| |
| |
| |
Studiën over Germaansche mythologie
VIII. Warf en Werf
In het Etymologicum van Kiliaen lezen wij bij het woord werf de volgende opgaven:
werf. vetus. officina: & Villa: & Domus. & Area.
werf. Acta, aegialus, crepido litoris, ripa, moles, agger.
Hij onderscheidt dus twee verschillende woorden en wel een in de beteekenis van ‘huis, erf’, een ander als ‘tegen het water opgeworpen dam’. Slaan wij nu het Middelnederlandsch Woordenboek van Verdam op, dan vinden wij daar, nog zorgvuldiger geordend, de verschillende beteekenissen van het woord werf opgesomd (IX, 2241 vlgg.):
1. | onbebouwde ruimte om een huis, erf |
2. | verhoogde grond langs of aan een water |
3. | oever, kust (uit 2) |
4. | dam, dijk |
5. | afgesloten ruimte, kampplaats |
6. | gerechtsplaats. |
Indien wij de beteekenissen van het woord werf in de verschillende Germaansche talen nagaan, dan zien wij, dat deze in menig opzicht sterk van elkander verschillen. De New English Dictionary onderscheidt twee woorden wharf en wel:
1. | met de beteekenis: a substantial structure of timber, stone & built along the water's edge so that ships may lie alongside for loading and unloading; daaruit dan verder: embankment, mole, dam, bank of a river. |
2. | met de beteekenis: crowd, assembly. |
Dezelfde onderscheiding geldt ook voor het Oudengelsch; Bosworth-Toller vermelden:
hwearf |
1. |
a. crowd, troop, band of people |
|
2. |
a turn, space, change, exchange |
|
3. |
a wharf, bank, shore. |
| |
| |
Uit het Oudsaksisch kennen wij eveneens de beteekenis ‘hoop, verzameling’; het ligt aan de eenzijdigheid der oude literaire overlevering, dat daarnaast niet ook andere beteekenissen voorkomen. Maar in het Middelnederduitsch beteekent werf of warf (Schiller-Lübben V, 690): 1. een van aarde opgeworpen heuvel tot bescherming tegen watervloeden (bijna gelijk worp en wurt); vervolgens het verhoogde erf; de eerste beteekenis wordt opgegeven voor het kustgebied om Bremen. 2. een bijeenkomst van menschen, vooral voor de rechtspraak, zoowel de rechters als de toeschouwers, verder ook het gerecht zelf; 3. ambacht, bezigheid, zaak, vooral opdracht, boodschap.
In het Oudhoogduitsch vinden wij echter andere beteekenissen; Graff geeft in zijn Althochd. Sprachschatz IV, 1235 vlgg.:
hwarb: vertigo
hwarba: motus
hwerbo: vortex, vorago, charybdis.
Datzelfde geldt ook voor het Middelhoogduitsch; Lexer vermeldt de volgende woorden:
warbe: kring, verzameling
warp, warf: draaiing; vandaar kringvormige ding- of kamp-plaats, wal
werbe, werve: draaikolk; ook: dam, damweg langs een rivier.
In het Friesch treffen wij weder dezelfde onderscheidingen aan, als in het Nederduitsch; Von Richthofen noemt in zijn Altfries. Wörterbuch: 1. opgeworpen hoogte; 2. erf, eigenlijk heuvel voor de veiligheid van de woning; 3. gerechtsplaats, gerecht, dingvergadering. Ook in lateren tijd blijven deze beteekenissen bestaan; ten Doornkaat Koolman onderscheidt in zijn Wörterbuch der ostfries. Sprache III, 573: 1. een meestal kunstmatig opgeworpen hoogte, om de woning tegen de watervloeden te beschermen; 2. het daarop gebouwde huis of kleine boerderij; 3. erf, verhoogde plaats binnen of buiten het huis; 4. verhoogde plaats langs een water, bijv. schäpswarf.
