Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 56
(1937)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |||||||||||||||
Vroege Nederlandsche letterenI. Renout van MontalbaenIn 1906 heeft Roethe een te Güns gevonden fragment van den Renout van Montalbaen in een oostelijk dialect gepubliceerdGa naar voetnoot1). Het belang van dit fragment is gelegen in het ongekend groot aantal onzuivere rijmen, meer dan een derde van het geheel, die een afschrijver op onbeholpen wijze (meestal door toevoegsels zonder beteekenis) heeft zoeken weg te werken. Het lijdt geen twijfel dat dit oostelijk fragment deel uitmaakt van dezelfde bewerking, die ook aan de door Matthes uitgegeven, naar het mij voorkomt West-Vlaamsche, fragmenten ten grondslag ligt. Sprekende bewijzen daarvoor zijn het veelvuldig gebruik van het ongewone epitheton namecont, het zéér drukke van fier, het telkens aanroepen van de heiligen St. J(oh)an en St. Amand, de uitroepen sem mijn leven en also geve mi God pardoen als herhaaldelijk gebruikte stoplappen, de stereotype aanhef doe sprac, de vele regels die met ja ic en neen ic beginnen, het telkens terugkeerende rijm ghemeynlike-Vrancrike. Bovendien de stijl, de stugge, opsommende verteltrant, al is deze in het Günser fragment veel strenger volgehouden. Maar de rijmen! Matthes telde op 2000 regels 16 onzuivere paren, dat is dus nog geen 2 percent. De eenige verklaring is, dat ook in dezen tekst de assonnances in overgroote meerderheid zijn weggewerkt, alleen op een minder primitieve manier. Inderdaad gelukt het, bij eenig zoeken, een aantal voorbeelden daarvan te vinden. Een paar maal heeft het volksboek De vier Heemskinderen de oude onzuivere rijmen bewaard: r. 19[regelnummer]
‘Ganc wech’, seitsi, ‘portenare,
Datti God onse here beware!
Ende nem dese iiij. hobande.
| |||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||
Voor de nietszeggende regel 20 heeft Vb., rythmisch en assonneerend: Gaet haestelike totten vier heeren.
r. 105[regelnummer]
Doe stont up die scone vrouwe,
Die hovesch was ende getrouwe,
Ver Aye was soe genant,
I. scale nam soe te hant.
Schrap de stoplap 106-107 en lees achter 108: van goude (het woord in Vb.). r. 157[regelnummer]
Ic ben dongevallichste man,
Die ie ziele of lijf gewan
Ende gi dongevallichste wijf,
Die noit ontfinc ziele of lijf.
Lees 158, met Vb.: Die noit op [der?] aerden quam.
r. 402[regelnummer]
Huge d'Avernaes sprac te desen:
‘Dese raet moete vermalediet wesen’.
Lees (403 met Vb.; 402 naar den stijl): Doe sprac heer Huge d'Avernaes:
‘Vermalediet sij dese raet.’
In andere gevallen zijn stoplappen, vreemde constructies, ongelukkige woordenkeus een aanwijzing, die echter wegens het groote aantal mogelijkheden lang niet altijd tot een reconstructie leidt: r. 961[regelnummer]
Haer outste kint heeft si genomen
Bider hant, ende es comen
Vor Renoude met genint.
Wel saen kussise dat kint
965[regelnummer]
Vor Renoude den wigant,
Daerna sprac soe tehant:
‘Adelaert’, seit soe, ‘sone mijn enz.
Let op de drie herhalingen: kint, vor Renoude en sprac soe - seit soe. Lees (meer in overeenstemming met het Volksboek) in plaats van 963-966: | |||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||
Vor Renoude den wigant
Ende kussedet met genintGa naar voetnoot1).
r. 996[regelnummer]
‘Ic bringene te Montalbaen,
Biden here, die mi gheboet,
Of ic bliver omme doet’.
Die vrouwe was edele ende goet
Ende neech den grave op sinen voet
Ende dankes hem omoedelike.
Biden here die mi geboot, is geen uitroep die het Günser fragment kent, trouwens van jongeren stijl, r. 999 is nietszeggend, grave is zeer ongewoon voor Renout. Lees (meer in overeenstemming met het Volksboek): ‘Ic bringene te Montalbaen
Of ic bliver omme doet’.
Die vrouwe neech op (?) sinen voet
Ende dankes hem omoedelike.
Hier is dan een oo-oe-rijm door den omwerker als onzuiver gevoeld; voor een Brabantsch dichter hoeft het dat niet geweest te zijn. r. 1140[regelnummer]
Ongedeelt ware dese camp
[Want, bi Gode van Nasarene!]
Inne ben hier maer ollene,
Ende gi sijt hier met riddren vele,
[Het mochte met mi gaen uten spele,]
1145[regelnummer]
Wildensi mi al gader slaen,
Hoe mochtic met den live ontgaen?
Schrap 1141 (stoplap) en 1144 (te veel, 1145 is reeds met 1146 verbonden, in strijd met een eenvoudigen stijl). Het Volksboek heeft deze twee regels niet. r. 1755[regelnummer]
Si worpen inwart gewaerlike
Menegen overgroeten steen,
Dat nes logene negeen.
