Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55
(1936)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Bij een Reinaert-debatGa naar voetnoot1)Enkele noodzakelijke opmerkingenBij de doorgaans zeer hoffelijke bespreking, die Prof. Dr. Muller gewijd heeft aan mijn theorieën over het ontstaan van onzen Reinaert, meen ik te hebben opgemerkt, dat men van mij wel enkele woorden, zoo al niet van verdediging, dan toch van toelichting en verklaring verwacht. Want wie hem leest zou onder den indruk komen, dat ik zoo maar theorieën bouw om het genoegen van een interessante discussie; maar die even gereedelijk weer opgeef om nog vernuftiger gissingen. Anderen, naar ik merk, gaan reeds verder dan mijn achtbare opponent en gewagen van de herhaaldelijk wisselende opvattingen van van Mierlo; een woord dat wetenschappelijk moeilijk te verantwoorden ware, daar ik toch niets anders heb gedaan, dan wat ieder eerlijk geleerde zou doen: een theorie die hij te goeder trouw meende te moeten verdedigen in te trekken, omdat hij tot het inzicht was gekomen, dat ze onvoldoende vaststond. Ik was altijd de meening toegedaan, dat men het een geleerde nooit euvel zou aanrekenen, wanneer hij niet hardnekkig bij onmogelijk of onwaarschijnlijk gebleken theorieën blijft; maar ronduit bekent dat hij zich vergist heeft, en dit openlijk verklaart, om de wetenschap niet langer met zulke theorieën op te houden. Ik vind dit zelfs verdienstelijker, dan, bij het inzicht dat men het verkeerd voorhad, te blijven zwijgen, en twijfel te laten voortbestaan. Prof. Dr. Muller heeft gemeend mijn betoog voor de oor- | |
[pagina 2]
| |
spronkelijkheid van het eerste deel van onzen Reinaert, stuk voor stuk te moeten weerleggen. Op dien weg kan ik hem natuurlijk niet volgen: dit alleen wil ik hier in 't algemeen opmerken: dat hij toch de ware beteekenis van mijn argumenten niet voldoende heeft gevat. Mijn betoog was niet: ‘deze of gene plaats in den Reinaert is beter, of aesthetischer, of logischer, of natuurlijker, of wat ook, in het Dietsch dan in het Fransch.’ Hadden mijn argumenten geen andere kracht, dan zou ik voor mij ze nooit hebben voorgedragen. Een navolger toch kan al licht iets beters, of natuurlijkers, of aesthetischers ontdekken, voornamelijk wanneer hij, als onze Willem, genie bezit. Neen; mijn betoog was: ‘deze of gene plaats heeft in het Fransch hoegenaamd geen zin, kan niet van een oorspronkelijk dichter komen, heeft geen aesthetische beteekenis.’ Neem b.v. het voorval bij de priorij van zwarte nonnen. Reinaert heeft zoo even zijn biecht afgelegd bij Grimbert. Nu merkt hij in de verte de vette kippen bij de priorij. In het Fransch zegt hij, zoo stumperig weg: ‘Langs gene kippen, du côté de ces gelines, daar ligt onze weg.’ De vermelding van die gelines is niet anders dan als plomp te beschouwen en neemt alle ‘geestigheid’ weg, alle aesthetische beteekenis. Want nu moest toch Grimbert dadelijk vermoeden waarom het Reinaert te doen was: om die gelines. Ik beweer dus dat in het Fransch die episode geen aesthetische waarde hoegenaamd heeft, en dat een oorspronkelijk dichter, die toch weet waarin hij, bij de episoden die hij uitdenkt, de geestigheid, den humor leggen wil, zoo iets uit zich zelf nooit zou hebben geschreven. Een navolger echter kan eenvoudig hebben vertaald, zonder zich de juiste waarde van een episode bewust te zijn geweest. In het Dietsch integendeel gewaagt Reinaert niet van die gelines. Hij gebaart van niets. Hij doet of hij Grimbert alleen den weg wilde wijzen: ‘langs ginder leidt de rechte strate.’ Ook vermoedt de argelooze Grimbert niets; en met een innig genoegen, met een monkelenden glimlach zien wij, hoe hij | |
[pagina 3]
| |
