus oudtijds Engelsch gesproken zijn. Vroeger beschouwde men deze plaatsnamen als een gevolg van een ‘Saksische’ kolonisatie; wij weten immers, dat in den vroegen Volksverhuizingstijd Saksische roovers de kusten van Gallië en Brittannië onveilig maakten (litus saxonicum!). Het is een nieuw bewijs voor den realistischen kijk op het gebied der toponymie, dat men voor de verklaring van zulke typen de verhoudingen in een veel recenter verleden te baat neemt. Wij merkten reeds op, dat Dr. Petri op Engelsche elementen in het Vlaamsch-Noordfransche plaatsnamenmateriaal de aandacht gevestigd heeft; en al zijn de door hem aangevoerde voorbeelden niet zeer overtuigend, wij worden wel van de noodzakelijkheid overtuigd, dat een nauwkeurig onderzoek naar de betrekkingen tusschen de Frankische Kanaalkust met Engeland | |||||
[pagina 309]
| |||||
dringend noodig is. Indien dit breed wordt opgevat, kan dit stellig tot belangrijke resultaten voeren. Ook hier zijn moeilijkheden genoeg; ik denk aan de scheiding van den algemeenen Inguaeoonschen en den bijzonderen Engelschen inslag, maar als het onderzoek zich niet beperkt tot de plaatsnamen alleen, maar ook materiaal van de volkskunde (hoevenbouw, dorpsvormen, volksgebruiken) daarbij betrekt, dan zal het vaststellen en chronologisch begrenzen van een eventueelen Engelschen invloed wel mogelijk blijken. Hoe die invloed dan op te vatten is, als een inderdaad Engelsche, dan wel eerder als een (Angel-) saksische zal ook dan eerst kunnen blijken. Maar genoeg! Een boek, dat zich aandient als een onderzoek naar het Germaansche erfbezit in Wallonië en Noord-Frankrijk blijkt den onderbouw te leveren voor een geheel nieuwe beschouwing van de geschiedenis der Frankische landname en daardoor tevens van de oudste geschiedenis van ons volk. Wij herhalen onze gelukwenschen aan den schrijver en hopen, dat hij zijn moeite beloond zal zien door een reeks van onderzoekingen, die zich aan zijn baanbrekend boek aansluiten.
Leiden jan de vries | |||||
Dr. Willem Pée, Dialectgeographie der Nederlandsche Diminutiva. Bekroond door de Koninklijke Vlaamsche Academie (Uit het Seminarie voor Vlaamsche Dialectologie van de Universiteit te Gent, bestuurder: Prof. Blancquaert, Dl IV). - Speciale oplage van nr. 58, Reeks VI uitgegeven door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde [1936].Wie van nabij met de werkzaamheden in een dialectgeographisch ‘laboratorium’ bekend is, zal kunnen bevroeden, welk een omvattende arbeid er nodig geweest is, vóór dat een breed opgezette studie-met-kaarten als die van Pée tot stand kon komen. Dank zij echter het grote doorzettingsvermogen en het organisatietalent van den ‘bestuurder’ van het Seminarie | |||||
[pagina 310]
| |||||
voor Vlaamse Dialectologie is te Gent in weinig jaren een eersterangscentrum voor taalgeographisch onderzoek ontstaan, dat van grote betekenis is geworden niet alleen voor Zuidmaar ook voor Noord-Nederland. Ik meen aan de verdiensten van Pée niet te kort te doen, wanneer ik ook zijn leermeester Blancquaert in de lof betrek, die aan deze mooie opzet toekomt. Wanneer we bedenken, dat er tot dusver op zijn hoogst een stuk of tien betrouwbare, wetenschappelijk verantwoorde, kaarten zijn verschenen, die verschijnselen over het gehele Nederlandse taalgebied omvatten, dan beseffen wij eerst goed, welk een respectabel werk er door Pée is verricht. Kaarten van niet minder dan 21 woorden zijn door hem ten voeten uit getekend en worden, keurig in kleuren uitgevoerd, in de maatstaf 1:800 000, op royale bladen van 45 × 55 cm aan het publiek voorgelegd. Bovendien