Oec scoten si sere udewart
[Dat segic u bi mire vart]
1760[regelnummer]
Menich quareel groot ende scarp,
[Die i. scoet, dander warp.]
| |||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||
Schrap 1759 en 1761Ga naar voetnoot1). Ook r. 1757 is slechts een stoplap voor een rijmverbetering, die niet zoo makkelijk is ongedaan te maken. Ik beperk mij tot deze voorbeelden, en omdat ik niet meer ruimte mag vergen, en omdat reconstructie van den Renout niet mijn doel isGa naar voetnoot2). Maar wel wil ik er nog op wijzen, dat eenige fouten die Hoffmann von Fallersleben aan den dichter van den Renout verwijt en die ook wel algemeen erkend worden: ‘Hij is verward en kan het rechte woord niet vinden; hij vervalt in herhalingen en in aanduidingen van hetgeen komen zal. Stoplappen en nietsbeteekenende adjectieven bezigt hij telkens, en wanneer hij niet meer weet wat hij zeggen zal, verliest hij zich in eeden en betuigingen’ - dat deze voor een zeer groot deel het gevolg zijn van de rijmzuivering in de Matthes-fragmenten, een middel zeer veel erger dan de kwaal, als men tenminste een kwaal mag noemen wat niet anders is dan de stijl van een vorige periode. Het Günser fragment, ontdaan van zijn oppervlakkige overschildering, maakt dan ook een veel gunstiger indruk. Het is wat droog, zonder verheffing, ook niet geheel vrij van stoplappen (nergens zinnelooze), maar het is verward noch leuterachtig, het heeft stijl en karakter. En wat van nog meer belang is: het doet aanmerkelijk archaïstischer aan dan de Matthes-fragmenten, die na de radicale omwerking ook in dit opzicht wat tweeslachtig zijn geworden. Daarbij moeten we bedenken dat het Günser fragment uit een ander dialect is overgebracht en dus niet de oudste tekst vormt, reeds een geschiedenis had. Een bijzonder archaïstischen indruk maakt het gedeelte waarin Karel achtereenvolgens aan de twaalf ‘genoten van Vrancrike’ vraagt of zij bereid zijn den gevangen | |||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||
Ritsaert te hangen en van allen een soortgelijk antwoord krijgt. Het volksboek, dat van het Günser fragment sommige deelen bijna letterlijk weergeeft, maakt zich van deze 84 regels met een enkel zinnetje af, het vond dit te breedsprakig. Deze breedsprakigheid mag men echter eer breeden opzet noemen, het is geen armoede, maar stijl, het geeft nadrukGa naar voetnoot1). Zooals men weet berust de roem van Henric van Veldeken bij zijn tijdgenooten op zijn invoering van het zuivere rijm. Nu hoeven we natuurlijk niet aan te nemen, dat onmiddellijk na zijn optreden over het heele Nederlandsche taalgebied de assonnanties in de ban zijn gedaan, maar dat hij een golf in die richting heeft doen gaan, staat wel vast. Een dichtwerk met gelijkberechtiging van zuivere rijmen en assonnanties na 1180 lijkt mij dan ook weinig waarschijnlijk. Waar ook stijl en metrum van den Renout op hoogen ouderdom wijzen, geloof ik dat we de oorspronkelijke bewerking moeten dateeren: ongeveer uit den tijd van Veldeken en dan eer ouder dan jonger. Mogen wij aannemen, dat de Renout uit de 12de eeuw dagteekent, dan stijgt daardoor het belang van de vraag naar de streek vanwaar de oorspronkelijke bewerking afkomstig is. Gemakkelijk wordt ons de beantwoording niet gemaakt: wij hebben fragmenten die moeilijk anders dan West-Vlaamsch kunnen zijnGa naar voetnoot2) en een in een oostelijk, naar het Kleefsche wijzend dialect. Er heeft dus in elk geval overbrenging door afschrijvers plaats gehad en de vraag is of wij daaronder sporen van het oorspronkelijk dialect kunnen terugvinden. In de Matthes-fragmenten wordt de kans daarop niet vergroot doordat de tekst, zooals wij zagen, ingrijpend is omgewerkt en vooral de rijmen, waarvan wij het gewoonlijk hebben moeten, voor een belangrijk deel door andere zijn vervangen. Van het | |||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||
Günser fragment kunnen wij tenminste met zekerheid zeggen, dat het niet het oorspronkelijk dialect vertegenwoordigt. Dat blijkt al uit de herhaaldelijk weggewerkte assonnance riepniet, die reyp-neyt werd geschrevenGa naar voetnoot1), terwijl de vorm voor niet in het gebruikte dialect nicht is, wat natuurlijk geen assonnance oplevertGa naar voetnoot2). Vergelijking met het Volksboek, zoowel als het aanvankelijk behoud van de assonnancen leeren ons dat bij deze dialect-verandering geen omdichting heeft plaatsgevonden. Wat is er nu te leeren uit het woordgebruik?
Men mag vragen of de voorbeelden uit Maerlants deelen van den Sp. Hist. niet aan Velthem of een ander zijn toe te schrijven, omdat Maerlant in andere werken (Rijmb.) also wale gebruiktGa naar voetnoot3).