Gaan wij naar de Noordgermaansche talen over, dan vinden wij hier andere verhoudingen. Het Oudnoorsche hvarf heeft
| |
| |
de beteekenissen: 1. het plotseling verdwijnen; 2. toevluchtsoord; 3. uitstekende landtong, die het uitzicht belemmert (waarachter de schepen plotseling verdwijnen); 4. achteraf gelegen plaats. Ook in het Deensch beteekent het woord hverv nog ‘omkeer, wisseling’, zooals in tidshverv of solhverv; in het Zweedsch heeft men het woord hwarf als ‘kring, rondgang’; in het Noorsch beteekent kvarv ook kring. Het Deensche woord verft is ontleend aan het Duitsche Werft, dat weder teruggaat op Nederl. werf in de beteekenis van ‘scheepswerf’. Maar ook het mnd. woord werf, warf als ‘opgeworpen wal tegen overstroomingen, oever door muur of kade beschermd, een plaats met aarde opgehoogd’ heeft zijn weg in de Skandinavische talen gevonden: Nieuwnoorsch verv en Zweedsch varf.
In het Gotisch is het woord onbekend.
Uit dit overzicht blijkt, dat de beteekenissen van dit woord in de Germaansche talen zeer uiteenloopen, maar dat een aantal beteekenissen regelmatig naast elkander voorkomen. Intusschen liggen beteekenissen als ‘dam langs een water’, ‘verhoogd erf om een huis’ en ‘menschenmenigte’ zoo ver uiteen, dat het welhaast onmogelijk schijnt, ze in een bevredigenden semasiologischen samenhang te brengen. Het woord werf hangt natuurlijk samen met het Germaansche ww. hweran, dat de beteekenis heeft van ‘ronddraaien, omwentelen’ (vgl. oe. mannes sâwl hweole gelícost hwoerfeþ ymbe hý selfe); de woorden wervel, wervelen, wervelwind geven de oude beteekenis nog duidelijk aan. Maar verder is de samenhang der beteekenissen zoo onzeker, dat men gewoonlijk op het voorbeeld van Kiliaen twee verschillende woorden aanneemt, die ook in afkomst te onderscheiden zijn. Zoo vinden wij in Franck-Van Wijk opgegeven, dat het woord werf ‘oever, dam’ waarschijnlijk bij werven behoort, ofschoon de beteekenisgeschiedenis onzeker is. Daarentegen zou werf in de beteekenis ‘opgeworpen aarde’ van een idg. basis werp- kunnen komen, die dan weder als een auslautvariant van werb- (ndl. werpen) zou zijn te beschouwen. In het Mndl. zijn de beide woorden dan samengevallen in
| |
| |
werf, warf, dat de beteekenis heeft van ‘opgeworpen heuvel, hoeve op zoo'n heuvel, dam’.
Het behoeft geen betoog, dat dit een onbevredigende verklaring is. Formeel is er geenerlei verschil tusschen de beide woorden en bovendien helpt ons de scheiding der twee woorden nog niet eens aan een goede etymologische afleiding, daar men het opstellen van den auslautsvariant werp- niet anders dan een bekentenis kan noemen, dat men met het probleem eigenlijk geen raad weet. In het Oudfriesch bestaat de uitdrukking ana ena wrpena warue tha ana ena heida thinge, waarin dus het woord warf de opgehoogde dingplaats aanduidt; ik zou daarom toch niet gaarne (ofschoon ik mij zou kunnen steunen op de meening van Van Helten, Zur Lexicologie des Altostfriesischen blz. 21 en zelfs van Sievers, PBB 51, blz. 237) willen denken aan een verwarring van werp en warf, zoodat men eigenlijk had moeten zeggen wurpena werp. Voor Germaansche opvatting was de dingplaats niet in de eerste plaats een opgeworpen heuvel en wurpena is dus allerminst een epitheton ornans, maar een nadere bepaling van warf, die op zich zelf niet een kunstmatige heuvel behoefde te zijn.