geeft Pée nog drie samenvattende overzichtskaarten, waarvan die met het ‘overzicht van onderzochte plaatsen’ ons een voorstelling kan geven van de geweldige omvang van Pée's enquête. Het westen van het Zuidnederlandse taalgebied is vrijwel van plaats tot plaats door Pée bezocht (van bijzonder belang zijn de talrijke opnemingen in Frans-Vlaanderen), het oosten wat minder frequent, maar toch nog zó, dat het systeem der mondelinge enquête principieel gehandhaafd kon blijven. Het totaal der in Frans-Vlaanderen en Zuid-Nederland bezochte plaatsen bedraagt 638 (blz. 16). In Noord-Nederland was het systeem der mondelinge enquête, om begrijpelijke redenen, niet vol te houden, maar toch blijkt uit de kaart, dat Pée nog wel gemiddeld een tiental plaatsen in elke provincie persoonlijk heeft bezocht (vgl. ook blz. 16). Een deel van dit mondelinge materiaal heeft hij (blijkens blz. 129 noot 1) ook verkregen door opnemingen in de veeartsenijschool te Utrecht en in de infanteriekazerne te Kampen (een methode van mondeling onderzoek, zoals die intertijd ook door Schmeller te München is gevolgdGa naar voetnoot1). | |||||
[pagina 311]
| |||||
Na een korte inleiding van 6 blz. geeft Pée in het eerste hoofdstuk (blz. 19-51) een zeer welkom ‘overzicht van verkleinvormstudiën’. Hierbij sluiten aan (blz. 52-64) een hoofdstuk met de vreemde titel ‘vooropgezette stelling’. Het derde hoofdstuk (blz. 65-104) bevat de ‘beschrijving der kaarten’. Dan volgen nog een ‘besluit’, ‘literatuur’ en uitvoerige registers en tot slot de 3 cm dikke bundel kaarten. De compositie van het geheel munt niet uit door duidelijkheid, het hoofdstuk ‘vooropgezette stelling’ kan men bepaald verward noemen. Een aanzienlijk deel van dit hoofdstuk behoort immers logisch tot hoofdstuk 1. Hoe Pée tot die zonderlinge titel gekomen is, vinden we op blz. 59 vermeld: ‘Met onze kaarten en kaartbeschrijvingen zullen wij vooral aantoonen dat de moderne dialectische toestanden phonetisch volledig de vooropgezette stelling: -tjə(n)-type<-kə(n)-type staven. Verder zal uit ons materiaal nog blijken, dat de overgang -ken>-tje, in sommige plaatsen van ons taalgebied nog volop aan den gang is’. Begrijp ik het goed, dan wil Pée hiermede dus zeggen, dat een ‘phonetische ontwikkeling’ -kən>-tjə in sommige plaatsen nog waarneembaar is. Maar luidt de meervoudsvorm van boek daar dan ook boekjə(n)? Eerst dan immers zou men van een ‘phonetische’ ontwikkeling uit -kən mogen spreken. Met verwondering ziet men Pée telkens weer met die ‘ontwikkeling’ -(ə)ke>-(ə)tjə opereren. Zo zou Zuidhollands bloemegie zich uit blommeke hebben ontwikkeld en Overijsels bloemechien is ‘te verklaren’ uit blommeken (blz. 71). Kruisinga heeft immers aangetoond (en zijn ontdekking had dubbele waarde, omdat zij werd gedaan, toen de ontwikkeling -kijn > -tje(n) nog niet bekend was), dat in de gewone Hollandse diminutief-uitgang -(t)je altijd een stemloos-makend element latent aanwezig is. Vandaar snuif-je (prise) naast snuiv-je (snuift gij). In de (Hollandse) diminutief-uitgang, die wij met ons gebrekkig schrift thans tje spellen, onderscheiden we dus m.i. nog altijd:
| |||||
[pagina 312]
| |||||
