Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 53
(1934)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Mr. William J. ten Hoet. (1823-1897)‘Hoe kom je daartoe om je op te houden met zo'n volkomen obscuur schrijver?’ vroeg mij een vriend, die de geschiedenis onzer letteren kent als weinigen. Ik verwees hem naar het elfde deel van de Lit. Fant. en Krit. (142-150), waar Busken Huet vrij uitvoerig handelt over de tweedelige roman Het Woud van de Vier Perken. Iemand, die, gelijk ik in de winter van '31-'32, gesteld wordt voor de vraag naar het karakter der Nederlandse romantiek, grijpt natuurlik naar een roman, ‘na welks lezing’ B.H. ‘zich bijna opgewekt’ gevoelde ‘een geschiedenis der romantische school in Nederland te schrijven, beginnend met het jaar 1830 of daaromtrent’ ... Te meer verlangde ik, dat boek te leren kennen, daar B.H.'s oordeel niet ongunstig was. ‘Er komen bladzijden in voor, welke de nieuwste school (de critiek is van 1880) niet verloochenen zou. Men is aangenaam verrast een zoo frisch gebleven muze te ontmoeten. Maar tevens gevoelt men keer op keer onder het lezen, zich in een ouder tijdperk verplaatst’. Potgieter, Multatuli, Alb. Thijm, Emants, Andersen kwamen B.H. voor de geest. Zijn oordeel vat hij aldus samen: ‘De schrijver is een begaafd en beschaafd man, die, onder het toenemen in leeftijd en menschenkennis, achtereenvolgens de geheele Nederlandsche letterkunde der laatste halve eeuw naar den geest in zich opgenomen, al hare duitsche, engelsche, fransche, italiaansche veldtogten medegemaakt, en nu beproefd heeft, bijgestaan door de persoonlijke herinneringen zijner jeugd en de historische zijner geboorteplaats, in één dichterlijk kader dit alles zamen te vatten. Op die wijs is uit Het Woud van de Vier Perken tegelijk eene praktische Ars Poëtica, eene bloemlezing van denkbeelden, een provinciaal archief, een kabinet van middeneeuwsche oudheden, een kritiek onzer moderne maatschappij, | |
[pagina 97]
| |
en een levensbeschouwing van eigen vinding gegroeid. Meer dan genoeg, om dezen fantasieroman als een merkwaardig werk te doen beschouwen, mits men van een schrijver, die zijne riddersporen nog verdienen moet, niet dadelijk het hoogste verge’. Zo'n oordeel - men zal het toestemmen - wettigt een onderzoek. Een blik in 't Biogr. Wdb. van Frederiks en v.d. Branden (in 't Nieuw Ned. Biogr. Wdb. is W.J. ten Hoet nog niet opgenomen) bracht mij tot de ontdekking, dat de schrijver die in 1880 ‘zijn riddersporen nog verdienen moest’, al in de tweede helft van de vijftig was; dat zijn roman reeds veel vroeger was verschenen in de Zondagsnommers van het Handelsen Effectenblad; dat reeds in 1864 van zijn hand was verschenen een bundel Groote en kleine Terzen, welke ‘muzikale’ tietel ons voert naar de Duitse romantiek van 't eerste kwartaal der 19e. eeuw. Zo is 't ook met de inhoud: muzikaal zijn ook de tietels van een paar opstellen: 1e. Vrouwen, Vrije Cadenza op de tonica; met uitwijkingen zoowel in groote als in kleine terzen - meest in kleine; 2e. Fantasia alla militare.. in C. groote terz (een jeugdherinnering aan een buurman, een kolonel). Naar de M.E. voeren ons de aan E.T.A. Hoffmann herinnerende tietels: De Fiedelman, een Nijmeegsch fantazystuk; Het Roohaentgen van Buynsweert, een Nijmeegsch fantazystukske. In de sprookjeswereld zijn we met Paddegotje en met Poezehapper, terwijl De Dertiende een duivelverschijning tot motief heeft (zie hierna), en in Een levensfantazy de schrijver een jeugddroom geeft. Verder bleek me, dat Ten Hoet na 1880 een mij wat benauwende vruchtbaarheid had ontwikkeld met gelijksoortige vruchten; tenminste in de bundel van 1884: Licht en Bruin, waarin o.a. Het lied der Elven; Onsterfelijkheid? weer een verdubbeling van het ik of een geestverschijning, gelijk ook in het ‘sprookje voor groote en kleine kinderen’, De drie Zusters en het ‘Kerstsprookje’ Boschlust. Ook de novelle Mejonkvrouw de Limeuil, die in 1884 't licht zag, gaf de verschijning van de geest ener dame (in een kasteelruïne in de | |