Falk en Torp verdedigen in hun Norwegisch-Dänisches Etymologisches Wörterbuch een andere meening; werf zou eigenlijk beteekenen ‘kring, ronde omheining’ en daaruit zouden zich die hebben ontwikkeld van ‘erf’ en van ‘opgeworpen aarden wal’. Zoolang echter niet is aangetoond, hoe deze beteekenisontwikkeling is geschied, hangt deze verklaring in de lucht, die ik ook wegens de als oudste opgestelde beteekenis niet kan aanvaarden.
Laat ons beginnen met warf in de beteekenis van ‘dingvergadering’ en ‘dingplaats’. Het Nederlandsche materiaal geeft hiervoor overtuigende bewijsplaatsen. In Groningen verstond men, aldus Verdam in zijn Mnl. Wdb. X, 2243, onder de werf of warf een bijeenkomst van alle plattelandsrechters van het kwartier met de regeering der stad Groningen. De warf gaf keuren en privilegiën, behandelde de civiele zaken
| |
| |
in appel en vervolgde de crimineele zaken. Uit de vele voorbeelden aldaar citeer ik de plaats bij Van Mieris (IV, 819): Eerst, soo sullen onse stede, poorteren ende gemeynten voorscreven met onsen ghetrouwen ondersaten ende bueren den Kenmers gemeyn warf houden mogen.
Voor de beteekenis van dit woord is uit te gaan van het werkwoord hweran. Hiervan staat de beteekenis vast: het beteekent ‘ronddraaien, omwentelen’; het is dus in elk geval een woord, dat een beweging aanduidt. De etymologie kan ons hier geen verder licht verschaffen, daar de vergelijking met gr. ϰαρπός ‘handwortel’, ϰαρπάλιμος ‘snel’ ons niet verder helpt. Maar dat behoeft ook niet, want in de Oudgermaansche talen staat de beteekenis volkomen vast. Het Gotische airban vertaalt περιπατεῖν; biairban geeft συνέχειν ‘ergens om samendringen’ weer; arbon staat voor περιπατεῖν en παράγειν. In het Oudsaksisch is hwarbon ‘wandelen, gaan’, hweran ‘heen en weer gaan, wandelen, loopen, zich tot iets wenden’. In dezelfde richting wijzen umbihwerban ‘omringen’ en gihwerbian ‘wegwentelen’.
De beteekenis in het ohd is ‘beweging’ en ‘draaikolk’; zij wijzen dus op hetzelfde begrip. Het ligt nu voor de hand bij de beteekenis ‘hoop, menschenmenigte’, zoowel als bij die van ‘dingplaats’ aan te knoopen bij het begrip ‘kring’. De in een kring staande mannen, die aan een volksvergadering deelnemen, zou men met het woord werf, warf hebben kunnen aanduiden. Ook in den Heliand blijkt nog duidelijk, dat met het woord hwarf geen ordelooze menigte wordt bedoeld, maar een kring van menschen. Als Christus zich in een huis bevindt, kan een zieke man niet tot hem gebracht worden, want huarf uuard thar umbi, megintheodo gemang (2306-2307). Maar vooral wordt het woord gebruikt, wanneer mannen in raad of ding verzameld zijn: van de Joden wordt 4135 vlgg. gezegd: hêtun iro gumskepi thô uuerod samnoian endi huuarbos fâhen; men zou dit kunnen vertalen met: de mannen verzamelen en in een kring zich doen opstellen. Nog duidelijker is: gengun im
| |
| |
an huarf samad rinkos an rûna (5062-5063), of: hie sittian fand thena heritogon an huarae innan (5460-5461). Uit deze plaatsen blijkt, dat de hwarf voor den dichter van den Heliand nog beteekent ‘de in een kring verzamelde mannen, bijeengekomen ter beraadslaging’, dus ‘de mannen op het ding’. Ook in de Oudengelsche poëzie schemert deze beteekenis nog duidelijk door, bijv. Guthlac 233: beorʒ ymbstodan hwearfum wraecmaecʒas, d.w.z. zij stonden er in een dichten kring omheen.