Met andere woorden: de -tje-uitgang is ook tegenwoordig nog zó transparant, dat men het oude -kijn er doorheen ziet (hoort of voelt). Hoe kan men nu beweren dat -kə [dus zelfs zonder voorafgaande t] ooit een phonetische voorloper van -tjə geweest zou zijn? Pée's onhistorische wijze van uitdrukken is een gevolg van zijn al te eenzijdige oriëntering op de moderne dialecten. Op blz. 13 zegt hij: ‘maar met een onderzoek van het probleem in zijn geheel, gesteund op de huidige geographische verspreiding der verkleinwoorden over het gansche Nederlandsche taalgebied, en getoetst aan hun historische ontwikkeling voor zoover die uit de teksten valt af te leiden, werd totnogtoe geen aanvang gemaakt’. De woorden ‘geen aanvang gemaakt’ zijn wat sterk. Na de zeer minutieuze onderzoekingen van W. de Vries voor de noord-oostelijke provinciën en Friesland mag men zich afvragen, of ander oostelijk materiaal nog wel verrassingen zal brengen. Ook zou ik niet weten, hoe b.v. aan schriftelijk Hollands materiaal te komen, waaruit aan de bekende rijkdom van uitgangen nog nieuwe typen toegevoegd zouden kunnen worden. Voor Zuid-Nederland zijn we er slechter aan toe, maar wie (na lezing van bovengenoemde klacht) zou menen, dat Pée ons nu eens iets zou mededelen omtrent de voorgeschiedenis der Zuidnederlandse diminutiva vindt zich teleurgesteld. Eén zestiende-eeuws en één zeventiende-eeuws gegeven (beide bovendien nog ontleend aan Jacobs, Het Westvlaamsch) vormen, als ik het goed zie, de hele historische oogst (blz. 38). Bij alle waardering voor de brede taalgeographische opzet krijgen wij toch het gevoel, dat Pée enigszins om het historische gedeelte van zijn taak heen loopt. Wel brengt hij, getrouw aan zijn plicht, in hoofdstuk 1 verslag uit over wat anderen uit oude bronnen hebben opgehaald. Maar een kritische schifting | |||||
[pagina 313]
| |||||
of hergroepering dezer gegevens tot een nieuw organisch geheel lag blijkbaar minder in zijn lijn. Dat de dialectgeograaf echter niet straffeloos de taalhistorie kan veronachtzamen, blijkt o.a. ook uit de wijze, waarop Pée de -(ə)kə- en -(ə)kən-voorbeelden dooreenhaspelt. Aan W. de Vries hebben we de wetenschap te danken, dat er in de oostelijke provinciën naast -kijn een uitgang -ko, -ka (oorspronkelijk blijkbaar aan eigennamen toekomende) heeft bestaan (Tschr. XLIII, blz. 116). Inderdaad is -ke in Groningen (waar immers de -n nooit afvalt) moeilijk anders te verklaren dan uit -ko. Ditzelfde -ko (of -ka) heeft De Vries nu in Noord-Holland ontdekt (Tschr. XLVII, blz. 123). Ik acht die ontdekking van groot belang, omdat ze alweer wijst in de richting van een Noordhollands-Fries-Groningse taal- (en cultuur-) gemeenschap, die op de laatste Leidse woordkaarten telkens zo verrassend aan het licht is gekomen. Ofschoon Pée nu zeer wel van De Vries' ontdekking heeft kennis genomen (het referaat staat immers op blz. 39) vindt men deze wetenschap niet of onvoldoende op zijn kaarten verwerkt. Van het karakteristiek verschil te dien opzichte b.v. tussen Westerwolde (dat als autochthone diminutief-uitgang slechts -kŋ kent) en de overige provincie Groningen (waar -ken volmaakt onbekend is) blijkt op de kaarten weinig of niets. Wanneer men nu op alle kaarten voor het zuiden een zeer uitgestrekt -(ə)kə(n)-gebied aangegeven zietGa naar voetnoot1), rijst toch onwillekeurig de vraag, of in andere gebieden soms ook wel eens diminutiva van tweeërlei herkomst over een kam zijn geschoren. Is het b.v. in West- en Frans-Vlaanderen zó vanzelfsprekend, dat de -n (naar de kaarten te oordeelen: ‘ausnahmslos’Ga naar voetnoot2)) is ‘weggevallen’? | |||||
[pagina 314]
| |||||