Uit de Matthes-fragmenten kan ik hier nog aan toevoegen
| |||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||
r. 1018 selke, opmerkelijker omdat het hs. W.-Vlaamsch is. Het ligt in 't algemeen voor de hand, dat deze woorden meer zeggen, naarmate de Renout ouder is. In de literaire taal zullen allengs meer woorden uit het eene in het andere dialect zijn overgegaan. Uit het Volksboek noteerde ik voorts als oude of ongewone woorden die alle meer naar Brabant, Holland en het Oosten dan naar Vlaanderen wijzen: aenstaen (te wachten staan), beleggen (beschuldigen), besten (rijgen), braes (zeeboezem), doen (geven), doen (hulpww.), eensdeels (eenigszins), neder (gering), onderlopen (inhalen), onderriden (id.). Vlaamsche plaatsen zijn er nagenoeg alleen uit Maerlant, wiens woordenschat niet zuiver Vlaamsch is. Ik twijfel niet of sommige van deze woorden zullen toch algemeen mnl. zijn geweest, maar zeker niet-Vlaamsch overwicht moet dunkt mij overblijven, van een Vlaamsch vond ik geen enkel voorbeeld. Waarschijnlijk Brabantsch is ook de plaatsnaam Louwen (Laon), naast het door Franck in zijn Mnl. Grammatik aangehaalde Laoen; ik vond het alleen bij Henric van Aken. Tegenover al deze naar Brabant wijzende trekken staat de aanroep van den wel vooral, maar toch geenszins alleen Vlaamschen St. Amand. De beteekenis van dezen naam als Vlaamsche indicatie wordt echter aanmerkelijk kleiner, omdat aan verband met een der Gentsche Abdijen kwalijk gedacht kan worden: noch St. Pieter, noch St. Bavo worden ooit aangeroepen. St. Amand komt trouwens niet zoo heel vaak voor, wel drie of viermaal meer St. Jan, een alom vereerde en in talrijke dichtwerken voorkomende heilige, ook St. Simoen (elders eveneens vrij gewoon) een paar maal, eens (meen ik) St. Denijs. De aanroep van St. Amand vinden wij trouwens ook in den | |||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||
Brabantschen Roman der Lorreinen. Weliswaar treedt daarin ook een abt van St. Amand op, maar niet in hetzelfde verband. Wanneer wij nu nog zien dat de abdij St. Amand in Henegouwen haar bezittingen had tot in Peurs-St. Amand in het arrondissement Mechelen en dat de bisschopstitel van St. Amand verbonden was aan Tongeren, dan kunnen wij de localiseerende waarde van dezen naam niet overwegend achten. | |||||||||||||||
II. Lotharingen en VlaanderenTot de minst bevredigende hoofdstukken in de geschiedenissen onzer letteren behooren ongetwijfeld die, welke handelen over de eerste eeuw. Zooals Roethe zegt: ‘Die mnl. literaturgeschichte (hat sich) nicht selten mit einem nebeneinander begnügen müssen, wo wir das nacheinander zu kennen wünschten’Ga naar voetnoot1). Met andere woorden, deze hoofdstukken stellen wel een aantal feiten vast, of ook niet vast, maar ze brengen geen geschiedenis. De onzekerheid, die er over het algemeen ten aanzien van de chronologie bestaat is daarvoor een verontschuldiging, maar geen afdoende. Want niet alleen zijn er uit de literaire werken zelye wel meer gegevens te halen dan men totnogtoe gevonden heeft (vooral door meer op den vorm en niet zoo overwegend op den inhoud te letten), maar bovendien heeft men de aanwijzingen, de oorzakelijke verklaringen die de historische ontwikkeling op ander gebied ons aan de hand kan doen al te zeer verwaarloosd. Het komt mij voor, dat men reeds een niet onbelangrijke verbetering in de ordening der stof kan krijgen door in de 12de en 13de eeuw twee cultuurgebieden te onderscheiden, Lotharingen en Vlaanderen. Dat is, meen ik, nog nooit gebeurd. Wel constateert Van Mierlo: ‘Neder-Lotharingen stond aanvankelijk aan het hoofd der (van welke? K.) beschaving’Ga naar voetnoot2), maar dat geldt dan van de 10de en 11de eeuw, toen er nog geen aantoonbare Nederlandsche literatuur was, later laat hij de onderscheiding geheel los. Anderen beperken zich er toe | |||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||
te constateeren, dat in de genoemde eeuwen (voorzoover er dan van een 12de-eeuwsche literatuur gesproken kan worden) het Zuiden een veel grooter rol speelt dan het Noorden. De term Lotharingen vormt staatkundig natuurlijk een anachronisme, ik gebruik dien om samen te vatten het geheele Nederlandsch sprekende en vooral schrijvende gebied buiten Vlaanderen, wat in de praktijk neerkomt op Limburg en Brabant met eventueele Kleefsche en Stichtsche, onder zeker voorbehoud ook Hollandsche uitloopers. Wat is nu het verschil tusschen beide gebieden? In de eerste plaats is er een economisch. De Vlaamsche steden hebben zich ontwikkeld in aansluiting aan de Noordfransche, aanvankelijk door hun industrie, later ook door den zeehandel. De Limburgsche en Brabantsche daarentegen danken hun opkomst aan den handelsweg van Keulen naar Engeland. De ontwikkeling is niet zoozeer ongelijksoortig, maar volgt verschillende lijnen. Dan is er het verschil in leenrechtelijke positie, de sterke orientatie naar Frankrijk hier, de zwakke naar het Duitsche rijk ginds en, wat daarmede samenhangt maar nog belangrijker is, de kerkelijke indeeling. Vlaanderen ressorteert onder het aartsbisdom