Geheel kan ons de hier geschetste beteekenisontwikkeling nog niet bevredigen; immers wij zouden verwachten, dat het substantief hwarf beteekende: een kringvormige beweging, een menigte, die zich in een kring ronddraaide. Nu vinden wij echter die van een kring staande of zittende menschen. Men zal wellicht semasiologisch den overgang van de dynamische in de statische voorstelling niet ongewoon vinden, toch is op te merken, dat wij in deze constructie een noodzakelijke schakel missen. Heeft men de mannen op het ding een warf genoemd, omdat men dit woord reeds in den zin van ‘kring’ kende? Het antwoord moet luiden: voorzoover wij weten, was dit niet het geval. Waar ligt dan de overgang?
In het Noordgermaansch kennen wij het woord hvarf in de beteekenis van ‘in een kring verzamelde mannen’ niet. Maar er is een ander woord, dat in dit verband onze bijzondere aandacht verdient: hvirfingr. In Noorwegen en Denemarken heeft dit woord ongeveer dezelfde beteekenis als ons ‘gilde’. Het is een organisatie van mannen, die zich op gezette tijden aan een gemeenschappelijken maaltijd vereenigden; deze laatste heette de hvirfingsdrykkja of kortweg de hvirfingr. Snorri vertelt in zijn Heimskringla (III, 226), dat de Noorsche koning Oláfr kyrri in Nidarós het Miklagildi instelde en in vele andere koopsteden dergelijke vereenigingen. Voordien waren er hvirfingsdrykkjar geweest en het waren de hvirfingsbroeðr in Nidaros, die daar de Margarethakerk gesticht hadden. De hvirfingr was dus een oude instelling, die aan de gilden voorafgaat. Ook in Denemarken komen zij voor: in Kopenhagen,
| |
| |
Gunderslev en Aabenraa; zij zijn ook hier religieuse broederschappen, die zich onder de bescherming van een heilige hebben geplaatst (vgl. Cahen, Etudes sur le vocabulaire religieux du Vieux-Scandinave blz. 56 vlgg.). De hvirfingr was dus in deze landen een relict uit vroegeren tijd en voor wie weet, dat zelfs de gilden haar oorsprong hebben in heidensche cultusgenootschappen, kan het niet aan twijfel onderhevig zijn, dat dit met de oude hvirfingr eveneens het geval was.
Alweder komen wij tot hetzelfde resultaat als bij warf: gelijk dit woord beteekende ‘de in een kring verzamelde volksvergadering’, zoo was ook de hvirfingr ‘de in een kring aan een feestmaal gezeten gildebroeders’. Weer schijnt de draaiende beweging tot den onbewegelijken kring verstard.