Op blz. 27 trok de volgende ontboezeming mijn aandacht: ‘Uit dit alles blijkt de noodzakelijkheid van een innige samenwerking tussen neo-grammatici en dialectologen; de kloof die steeds tusschen het verstarde verleden en het levende heden heeft gegaapt moet worden gedempt; op die voorwaarde alleen is een stelselmatige, grondige en volledige behandeling der taalproblemen mogelijk’. Een dergelijke innige samenwerking is reeds meer bepleit. Vgl. reeds ZfdMaa 1923, blz. 217: ‘Es ist an der Zeit, dass einmal der Versuch gemacht wird zum systematischen Abwägen und, wenn möglich, zur Verschmelzung der “neogrammatischen” und der “dialektgeographischen” Arbeitsweise’. De schrijver van dat artikel kon toen weinig vermoeden, dat zijn eerste pogingen tot ‘Verschmelzung’ zoveel gerucht zouden veroorzaken: dat heeft men ervan als men ontijdig als pacifist wil optreden. In 1923 immers was van een scheiding in twee kampen ten onzent nog nauwelijks sprake. Schr. had het een en ander gelezen van de antithesen Wrede-Bremer en Gilliéron-Thomas en dacht onze Vaderlandse taalwetenschap voor dergelijke controversen te behoeden - met welk gevolg is voldoende bekend. Of het Pée met zijn studie nu gelukken zal, partijen nader tot elkaar te brengen moet ik ernstig betwijfelen. Daarvoor heeft hij het historisch gedeelte van zijn taak te zeer veronachtzaamd. Is het onderzoeken van bronnen op diminutiva zo'n afschrikwekkend werk? Ook Heeroma geeft in zijn dissertatie een synthese-mèt-kaart van de Nederlandse diminutiva en laat er dan laconiek op volgen: ‘Het materiaal uit de oude teksten, dat zeer veel moeilijkheden biedt, is hier geheel buiten beschouwing gelaten. Ik verwijs naar de artikels van Kloeke en W. de Vries’. Een werkje alleen voor ouderen dus? Pée schijnt dat soort werk tenminste nogal benauwend te vinden: ‘Het | |||||
[pagina 315]
| |||||
is opvallend hoe de door ons geciteerde auteurs in een massa bijzonderheden verloren loopen, zich verdiepen in plaatselijke afwijkingen, en redetwisten over abstracte begrippen en theorieën waarover zij het in den grond toch dikwijls eens zijn; verschijnselen, die op een gegeven oogenblik door een auteur als vast en algemeen verspreid worden beschouwd, worden na grondiger onderzoek weer betwijfeld of gedeeltelijk gewijzigd, zoodat opvattingen, die aanvankelijk loodrecht tegenover elkander schenen te staan, na zekere toegevingen nog alleen nopens bijzonderheden van secundair belang schijnen uiteen te loopen. Een dergelijke onzekerheid is alleen te wijten aan het feit dat telkens slechts een klein onderdeel van ons taalgebied werd onderzocht, al te schaarsche of al te onnauwkeurige gegevens werden gebruikt en deze soms verkeerd werden geïnterpreteerd’. Zouden deze woorden niet toepasselijk zijn op alle discussies aangaande gecompliceerde problemen? En is Pée er zo zeker van, dat de ‘nieuwe methode van behandeling’ (blz. 53) aan alle ‘onzekerheid’ een einde zal maken? Later zal de Heer Pée wellicht bemerken, dat ook nu de synthese nog niet is gebracht en dat ook hij ‘slechts een klein onderdeel’ heeft behandeld. De belangstellende Noordnederlandse lezer, die deze breed opgezette Gentse publicatie heeft doorgebladerd, zal zich onwillekeurig gaan afvragen, wanneer de Academische Dialectencommissie ‘ter voorbereiding van [onder meer] een atlas der Nederlandsche dialecten’ nu met een Amsterdamse tegenhanger voor den dag zal komen. De Heer Jos. Schrijnen deelde onlangs mede, dat ‘zoowel de Nederlandsche Taal- als de Volksatlas welhaast in afleveringen zullen verschijnen’ (Onze Taaltuin V, blz. 277). Moge de publicatie dan eindelijk eens met kracht ter hand genomen worden! Belangstelling en ijver der Nederlandse correspondenten (die zich thans wel eens beklagen, dat zij nimmer iets van de resultaten van hun werk zien) zouden door publicatie van een paar uitgewerkte kaarten stellig ook in hoge mate worden gestimuleerd. De Gentse onderneming kan ons Noord-Nederlanders ten voorbeeld strekken!