Reims, Lotharingen onder Keulen. Dat wil zeggen dat de Vlaamsche geestelijkheid, althans de geleerde geestelijkheid en daar gaat het in de letteren om, opgeleid werd te Doornik of Kamerijk, de Lotharingsche overwegend te Luik, waar Fransche en Rijnlandsche cultuur elkaar ontmoetten. Voegen wij hier nog bij dat Vlaanderen vooral in de 12de eeuw een groot Fransch sprekend gebied omvatte, dat Atrecht het meest in aanmerking kwam om als de hoofdstad beschouwd te worden en dat met Dirk van den Elzas in 1128 een Fransch gravenhuis zijn intrede doet, dan is het duidelijk dat Vlaanderen in zijn adel en geestelijkheid, volgens Pirenne ook in de aanzienlijke stedelijke geslachten, veel meer verfranscht was, feitelijk Fransch cultuurgebied, terwijl Lotharingen de Fransche cultuur meer indirect, deels over Vlaanderen, maar | |||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||
vooral over Luik en het Rijnland en dus met een zekeren Duitschen inslag ontvingGa naar voetnoot1). Een literatuur in de volkstaal mag men dan ook in Lotharingen veel vroeger verwachten dan in Vlaanderen, in dit laatste gewest eerst in den tijd, dat ook in cultureel opzicht de steden een zekere positie gaan innemen. En zoo zijn toch ook de feiten. Daar is in de eerste plaats Henric van Veldeken. Had deze alleen zijn minnezang en zijn Eneïs gedicht, dan zou zijn optreden weinig bewijzen. Dan was hij wel op Limburgschen bodem geboren, maar met een Fransche opleiding en een inlijving in de Rijnlandsche literatuur zou hij eer steun verleenen aan de opvatting dat er in de tweede helft van de 12de eeuw aan een Nederlandsche literatuur nog geen behoefte was. Maar gelukkig hebben we ook zijn St. Servaes en dit werk, ondernomen op de dubbele instigatie van den koster Hessel en van gravin Agnes van Loon, getuigt overduidelijk dat deze behoefte wel bestond. Mede daarom kan ik me dan ook volkomen aansluiten bij degenen die zeggen: Veldeken was geen enkeling. Hebben wij ook niet die twee merkwaardige assonneerende gedichten: Van bere Wisselau, waarvan Jan de Vries heeft aangetoond, dat het oorspronkelijk veel meer assonances heeft geteld dan in onzen tekst zijn overgeleverdGa naar voetnoot2) en dat zich geheel aansluit bij de Rijnlandsche Spielmannsdichtung en de Renout van Montalbaen, waarover ik reeds uitvoerig heb gesproken, maar aan de argumenten voor welks Lotharingsch karakter ik er thans nog een paar kan toevoegen. Het staat vast dat onze Renout zich veel nauwer aansluit bij Zuidfransche dan bij Noordfransche redacties van den | |||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||
chanson. Voor een Vlaamsche bewerking zou dit, gezien de eenheid van het Noordfransche en Vlaamsche cultuurgebied, onverklaarbaar zijn. Voor een Renout die over (Straatsburg?), Keulen en Luik tot ons is gekomen, klinkt het reeds minder vreemd. Wordt ook niet een onmiskenbaar verband tusschen Keulen en onze bewerking gelegd in het laatste hoofdstuk, waar Renout werkt aan den bouw van den St.-Pieterskerk (werkelijk van Karolingischen oorsprong) in die stad? Voor de oudste Frankische romans in het algemeen geldt nog een laatste argument. Zou het, wanneer deze van Vlaamschen oorsprong waren, niet moeten verwonderen, dat men van den aanvang af radicaal gebroken heeft met de laisses monorimes van zijn Fransche voorbeelden? Zeker, het Nederlandsch leent zich daarvoor niet zoo heel gemakkelijk, maar de rederijkers hebben later toch wel met lange reeksen gelijke rijmen gewerkt en men had nog het voordeel van de toelaatbaarheid van assonnances. Bovendien zijn er rijmwijzen denkbaar, afwijkend van de laisses, meer aangepast aan de eischen van het Nederlandsch, doch waarin de invloed van de Fransche voorbeelden duidelijk uitkomt. Veel verklaarbaarder is de directe invoering van het gepaarde rijm in Lotharingen, waar men onmiddellijk contact had met de Duitsche speelmanspoëzie. Een sterke aanwijzing dat wij den Renout vóór Veldeken mogen stellen en wellicht nog in de eerste helft van de 12de eeuw, vinden wij in de beide vertalingen van den Aiol. Van de Limburgsche deelde prof. De Vreese mij mede, dat het hs. uit omstreeks 1180 dateertGa naar voetnoot1). Dat het dialect waarin het geschreven is, uit St. Truien of Looz, het oorspronkelijke is, wordt door de rijmen boven allen twijfel gesteld. Welnu dit dichtwerk uit het laatste kwart der 12de eeuw, uit de streek van Veldeken, is niet alleen veel vloeiender gedicht dan de Eneïde, veel moderner, maar het vertoont ook volkomen zuivere rijmen. Het voorbeeld van Veldeken heeft dus aanstonds navolging gevonden. | |||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||
Maar de andere Aiol-vertaling is eveneens uit de 12de eeuwGa naar voetnoot1). Dat het hs. Brabantsch is, komt in de taalvormen duidelijk uit. Doch bovendien bevat het een passage, die het werk duidelijk naar plaats en tijd bepaalt. Over een toevallig tafelgast wordt als volgt uitgewijd: Ayoel de getrouwe
Dwoech daerna ende Herrioen
Ende daermede een hoghe baroen,
De hertoghe lovelijc,
1135[regelnummer]
Die here was van Brusewijc.