dien rouwmoedigen schurk van een Reinaert volgt, en hoe hij eerst uit zijn argeloosheid wordt opgeschrikt als hij zijn gezel zich op den haan ziet werpen. Zoo zit er humor in dit gevalletje, maar niet in het Fransch. Het Fransch schijnt dien humor niet eens te hebben gevat. Het voorval beteekent er aesthetisch niets. Hetzelfde geldt voor mijn argument uit het anthropomorphisme. Mijn argument bestond hierin; dat het anthropomorphisme van onzen Reinaert niet alleen veel zuiverder was dan dat van het Fransch, maar dat men bij onzen Reinaert niet eens van eigenlijk anthropomorphisme mag spreken. Zoo vond ik het ook moeilijk, zoo niet onmogelijk, om aan te nemen, dat een bewerker met een gedicht vóór zich waarin het anthropomorphisme toch zoo sterk ontwikkeld was, waarin dit een belangrijke rol zelfs speelde als middel van humor en satire, in een tijd toen men blijkbaar bijzonder genoegen had in zoo verregaande vermenschelijking der dieren, toen dit in den algemeenen smaak bij dit soort van literatuur schijnt te hebben gelegen, stelselmatig alle anthropomorphisme van zijn voorbeeld zou hebben geweerd, zoodat, wie nu zelfs met een vergrootglas naar de anthropomorphismen in onzen Reinaert zoekt, alleen één staande, gevleugelde, uitdrukking kan ontdekken, nl. den teugel vieren. En indien dan, wat ik nu aanneem, Willem toch de navolger is, wel, dan moet men bekennen, dat hij een dichterlijk genie is geweest, die met onfeilbaren smaak heeft weten te onderscheiden, wat in dit genre van literatuur aesthetisch kon verantwoord, wat moet verworpen, en die aan dien onfeilbaren kunstsmaak te midden van den tijdgeest, tegen alle verleiding in, onwankelbaar trouw is gebleven. En dit is het, wat mij, zelfs nu ik mijn theorie van de oorspronkelijkheid van R. Ia bereid ben op te geven, toch troost: dat door mijn betoog ten minste nog duidelijker zal gebleken zijn, hoe ongeëvenaard een kunstenaar onze Willem is geweest. | |
[pagina 4]
| |
Soortgelijke beschouwingen zou ik nog kunnen inbrengen bij mijn betoog uit het onbeholpen slot van het Fransch. Doch ik wil hier niet verder aandringen. Wat is het nu dat mij van mijn theorie heeft doen afzien? Ik heb het reeds meer dan eens duidelijk gezegd; doch men schijnt er niets anders in te zien dan een gril, dan de jeukte van nog een vernuftiger gissing. Dit is niet zoo. Mijn beter inzicht is ontstaan uit mijn verlangen zelf om de door mij verdedigde theorie tot volle zekerheid te maken. Ik besefte dat die Aernout uit het Dyck'sche hs. daartoe van het allergrootste belang was. Stond het eenmaal vast, dat die Aernout in den tekst moest behouden blijven, dan was daarmee uitgemaakt, dat twee dichters aan onzen Reinaert hadden gewerkt; wat dan de stevigste grondslag voor mijn stelling zou blijken te zijn. Die Aernout toch was vroeger reeds anderen verdacht voorgekomen: de treffende gelijkenis van dien naam met Perrout, den dichter van de Fransche branche, heeft steeds onaangenaam aangedaan en twijfel gevoed. Zoo heb ik dagen en weken nagedacht of het ging dien Aernout door Perrout te vervangen. Ik overwoog de weinig duidelijke beteekenis van den proloog van alle kanten; en reeds voelde ik me ten volle sekuur: zoolang dit zesde vers luidde: die Aernout niet en hevet be- of volscreven of zoo iets, stond Aernout onuitroeibaar vast. Maar nu weet ik niet welke booze duivel mij op zekeren dag, bij al mijn wikken en wegen, plots inblies: ‘indien er nu eens stond: die Perrout hevet volscreven, zonder dit niet?’ Ja, en daar voer een huivering door mijn lichaam, ik herinner het mij nog zeer duidelijk, toen daar plots met die lezing de anders zoo onduidelijke proloog in alle klaarheid vóór mij stond. Want nu beteekenden die enkele verzen zeer eenvoudig: Willem die Madoc maakte, waar hij dikwijls om waakte, hem verdroot het zoo zeer dat die (of een) avonture(n) van Reinaert in 't Dietsch nog onghemaket bleef (bleven), die Perrout heeft volschreven, dat is: die toch reeds in 't Fransch ten volle | |
[pagina 5]
| |