Leiden, Januari 1937 g. kloeke | |||||
[pagina 316]
| |||||
A.M.E. Draak, Onderzoekingen over de Roman van Walewein, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V. 1936.‘De middelnederlandsche “Roman van Walewein” door Penninc en Pieter Vostaert is een tot Arthur-roman omgewerkt sprookje’Ga naar voetnoot1), Dit is reeds in 1894 door W.P. Ker in het Engelsche tijdschrift Folk-Lore aangetoond, maar zijn artikel is blijkbaar niet tot Nederland doorgedrongen. Vermoedelijk is dit niet zoozeer de schuld van de Nederlandsche literatuurhistorici, die moeilijk konden gissen hier zulk een studie te vinden, als van den schrijver, die het blijkbaar niet noodig heeft gevonden aan Nederlandsche tijdschriften of geleerden een afdruk te sturen. Mej. Draak schift het sprookjesmateriaal en de Arthurmotieven in den Walewein en begint met de geschiedenis van het eerste zorgvuldig en uitvoerig na te gaan. M.i. te uitvoerig. De schrijfster verliest wel een beetje uit het oog, dat zij geen monografie schrijft over sprookje Aarne-Thompson 550, maar over den Walewein en dat de opsomming van varianten bij de Finsch-Oegrische volken, bij Kabylen, Suaheli en op Madagascar daar al heel weinig mee te maken heeft, evenmin als het in een ‘theoretische ideaal-toestand’ ten tooneele voeren en vervolgens natuurlijk uitschakelen van een oostelijke traditie met een wolf in plaats van een vos als dierhelper. Door zich wat beperking op te leggen zou mej. Draak haar boek leesbaarder hebben gemaakt en het een beter evenwicht hebben gegeven. In het vergelijkend onderzoek naar de herkomst der Arthurmotieven meen ik een neiging te bespeuren de rol van het andere-wereldmotief zooveel mogelijk te verkleinen. Na de opvatting van den tocht door den berg als reis naar de andere wereld door twee vergelijkingen m.i. afdoende gestaafd te hebben, voert zij er tegen aan: | |||||
[pagina 317]
| |||||
‘indien de weg door de berg een karakteristieke methode moet weergeven om een soort feeënland te naderen, dan is het gegeven in onze roman onvergeeflijk slordig behandeld. Walewein kan n.l. op de terugweg een andere route nemen’ enz.Ga naar voetnoot1). Mej. Draak vergist zich. De weg door den berg als toegang tot het feeënrijk was geen bedenksel van Penninc, zelfs niet van een Fransch voorbeeld, maar is een Keltisch motief. Penninc die geen folklorist was, maar wel een goed christen, gebruikte het zonder de eigenlijke beteekenis te vermoeden. Overigens maakt haar onderzoek ook hier een betrouwbaren indruk. Het feit blijft echter bestaan, dat wij lang niet alle versies van Arthurverhalen bezitten, die in omloop zijn geweest en dat laat natuurlijk een element van onzekerheid. Nu aangetoond is dat het verhaal van den Walewein voor het grootste en belangrijkste deel op een sprookje berust, stijgt daardoor het belang van de vraag naar de al dan niet oorspronkelijkheid. In de beantwoording daarvan stelt de schrijfster echter teleur. Welgeteld 8½ bladzijde van de 212 wijdt zij aan de beantwoording van deze vraag en behalve de ongetwijfeld belangrijke aanwijzingen die de afhankelijkheid van Vostaert ten opzichte van Penninc geeft, behandelt zij alleen de namen Roges, een argument voor ontleening maar geen sterk, en Wonder, een argument voor oorspronkelijkheid, maar ook geen sterk zou ik er willen bijvoegen. Want het land van (koning) Wonder heeft Penninc toch niet geheel zelf verzonnen en waar hij het ook vandaan haalde, een naam dien hij veranderde of vertaalde moet het altijd gedragen hebben. Maar waarom wijdt zij geen woord aan den verrassenden naam Walewein? Hoe kende Penninc dien, terwijl de Fransche romans Gauvain hebben? Zijn daaruit geen aanwijzingen te putten, ten minste voor de zijde waar hij zijn Arthurmotieven van daan haalde? Met te vragen ‘is de roman van Walewein een oorspronkelijk | |||||