De coninc bestont hem naer;
Hi hadde dorloghe swaer
Metten coninc helpen houden;
Hi was Godevert gescouden,
1140[regelnummer]
Alsoe was hi genaemt,
Want hem edelheit betaemt
Ende milheit ende hoveschede.
Het is duidelijk, dat hier een vleierij ingelascht wordt ten behoeve van een der hertogen Godfried van Brabant, van wie de derde en laatste in 1190 is gestorven. Opvallend is de tegenwoordige tijd in r. 1141, terwijl over anderen steeds in den verleden tijd wordt gesproken. Dat de ‘miltheit’ van Godevert wordt geprezen, wijst er op dat de Brabantsche hertogen, in weerwil van hun Fransche hoftaal, ook dichters in de volkstaal begunstigden. Deze tegenstelling met Vlaanderen is voor mijn betoog van groot gewicht. Deze Brabantsche Aiol is eveneens vloeiend gedicht, met weinig stoplappen en in een veel minder stuggen stijl dan de Renout. Er komen vrij veel assonnances in voorGa naar voetnoot2), maar er is duidelijk gestreefd ze te vermijden en het geheel verloopt zoo vlot, dat men niet kan aannemen dat er zijn weggewerkt. Van gelijkberechting van de assonnance is geen sprake, ook hier is reeds omstreeks 1180 de les van Veldeken ter harte genomen. | |||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||
Wanneer deze beide niet bijzonder archaïstische dichtwerken nog tot de 12de eeuw behooren, behoeven wij niet te schromen eenige andere, die een veel ouderen indruk maken, er ook toe te rekenen. Allereerst het zoogenaamde Roelandslied, natuurlijk heelemaal geen lied en dat ik dus liever Roeland noem. In stijl is het meer dan een der andere verwant met den Renout; het bezit dezelfde hooghartigheid, die men verder nergens terugvindt. Het heeft er bovendien trekken mede gemeen als de aanroep van St. Amand, het veelvuldig gebruik van Vrankrike in het rijm, de voorkeur voor den aanhef doen sprac (seide) en vooral de merkwaardige wending Als si vernamen, Dat si (daar en daar) quamen, als bloote omschrijving van komen. Deze omschrijving heb ik ook nog gevonden in den Limburgschen Aiol, een aanwijzing voor haar oudheid en Lotharingsch karakter. Van de vier hs. waarvan fragmenten zijn bewaard en die op één vertaling teruggaan, vertoonen drie Brabantsche, één Limburgsche trekkenGa naar voetnoot1), ook in de woordenkeus zit wel een en ander Brabantsch. Groote beteekenis hecht ik aan de overeenkomst tusschen onzen Roeland en den Duitschen van Pfaffe Konrad, die op een gemeenschappelijk, maar verloren Fransch voorbeeld wijst. Ook hier weer de lijn Keulen - Luik! Ik vermoed, dat Renout en Roeland uit hetzelfde milieu komen; zoo niet dan staat de Roeland onder invloed van den Renout. Vervolgens de Flovent, die in een vrij bedorven tekst is overgeleverd. Ik kan niet gelooven dat de zeer korte, onrythmische regels die er in voorkomen oorspronkelijk zoo geweest zijn. Kunnen wij ook te doen hebben met regels die in dienst van een rijmzuivering doorgehakt of verwisseld zijn? Ook de Flovent telt immers vrij veel assonnancesGa naar voetnoot2), die een paar maal groepsgewijs optreden. Wil men dit gedicht, wel het meest onbeholpen van alle en dat m.i. in de beschrijving van het gevecht invloed van de Duitsche heldensage vertoont, nog vóór Veldeken stellen, dan heb ik daar niet tegen. De naam Lodine, | |||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||
Laon (lat. Laudunum) wijst er op dat deze roman aan een Latijnsch origineel is ontleend. De persoonsnamen doen een Franschen tusschenschakel vermoeden, maar dan van een dichter, die niet wist dat Laudunum Laon was, kwalijk dus een Noordfransche. Tot de 12de eeuw zal ook moeten behooren de primitieve roman van Gwidekijn van Sassen. Het zeer korte fragment (199 regels) geeft niet veel houvast om de streek van oorsprong vast te stellen, maar één opvallende trek wijst toch in oostelijke richting: het veelvuldig gebruik van de volksnamen Sassen en Fransoyse zonder lidwoord. Deze eigenaardigheid komt ook voor in den Limburgschen Aiol, in den Brabantschen Ridder metten zwane (13de eeuw?) en in den Fierabras, waarover nog eenige opmerkingen volgen. Men zal mij, hoop ik, ten goede houde, dat ik niet alle, dikwijls kleine fragmenten zoek thuis te brengen. Zeker Brabantsch, maar mij dunkt (ook om de overeenkomst met den Fierabras) reeds 13de eeuwsch is de groote cyclus der Lorreinen. Ook een globale dateering is lang niet altijd mogelijk. Zoodra we