Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55
(1936)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Aernoutsbroeders en Clerici vagabundiAan de gegevens in het belangwekkend artikel van Dr. D.Th. Enklaar over Broeder Aernout en consorten in dit Tijdschrift 1935 afl. 2-3 dank ik aanvulling van mijn aantekeningen. Mijnerzijds kan ik een opmerking en een aanvulling bijdragen. Dr. Enklaar wijst, blz. 166, noot 3, op een lied van den intellectueelen vagant, een studentenlied uit Leuven in de O. Vlaamsche Gedichten door J.F. Willems bijeengebracht (blz. 524 ald.). Het Lied is in 't Latijn gedicht en bevat een Nederlandse strophe tot besluit. Deze luidt: IJ, IJ, IJ, Kom schenk en drink met mij,
Want wij zijn hier niet gekomen
Om te slapen of te droomen.
IJ, IJ, IJ, kom schenk en drink met mij.
Niemand zal deze strophe als een Mnl. rest opvatten, tenzij volslagen verminkt. De eerste regel herinnert nog aan de aansporing uit een Mnl. drinklied ons ‘den coelen wijn’ te schenken en te drinken. Maar 2 en 3 doen eerder aan J.P. Heye denken. Een zo los aanhangsel pleit niet tegen Dr. Enklaar's opvatting hier met een oud lied te doen te hebben. De inhoud zelf is echter niet overtuigend: A, a, a, valete studia
Studia relinquimus
Patriam repetimus
A, a, a, valete studia.
Een student zegt de studie vaarwel, keert terug naar het vaderland. Maar dit is nog geen vagantisme. Ook in de volgende strophen wordt voortdurend de nadruk gelegd op de aanbrekende vacantie: ‘Cras habemus ferias’, en ‘instant nobis feriae, Tempus est laetitiae’. M.i. heeft ditmaal de romantiek van J.F. Willems gelijk, die het lied Vacantie- | |
[pagina 309]
| |
lied noemt en zich voorstelt, hoe de studenten ‘met den boekzak op den rug, zich te voet naar het ouderlijk huis in vacantie begeven’, en een marschlied aanheffen. Mogelijk dateert dit vacantielied uit vroeger tijd, mogelijk uit Leuven, waar ten tijde van Willems ieder het kende. Toch, zuiver vagantisch is dit lied niet gedacht: O, o, o, nil est in poculo
Repleatur denuo
Nummi sunt in sacculo.
O, o, o, nil est in poculo
is bijna het tegenovergestelde van wat een vagant zingen zou. Alles wijst er op, dat we met gezeten studenten te doen hebben en in de vroeg-middeleeuwen was dit niet een zo typische verschijning als de scolaer. Als het lied werkelijk in Leuven ontstaan is, kan dat niet eerder dan na de stichting van de Leuvense Hogeschool het geval zijn geweest, die plaats had 1425. Daarentegen is in het Hs. van den Antwerper Minoriet, Engelbrecht van der Donck (± 1545)Ga naar voetnoot1) een fahrender Schüler aan 't woord. De taal half Nederlands half Latijn brengt ons al onmiddellijk in de sfeer van de clerici vagabundi ‘se transferunt nunc ad curiam multi’. Strophe 6 luidt: Per montes et colles ambulat
De beenen vercouwen, stijf en nat,
Al ghebrect u dan yet, wie vraechter na?
Int gasthuys vindt hy by wylen stat;
Daer crycht hy luysen voer allen zijn scat,
Sunt tales bestie et pecora,
En, al waert dat hy gheerne el herberghe ha,
Int hoy, int stro, est sermo vanus.
Sibi semper dicetur: foras sta;
Miseriam patitur christianus.
Dat deze zwerver een student is verraadt de strophe met de regels: | |
[pagina 310]
| |
Si contradices multum vel parum,
Tunc diceris otto vel beianus;
otto en beianus zijn schimpwoorden. Beianus = novellus studiosus academiarum, homo rudis et indoctusGa naar voetnoot1). De zanger ziet den student naar Italië trekken: Magherman ruert al omme den pot
Et par Ytaliam pauperes degunt tot
Qui ante edes extendunt manes
en de slotstrophe verzucht: Beatus vir. qui non abiit,
Ende thuys op zijnen setel sit,
Et non ambulat die ac nocte;
Tgeberchte es van sneuwe zeer wit;
Ytalien es vander Sonnen verhi...
Al het ruwe van het scolaerenleven wordt in het lied van 9 strophen ten toon gesteld. De slotstrophe, die aan de ‘Prinche’ gewijd is, het referein verbieden een hoge ouderdom voor het lied aan te nemen, al staat ook in hetzelfde Hs. het bekende: Meum est propositum in taberna mori.
Amsterdam marie ramondt |