[pagina 318]
| |||||
Nederlands werk?’ stelt zij het probleem ook rijkelijk vaag. Platweg vertaald is de Walewein zeker niet, ik zal daarvoor nog een argument geven, maar de vraag blijft: in hoeverre is hij oorspronkelijk? En dan is de hoofdzaak waarom het gaat: is Penninc de man geweest die sprookje en Arthurmotieven heeft versmolten, of is dat reeds elders geschied? Een sterk argument voor het laatste zie ik in het gebruik van het typisch Keltische motief der tegenbetoovering en hoewel mej. Draak dit bij de vraag naar de oorspronkelijkheid niet in het geding brengt, waar zij het motief zelf behandelt neemt zij aan ‘dat de auteur van de Walewein een wijziging aangebracht heeft in een hem niet “geläufig” ceremonieel’Ga naar voetnoot1). D.w.z. hij had ook het sprookje direct of indirect uit Keltische bron. In dezelfde richting, maar minder zeker, wijst het schaakbord, als dit tenminste als een speciaal in de Arthurromans geliefd motief beschouwd moet worden. Dan immers kan het Penninc, vermoedelijk de eerste dichter van een Nederlandschen Arthurroman, niet zoo vertrouwd zijn geweest, dat hij het vrijelijk hanteerde. Daar staat tegenover de gewichtige rol die het schaakspel reeds in de Vier Heemskinderen speelt. Wanneer men met mej. Draak het challenge-karakter van dit motief ontkent (waarom eigenlijk?) wordt de keuze er van wel heel willekeurig! Een vrij sterk argument vóór de oorspronkelijkheid van de combinatie acht ik de parallel, wel niet in alle, maar toch in belangrijke opzichten, die de waarschijnlijk in hoofdzaak oorspronkelijke Karel ende Elegast biedt. Het is zeker een verzuim, dat de schrijfster over dit op een sprookje gebaseerd ridderverhaal volkomen zwijgt. Vóór een zekere mate van oorspronkelijkheid pleit ook de vlotte dichttrant, nagenoeg geheel vrij van stoplappen, die bij vertaling bijna niet te vermijden zijn. Zeer typisch blijkt dit door vergelijking van de vertaalde fragmenten van Segher dien God gaf met de niet vertaalde. | |||||
[pagina 319]
| |||||
Gezien de blijkbare gebondenheid van Vostaert aan iets dat reeds bestond, komt het mij voor dat de dichters beschikt hebben over een schema of beknopt verhaal, eer uit Engeland dan uit Frankrijk herkomstig, dat zij meer als handleiding gebruikt dan vertaald hebben. Het is jammer dat mej. Draak, een monografie over den Walewein schrijvende, iets wat waarschijnlijk niet zoo gauw herhaald zal worden, geen behoefte heeft gevoeld de dateering en de gewestelijke nationaliteit der dichters te onderzoeken. Het eenige wat zij er van zegt is: ‘men dateert..... de mnl. roman van Walewein plus minus 1250’Ga naar voetnoot1). Wie is die ‘men’? Bij mijn weten heeft alleen Jonckbloet een onderzoek ingesteld en die spreekt van het begin der dertiende eeuwGa naar voetnoot2) Mij lijkt 1250 wel de uiterste mogelijkheid. De Walewein (stellig dezelfde, reeds om den niet te verwachten vorm van den naam) wordt reeds bekend geacht in Maerlants Alexander van ongeveer 1260, terwijl Vostaert het werk van Penninc niet onmiddellijk zal hebben voortgezet. Ook Van den Levene ons Heren kent den roman reeds. Jonckbloet houdt Penninc ‘misschien’ voor een Vlaming, Vostaert ‘bijna’ voor een BrabanderGa naar voetnoot3), FranckGa naar voetnoot4) spreekt van Noord-Vlaanderen of Zeeland, waar ik eveneens toe overhel. Maar zouden er uit de rijmen, uit de opvallende jou-vormen geen nieuwe argumenten te putten zijn? Mej. Draak heeft een belangwekkend proefschrift geschreven, des te meer betreur ik, dat zij op verschillende vragen niet dieper is ingegaan.
Leiden j.a.n. knuttel |
|