boven zekere primitiefheid uit zijn, laat de factor ontwikkeling ons vrijwel in den steek. De Brabantsche Aiol is volstrekt niet stroef of onbeholpen en kan gerust naast den midden-13de eeuwschen Willem van Oringen en boven Fierabras worden gesteld. Zeer veel hing natuurlijk van de persoonlijkheid van den dichter af, vooral toen eenmaal een zekere stijl of trant geschapen was. In veel gevallen kunnen wij niet veel meer zeggen dan: tusschen 1180 en 1300. In den tijd dat in Lotharingen de literatuur in de volkstaal een rol begint te spelen, bloeit aan het Vlaamsche hof de Fransche hoofsche literatuur; daar houdt de meest gevierde dichter Chrestien de Troyes zich bij voorkeur op. Heeft deze beoefening der Fransche letteren niet weldra tot navolging in de landstaal geprikkeld? Het zou ons niet verwonderen als het zoo was, maar er zijn geen positieve feiten die er van | |||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||
getuigen. En een lang uitblijven is toch ook niet onverklaarbaar. Een dichter, wanneer hij niet binnen kloostermuren zat, moest bestaan van de bescherming van groote heeren, hetzij als ministeriaal, hetzij als reizend troubadour of speelman. Maar ook al was de verfransching van den adel minder diepgaand dan Pirenne aanneemt, in de literatuur gaf het hof dermate en zoo volstrekt den toon aan, dat voor een patronaat van dichters in het Vlaamsch al zeer weinig speelruimte was. En van de kloosterlingen, voor wie geen bestaansmogelijkheid geschapen hoefde te worden, mag men aannemen dat zij ridderromans minder voor eigen gebruik dan ten pleziere van groote heeren bewerkten. Men versta mij wel, het gaat bij dit alles om lijnen, niet om absoluutheden. Dat er vóór het tweede kwart der 13de eeuw geen enkele ridderroman in het Vlaamsch is gedicht, is meer dan ik zou willen bewerenGa naar voetnoot1). Dat er nog veel oude stichtelijke literatuur in onuitgegeven handschriften verborgen ligtGa naar voetnoot2), neem ik gaarne aan, al maakt het feit, dat de ijverige Vlaamsche propagandisten voor vroegere dateering in de Middelnederlandsche letteren er zich nog niet op geworpen hebben, mij eenigszins sceptisch ten aanzien van haar belang. Maar dat dit alles ook maar eenigszins een tegenwicht zou kunnen vormen tegen wat wij reeds in de 12de eeuw in Lotharingen vinden, laat staan de met de economische en politieke geschiedenis zoo goed harmonieerende lijn verleggen, daarvoor zie ik geen mogelijkheid. Te Winkel legt verband tusschen de geboorte van de Vlaamsche letteren (ten onrechte scheert hij Vlaanderen en Brabant over één kam) en de intrede van de beide landstalen in de kanselarijen | |||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||
tijdens de regeering van gravin Johanna. Het verband bestaat ongetwijfeld, maar ik zou het meer symptomatisch dan oorzakelijk willen noemen en zeker is het een eenigszins naieve voorstelling wanneer Te Winkel schrijft: De clerken, die vroeger Latijn hadden geschreven, moesten nu hunne spreektaal tot schrijftaal omscheppen, en toen zij dat een maal voor de regeeringsacten hadden gedaan, konden zij hunne, zeker met eenige moeite verworven, vaardigheid ook dienstbaar maken aan de vertaling van Latijnsche of Fransche gedichten. Na eenige oefening viel hun ook het rijmen niet moeilijk meer. Hier klopt nu letterlijk niets: die te voren niet bestaande schrijftaal, de anachronistische tegenstelling tusschen spreektaal en schrijftaal, de literaire taal die uit de kanselarijtaal geboren wordt, de vlijtige oefening in het blijkbaar nog geheel onbekende rijm! Ook de rol die Te Winkel aan de schepenklerken toeschrijft, moet tot zeer bescheiden proporties worden teruggebracht. Philip Utenbroeke en Jan van Boendale leefden te laat om hier in aanmerking te komen, van Jacob van Maerlant staat niet vast dat hij schepenklerk is geweest, maar volgens Te Winkels eigen voorstelling werd hij het eerst laat in zijn loopbaan. Zoo blijft hoogstens Diederik van Assenede over en die kan nog best zijn ambt door zijn bekwaamheid als dichter hebben verworven. Laat ons liever zeggen dat de invoering van de volkstaal in de kanselarijen, ongetwijfeld als gevolg van de steeds groeiende beteekenis der steden, ons eenige aanwijzing geeft omtrent den tijd waarin van een behoefteGa naar voetnoot1) aan en een economische bestaansmogelijkheid van een literatuur in de volkstaal ernstig sprake kan zijn en dat die tijd wel ongeveer klopt met wat de bewaard gebleven dichtwerken ons doen vermoeden. In haar eerste generaties draagt de Vlaamsche literatuur, | |||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||