Maar hier kunnen wij zeggen, dat er in dezen kring wel degelijk iets bewoog. Van het oude offermaal, zoowel als van den lateren gildemaaltijd, weten wij de aan een strenge regel gebonden gewoonte van den gemeenschappelijken dronk. Het is de minne der Middeleeuwsche gilden; in den heidenschen tijd vinden wij hem bij de offermaaltijden. Drie in getale behoorden zij te zijn, gewijd aan de goden, gewoonlijk Odin, Freyr en Njord. Niet minder was het erfmaal in dit verband van belang: ook hier werden drie dronken uitgebracht, waarvan de laatste de belangrijkste was: de bragarfull of de geloftebeker, omdat daarbij de gelofte werd uitgesproken van een te volvoeren daad, die den erfgenaam waardig zou maken zijn plaats in den zetel van den overledene in te nemen. Die dronken werden op een bepaalde wijze uitgebracht; de beker werd eerst den voornaamste van het feest gereikt; hij wijdde de mede en dronk zijn buurman toe, die vervolgens den beker overnam, van zijn zetel opstond en hem vervolgens, na ervan gedronken te hebben, aan zijn nevenman doorgaf. De richting, waarin de hoorn van hand tot hand ging, was die van den zonneloop, waardoor de heilbrengende werking van den gezamenlijken feestdronk werd verzekerd (Grønbech, The Culture of the Teutons II, 144 vlgg.). Hier hebben wij levend voor
| |
| |
ons den bewegenden kring; wij zien den medehoorn volgens onveranderlijke sacrale regels den zonneloop langs de gasten vervolgen, wij zien man voor man opstaan om de mede te drinken; als een golf, die zich voortplant, rijst iedere gast op, tot den geheelen kring is omgeloopen. Niet de kring der mannen is in draaiende beweging, maar wèl datgene, wat het middelpunt van het feest is: de medehoorn, door heilige formules gewijd, die de verzamelde mannen tot een geheiligde gemeenschap samenbindt. Zulk een feestmaal heet met recht hvirfingr, want beter kan niet worden aangegeven, dat de hoofdzaak daarvan het rondgaan van den medehoorn is. De driemaal uitgebrachte dronk was hoogtepunt en middelpunt van het offermaal; het ‘rondgaan’ was dus in eigenlijken zin het maal zelf; de hvirfingr kon aldus worden tot den naam voor de deelnemers aan den maaltijd, voor de offerbroederschap, later voor de gilde zelf.
Zoo zijn wij opmerkzaam geworden op de beteekenis van den ritueelen ommegang in den heidenschen cultus. Het rondgaan in de richting van de zon om een bepaalde plaats beteekende het wijden van die plaats tot een afgescheiden, tot een bepaald doel geheiligd gebied. De IJslandsche kolonist ging met vuur het stuk land om, dat hij zich tot eigendom gekozen had en gedurende den tijd, dat de zon aan den hemel stond, ging hij met den zonneloop mede in een wijden kring rond, telkens vuren aanstekend, die onderling zichtbaar moesten opvlammen. Ook in het begrafenisritueel vinden wij hetzelfde. Om het lijk van Attila, zoowel als om den grafheuvel van Beowulf bewegen zich de mannen, lofliederen zingend, in een kring. Nog gaat men in Friesland en Overijssel, op het kerkhof gekomen, driemaal om de kerk heen. Zouden wij daaruit niet de zekerheid mogen putten, dat ook bij het wijden van de dingplaats een ritueele omschrijding van de ruimte plaats had, waarbij de hazelstokken in den grond werden gestoken en de banden om het ding werden gespannen?
Kunnen wij ook in den cultus een sacrale ommegang waar- | |
| |
schijnlijk maken? In Gallië heeft men de resten van een tempel gevonden, die bestond uit een cella, met een galerij er om heen, die door in een vierkant geplaatste zuilen van de heilige binnenruimte was afgescheiden. Aldus was de zoogenaamde Janustempel te Autun, waaraan F. Oelman (Germania 17, 1933, blz. 169 vlgg.) een belangwekkende studie heeft gewijd. De overeenstemming met Indische tempels valt in het oog; de galerij diende voor de ritueele circumambulatie, de pradakšina, om het in de cella geplaatste godenbeeld. Dit type was niet alleen in Gallië in gebruik; de tempel van Swantewit in Arkona vertoont hetzelfde grondplan, ja wat meer zegt, de beroemde tempel van Gamla Uppsala, waarvan men de sporen onder het huidige kerkgebouw heeft kunnen vaststellen, is op geheel dezelfde wijze gebouwd. Zelfs op IJsland zijn de overblijfselen van een bouwsel gevonden, dat geheel aan dit plan beantwoordt. Wij hebben dus het recht aan te nemen, ook wanneer wij in het midden laten, of voor de Germaansche tempels van dezen vorm steeds aan een Gallisch voorbeeld moet worden gedacht, dat in het Saksische gebied gedurende den heidenschen tijd dergelijke tempels eveneens bekend zijn geweest. Maar dan wijst deze vorm ook op een gelijken cultus; ook hier zijn de geloovigen door de buitengalerij, in de richting van de zon, om het heiligdom heengeschreden, alvorens tot het allerheiligste zelf binnen te gaan.