bestond, dat hij de vite van Reinaert (het werk nu van Perrout) deed zoeken en hij naden walschen boeken in 't Dietsch dus heeft begonnen. Met andere woorden, Willem had er zoo'n spijt over dat Reinaert's avonturen, die toch reeds door Perrout in 't Fransch waren te boek gesteld, nog steeds in 't Dietsch niet bestonden, da.. Ik moest daarbij dan nog de ervaring doen, dat op die wijze Willem juist hetzelfde doet als Perrout, of liever op die wijze Perrout navolgt, die ook met zijn naam begint en jammert dat hij 't beste van zijn stof nog vergeten heeft. Nu moet ik rechtuit bekennen, dat dit inzicht mij trof als volkomen zeker. Dit was het, gewis wat Willem had willen zeggen: Alles toch hangt nu in den proloog zoo helder en zoo duidelijk samen, dat er, mijns inziens, niet aan te twijfelen valt. En zoo viel Aernout, en zoo bezweek alle steun, dien ik in dien Aernout had meenen te vinden. Liever dan mij verder vast te hechten aan de nu eenmaal door mij verdedigde en zoo vcrlokkelijke theorie, liever dan te wachten tot anderen die zouden hebben weerlegd, om mijn eigen werk niet af te breken, liever dan het nieuwe inzicht te bestrijden, of verder te onderzoeken of toch Aernout niet kon gered worden, heb ik eenvoudig mijn dwaling bekend. Dit inzicht is het, dat mij van mijn theorie heeft afgebracht, niets anders. En de weerlegging die Prof. Muller er nu van heeft beproefd, zou niet bij machte zijn geweest, mijn overtuiging te wijzigen, was de klaarblijkelijkheid der lezing van vers 6 die Perrout hevet volscreven niet zoo overweldigend. Ik wil die hier niet verder aantoonen. Ik meen dat die zich bij ieder onbevooroordeelden lezer vanzelf zal opdringen. En een andere verdediging dan de klaarblijkelijke duidelijkheid van den proloog behoeft ze werkelijk niet. Om dit hier even in 't voorbijgaan aan te stippen: bij de verdediging dier lezing had ik het versrythme: Díe Perróut hévet volscréven doen gelden, in vergelijking met andere versrythmen in den Reinaert en o.a. met Sónder Vós Reínaert | |
[pagina 6]
| |
alléne. Prof. Muller meent (blz. 150, noot 2), dat dit moet gelezen: Sónder Vós Reinaért alléne. Nu beken ik dat Reinaert, wanneer dit in het rijm staat, zoo moet geaccentueerd worden; maar dat het te midden van een vers aldus niet moet noch zelfs mag worden gelezen, daar ook een rythme als Sónder Vós Reínaert alléne perfect in orde is. Wij moeten het middelnederlandsche vers niet nutteloos willen regelmatig maken volgens ons systeem van kort lang, kort lang. Ik had ook betoogd, dat met de lezing: Die Perrout hevet volscreven de theorie van het dubbelauteurschap van den Reinaert moest vervallen. Prof. Muller ziet (blz. 144) niet in waarom, en vraagt mij naar mijn redenen. Wel dan: omdat de lezing Aernout alleen een stevigen grondslag bood voor zulk een theorie. Valt die Aernout weg, dan missen alle argumenten uit taal en stijl voor het dubbelauteurschap den onontbeerlijken steun; want het taalkundig en stylistisch onderscheid tusschen beide deelen is niet zoo groot, dat het op zichzelf zulk een conclusie kan schragen; juist als mijn argumenten voor Aernout's oorspronkelijkheid, om vast te staan, den steun van dien Aernout behoefden. Dit stylistisch onderscheid kan immers voldoende verklaard worden uit de grootere afhankelijkheid van Willem tegenover zijn model bij het eerste deel en uit de ruimere vrijheid, als uit den aard der episoden, bij het tweede, oorspronkelijke, deel. Ook de theorie van het dubbelauteurschap heeft, meen ik, om zich te kunnen handhaven, volstrekt Aernout noodig in het zesde vers. Zou het vage besef van die noodzakelijkheid Prof. Muller niet hebben verhinderd, de klaarblijkelijkheid van de lezing: die Perrout hevet volscreven, in te zien? Hiermede meen ik voldoende mijn houding te hebben toegelicht.
Antwerpen j. van mierlo | |
[pagina 7]
| |
Naschrift.Anti-critiek, re- en dupliek is zelden vruchtbaar, in allen gevalle voor de lezers, onwillige toeschouwers van het steekspel, doorgaans onaantrekkelijk. Derhalve onthoud ik mij, vooral na eene particuliere, hoffelijke briefwisseling met Dr. Van Mierlo, van hernieuwde weerlegging, en bepaal ik mij liever tot de verwijzing naar mijne vroegere artikelen, waaraan ik thans weinig of niets. heb toe te voegen. Voor het eerstgenoemde punt (blz. 2-3) zie Tschr. LIII 61-3, voor het tweede (blz. 3) a.w. 67, 70-1, voor het derde (blz. 3-5) a.w. 148-67 (inz. 152-3), voor het vierde (blz. 6) XXXI 177-276, XLI 65-114 (Td. 1 en 2). Wie genoeg belang stelt in het vrij ingewikkelde vraagstuk kan zich uit de verschillende betoogen een zelfstandig oordeel vormen.
Oestgeest, October 1934 j.w. muller |
|