enkele werken misschien daargelaten, een ander karakter dan de oudste Lotharingsche. Daar, behalve bij den Rijnlandsch-Thüringsch georienteerden Veldeken, werken vervuld van den geest van het oorspronkelijke ridderwezen, waarin bloed wraak en strijd tegen de Sarracenen de vaste motieven zijn, hier domineerend de hoofsche roman, op den voet gevolgd door didactiekGa naar voetnoot1). Het komt op het eerste gezicht ietwat vreemd voor, dat een opkomende behoefte aan literatuur (en dit woord moet hier in den ruimsten zin worden genomen) onder de burgerij, zich zou bevredigen met hoofsche romans. Toch is dit zeer verklaarbaar. De dolende ridder staat ongetwijfeld ver van den burger, maar behoefte aan literatuur is hier een verschijningsvorm van behoefte aan cultureele verfijning, ook in de omgangsvormen en dat die zich gaarne richt op de hoogere standen en hun hoofsche manieren, laat zich denken. Er is ook geen enkele reden om de behoefte aan het sensationeele en avontuurlijke bij de toenmalige burgerij gering te schatten. En eindelijk: men kan van de bourgeoisie die begint te lezen maar niet verwachten dat zij van den aanvang of haar eigen wegen en vormen kiest. Eigenlijk komt de burgerlijke reactie op de feodale literatuur verrassend snel: de satire in den Reinaert, de verwerping van de romantische fictie door Jacob van Maerlant, bovenal diens eigen didaktiek. Hierin is Vlaanderen (het kan zeker niet verwonderen) Braband weer minstens een generatie vooruit. Een ander feit, dat te denken heeft gegeven en dat Van Mierlo als steunpunt gebruikt voor zijn chronologisch optimisme is het reeds zoo voor in de reeks verschijnen van meesterwerken als Karel en Elegast, de Reinaert en die van Maerlant. Inderdaad, wanneer men uitgaat van Te Winkels vlijtig oefenenden schepenschrijver is dat nauwelijks denkbaar. Maar het blijkt mij heelemaal niet verwonderlijk, dat een man van Fransche en Latijnsche cultuur, de Latijnsche syntaxis in haar | |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
middeleeuwschen vorm beheerschend, zijn gedachten ook in de moedertaal aanstonds behoorlijk weet uit te drukken. Dat zijn verworven inzichten, zijn geestelijke inhoud door de veranderingen van taal niet achteruitgaan spreekt vanzelf. Het zou dan ook veeleer vreemd moeten heeten als mannen van ontwikkeling zich in hun eigen taal waren gaan uitdrukken met de onbeholpenheid en den mageren gedachteninhoud van Flovent of Gwidekijn van Sassen. De Lotharingsche literatuur kwam met de cultuur mee, de Vlaamsche ontsprong te midden van een gevestigde cultuur van andere taal. Op de bijzondere kwaliteiten van de genoemde dichters en hun Brabantsche tijdgenooten in te gaan, valt buiten mijn bestek. Als een aanwijzing dat Vlaanderen zich slechts moeizaam aan de verfransching van zijn cultuur ontworstelde mag misschien, behalve uitlatingen als van den dichter van Theophilus en de anti-fransche van Maerlant, gelden, dat de oudste dichters van wie wij eenige bijzonderheden weten, die van den Reinaert, Willem Utenhove van Aardenburg, Maerlant en Diederic van Assenede allen uit het noordelijkst deel, nabij de tegenwoordige Nederlandsche grens afkomstig zijn of er gewerkt hebben en dat Maerlant zijn heil elders heeft gezochtGa naar voetnoot1). Er is nog een opmerkelijk verschil tusschen de vroege Lotharingsche en Vlaamsche letteren, de individueele mystiek, de extatische literatuur schijnt uitsluitend Lotharingsch: de Limburgsche sermoenenGa naar voetnoot2), Beatrijs van Nazareth, Hadewijch, Ruysbroec, Jan van Leeuwen waarbij ook Willem van Afflighem zich aansluitGa naar voetnoot1). Het heeft mij getroffen, dat hetzelfde verschijnsel zich bij het geestelijk lied uit de 15de eeuw voordoet. | |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