Het woord ‘begaan’ vooronderstelt een gelijksoortigen ritus. Het Duitsche Leichenbegängnis is in dit verband duidelijk genoeg. Als Kiliaen bij begaen de beteekenissen circumire en celebrare vermeldt, dan zien wij hier de dezelfde ontwikkeling voor ons. Menschen, die zich in een kring bewegen, dat is dus, mogen wij aannemen, een der kenmerken van een Germaansche cultushandeling. Ook bij het ‘hegen’ van het ding zijn dus hetzij de priester, hetzij de dingleider, hetzij de dingmannen gezamenlijk, om de ruimte heengegaan, om deze voor de te verrichten handeling te wijden. Dit was zoo belangrijk, dat daaraan de naam voor het ding kon worden ontleend. Zoo
| |
| |
besluiten wij, dat warf oorspronkelijk de naam was voor het rondgaan tot wijding van de dingplaats; warf heette daarom ook het ding zelf; warf werd aldus de naam van de mannen, die de dingplaats waren omgegaan en die dus aan de vergadering deelnamen; warf was eindelijk de dingplaats zelf.
Tot zoover kunnen wij de beteekenisontwikkeling van het woord op volkomen bevredigende wijze verklaren. Maar indien wij als grondbeteekenissen mogen aannemen ‘ding’ en ‘dingplaats’, zijn daaruit verder af te leiden zoo ver uiteenloopende beteekenissen als ‘erf om een huis’ of ‘dam langs een rivier’? Wij zullen daartoe een poging moeten wagen.
De dingvergadering werd gewoonlijk op een heuvel of hoogte gehouden, zeker niet wegens het vrije uitzicht, dat men daarvan over het omliggende gebied had, maar veeleer wegens de religieuse beteekenis van hooggelegen plaatsen. Men behoeft slechts aan de malberge te denken, waarvan ook de sporen in het plaatsnamenmateriaal zijn overgebleven. In het Saksische gebied kunnen wij noemen, naar de gegevens door J. Grimm (Deutsche Rechtsalterthümer II, 422) reeds bijeengebracht, het gerecht am donnersberg bij Warburg in Westfalen, of aan het placitum in eadem sylva ad tumulum qui dicitur Walinehoug. Zoo mag men aannemen, dat ook de warf van het Friesch-Saksische gebied bij voorkeur op een heuvel (grafheuvel?) zal hebben plaats gehad. De ontwikkeling van warf tot een naam voor ‘heuvel, hoogte voor een bepaald doel gebruikt’ ligt voor de hand. Op de dingplaats zijn in den loop van tijd gebouwen opgericht, waarbinnen het placitum kon worden gehouden; wij weten, dat in den Karolingischen tijd het streven bestond den rechter en zijn schepenen een behoorlijk onderkomen te verschaffen; een capitulare van het jaar 809 verordent ut in locis ubi mallus publicus haberi solet tectum tale constituatur, quod in hiberno et in aestate observandus esse possit.
Wanneer wij dus op Walcheren het woord warf gebruikt vinden voor de gerechtsplaats of het erf van den ambachtsheer, kunnen wij dat beschouwen als een voortzetting van het oude
| |
| |
gebruik; de dingplaats werd van lieverlede het terrein, dat om het gebouw van den rechter, of ambachtsheer, gelegen was, het erf van het rechtsgebouw. Dat zich daaruit in algemeener zin de beteekenis ontwikkelde van de open, onbebouwde ruimte om of voor een huis, het erf dus, ligt voor de hand. In een gebied als Friesland kunnen de beteekenissen: gerechtsplaats, gerechtsvergadering, huiselijk erf, hoogte, die het Oudfriesche warf bezit, juist in verband met de gesteldheid van den bodem gemakkelijk worden verklaard; gelijk de warf op een hoogte gelegen was, verhieven zich ook in het lage, door zeevloeden geteisterde land de boerenhoeven op kunstmatig opgeworpen aardheuvels.