Holland, Sticht en Oversticht, Brabant dragen bij, maar Vlaanderen alleen verhalende, min of meer liturgische liederen. Natuurlijk beteekent dit niet, dat ik het oog sluit voor de Vlaamsche geestelijke en stichtelijke literatuur, maar zij draagt een ander, gemoedelijker en ik zou haast zeggen zakelijker karakter. Oorzaken van dit verschil kan ik niet aanwijzen. Tot slot enkele opmerkingen over Holland, dat ik met eenig voorbehoud onder Lotharingen begrepen heb, omdat de cultureele invloed van Vlaanderen er naast, misschien zelfs boven dien van Brabant en Utrecht groot moet zijn geweest. Natuurlijk denken wij dadelijk aan Jacob van Maerlant, die voor de beschaving van Holland meer heeft gedaan dan iemand anders. Maar reeds Te Winkel heeft er op gewezenGa naar voetnoot2) dat Maerlant niet zijn eigen dialect schrijft, maar een taal waarin ook andere elementen zijn opgenomen. Zijn langdurig verblijf in Holland maakt dit op zichzelf reeds verklaarbaar, maar zoowel de uitlating die Te Winkel uit zijn St. Franciscus aanhaalt als de herhaalde tweetaligheid in Naturen Bloeme wijzen op een bewust streven naar aanpassing. En in dit laatste werk stelt hij met nadruk de voortreffelijkheid van ‘broeder Albrechte van Coelne’, dien hij ten onrechte als den schrijver van zijn voorbeeld beschouwt, tegenover het Walsche. Maerlant, uit de Utrechtsche diocees, keek liever naar het Oosten dan naar het Zuiden en in zekeren zin ontmoeten ook in zijn persoon Vlaanderen en Lotharingen elkaar. Eenige Hollandsche literatuur bestond trouwens reeds voor of naast Maerlant. Hij heeft dien Hollandschen dichter met een naam zoo veelzeggend als een paspoort gekend: Clays ver Brechten sone van Haerlem en deze is dus een tijdgenoot of ouder geweest. Welnu, welk een verrassende rijpheid reeds in | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
diens Willem van Oringen met zijn zuivere taal, goede verteltrant en zelfs soms iets van stemming! | |||||||||||||||
III. Nog een stem uit HollandIn het fragment van een Frankischen roman, dat Kalff bij gebrek aan beter Doon de Mayence heeft gedoopt, maar dat wij beter met Van Mierlo Fierabras kunnen noemen, komt een passage voor, waarbij Kalff aanteekent: ‘het zinsverband is mij niet duidelijk’. Het wordt dit echter door in r. 340 voor was te lezen wan. Wij krijgen dan: 305[regelnummer]
Ende hi riep met lieder voes:
‘Hier comt de jonge grave van Bloes,
Die dor die vreeze van den payen
Niet eenen voet mach achter vlyen,
Of sine wapine ne waren verloren,
340[regelnummer]
Die Pardenoples wan hier te voren
Upden coninc Noblioen;
Also hortem die lyoen
Toe, die ic mijn levedagen
In eere hope.... dragen,
345[regelnummer]
Of ic blive inden wille doot’.
Hi seide waer, die genoot;
Hi hiltse in eeren, si u bekant.
So dede sijn sone, die grave Roelant,
Die welke was een ridder rene.
350[regelnummer]
Den roden leeu eist dat ic mene,
Die int gout stoet rampant;
Hine was noyt so vaeliant,
Noch van herten also coene
Hine hadder genouch an te doene,
355[regelnummer]
Soude hize dragen na haar recht.
Het is duidelijk, dat wij hier te doen hebben met een uitbundige huldiging van het Hollandsche wapen, misschien bovendien met een poging het geslacht der graven van Holland of wel dat der heeren van Voorne van Roelant af te leiden. De toespeling staat boven allen twijfel door vergelijking met Maerlants Alexander, boek IV, r. 1617-1619. In het schild van Alexander | |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
Daer stont in een lyoen rampant,
Van kelen root, alst ware een brant;
Anders was die scilt van goude.
Wij mogen dus aannemen dat deze roman gedicht is, hetzij voor een graaf van Holland (Willem II of Floris V) of voor een der voogden van den jongen Floris. Dat de dichter een Hollander was, zou ik niet durven beweren. Het 13de eeuwsche handschrift is in Bourbourg bij Duinkerken gevonden, wat naar Vlaanderen zou wijzen, enkele vormen zijn echter eer Brabantsch (royen voor roeien, r. 69; houf voor hief, r. 56) terwijl ook zekere overeenkomst in stijl met den roman der Lorreinen (eigenaardige enjambementen, gebruik van spreekwoorden en van de stoplappen dat es ware en geloves mi) aan Brabant doet denken. Maar al was hij dan geen Hollander, hij verbleef in Holland en draagt er toe bij aan te nemen dat het Hollandsche hof in de 13de eeuw als middelpunt van letterkundig leven niet zoo onbeduidend was als men wel eens gemeend heeft.
j.a.n. knuttel | |||||||||||||||
NaschriftNadat het bovenstaande reeds was gezet, vond ik een aanroep van St Amand (in gezelschap van St Jan!) tweemaal in den Brabantschen Vierden Martijn. Als aanwijzing tegen Brabantschen oorsprong vervalt deze naam dus geheel. |
|