Verder af schijnt de laatste der warf-beteekenissen te liggen: die van ‘dam langs een rivier, houten beschoeiing’. Wij zagen, dat Falk en Torp hier reeds dachten aan een overgang van ‘omheining’ tot ‘wal’; zij trachten dit te steunen door te verwijzen naar de ontwikkeling van het Germaansche woord worþi, worþa, werþa, dat wij in ons land kennen in de vormen waard en woerd voor kunstmatig opgeworpen hoogten, zooals die in de Betuwe voorkomen en daar reeds in den Romeinschen tijd als woonplaats werden gebruikt (zie ook Schiller-Lübben V, 790). Dit woord worþi- wordt in verband gebracht met skr. vṛti ‘omheining’ en derhalve als afleiding van het werkwoord warjan ‘omsluiten, omgeven, beschutten’ opgevat. Voor warf liggen echter de verhoudingen anders.
De warf was de gerechtsplaats; indien het woord eigenlijk de rondgang om het ding beteekende, ligt het voor de hand, dat het vooral den omtrek aanduidde. Dus in het bijzonder de mannenring, die het ding omgaf. Daarop wijst niet alleen het Oudsaksische gebruik van hwarf, maar ook het feit, dat het gerecht vaak den naam ring, circulus, orbis gedragen heeft. In de Middeleeuwen zijn de mannen op banken gezeten; de naam rechtbank herinnert nog aan deze inrichting. Maar bank was oorspronkelijk niet een houten getimmerte, maar een verhooging gemaakt van aarde of graszoden, om daarop te zitten.
| |
| |
Hoe men het woord ook etymologisch moge verklaren, de samenhang met het on. bakki ‘heuvel, hooge oever’, het Deensche bakke ‘heuvel’ wijst duidelijk op een oudere beteekenis ‘verhooging’. Zoo moeten wij ons ook het ding denken, dat in verband met het regelmatige gebruik, voorzien was van primitieve inrichtingen, waarop de deelnemers konden plaatsnemen. De zitplaatsen waren dus inderdaad een wal om de dingplaats en warf kon dus ook de beteekenis aannemen van ‘kringvormig opgeworpen wal met de daarbinnen besloten dingruimte’, of omgekeerd ‘de dingplaats omgeven door een wal’. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat men bij deze beteekenis moet aanknoopen, wil men de beteekenis ‘dam of dijk langs een rivier’ verklaren. Immers bij het oorbaar maken van grond in laag terrein zal men een wal opgeworpen hebben, allereerst om het voor woonplaats bestemde gebied, dat dus in letterlijken zin tot een warf werd. Langs waterwegen kon een dergelijke dam denzelfden naam krijgen. Indien de oever verhoogd werd, opdat die steeds droog zou blijven en dus voor werkzaamheden dienstig was, kreeg het woord de beteekenis van ‘verhoogde grond langs of aan het water’. Zoodra men er toe overging den wal met een houten beschoeiing te voorzien, zooals de Romeinen immers al in ons land op verschillende plaatsen hebben toegepast, kon ten slotte, zooals bij het eng. wharf het geval is geweest, het woord zijn gaan beteekenen ‘getimmerte aan het water, dat als laadsteiger werd gebruikt’. De steeds voortschrijdende kultuur en de immer grootere afstand van den oorspronkelijken religieusen inhoud van het woord warf blijken uit de steeds verder uit elkander loopende beteekenissen. Maar indien men als uitstralingspunt dier gansche ontwikkeling kiest ‘dingplaats, op
plechtige wijze ter wijding omschreden, omgeven door aarden
verhoogingen, waarop de mannen in een kring gezeten waren’ dan kunnen wij zonder moeite daaruit alle latere beteekenissen afleiden.
Leiden
j. de vries
|
|