[pagina 98]
| |
Eiffel). De tweedelige roman Burcht Acuna, uit 1885, die speelt in 't gebied van Granada tijdens de strijd der Moresco's, en vertelt van vurige hartstocht, van edele, en van geslepen jonkvrouwen, heeft ook een heks met toverdranken en ook een verschijning. Bovendien dateeren uit 1885 nog twee bundels verhalen: 1e. Sprokkeloogst (alweer met verschijnende gestorvenen, in drie van de vier verhalen) 2e. Herfstviolen (waarvan De Schaapherder onder vrijheidlievende Basken speelt, en Romerswaal ons in kennis brengt met een muzikant tijdens de Bourgondiese vorsten). 't Volgende jaar, 1886 bracht weer een lijvige bundel verhalen, De Protestanten, zoo genoemd naar de eerste historiese schets. Het 2e verhaal Pinksterdagen, brengt ons in kennis met iemand, die het tweede gezicht heeft: de moeder ziet te Tiel dat haar zoon te Vreeland op sterven ligt. Het derde, Tamina, voert ons naar Zwitserland ten tijde van Frederik II, welke vorst zijn leven te danken heeft aan een fantasties meisje van geheimzinnige afkomst. In Zwitserland speelt ook de roman De Burgemeester, uit 1887. De hoofdpersoon, burgemeester van Zürich in de 15e eeuw, heeft een jeugdliefde gehad met een Italiaans meisje, dat tijdens 't verhaal met haar kind in een eenzame berghut leeft. In Zürich zelf wordt hij begeerd door een eerzuchtige jonge dame, die haar verloving om hem verbreekt. In 1889 verscheen een bundel van Drie oorspronkelijke Schetsen, wier oorspronkelikheid - gelijk later zal blijken - zeer twijfelachtig is. Bij nader onderzoek vond ik nog een romannetje Marie Touchet, de minnares van Karel XI, dat in 1882 was verschenen. Dit verhaal voert ons naar ± 1572 in de strijd met de Hugenoten en de kuiperijen van Catharina de Medici. Verder een bundel uit 1887: De Remonstranten e.a. Verhalen. 't Eerste, De Remonstrantie, speelt tijdens 't Bestand en heet een vervolg op Andreas Papouken, welk verhaal ik vergeefs heb gezocht. Het tweede, Ankarstrom, voert ons naar Skandinavië, in een kasteel met een geestverschijning onder muziekbegeleiding. Het belangrijkste uit deze bundel is Het betooverd | |
[pagina 99]
| |
eiland, een sprookje voor de lieve jeugd M.U.L.O., dat wel het sterkst van al de verhalen invloed van Hoffmann verraadt. Het jongste mij bekende werk van hem is Karel XII, uit 1891. Gelijk in Ankarstrom treedt ook hierin Swedenborg op, en wel als iemand met het tweede gezicht en ontdekker van geschriften in verborgen laden; en weer een romanties jong meisje, dat Karel XII het leven zal redden. Nog vond ik in de eerste jg. van De Banier (1875) een verhaal van Ten Hoet: Udeler Kunst, dat ons in kennis brengt met strijders in en om het Middeleeuwse Nijmegen, die zich door toverkracht onkwetsbaar maken. Bovendien trof ik hier en daar in zijn werk nog een paar tietels aan, o.a. Juridische Schetsen, maar deze heb ik niet in handen kunnen krijgenGa naar voetnoot1). Het oordeel in de Gids van 1889 (II 398) over Drie oorspr. Schetsen, is - hoe vreemd het ons nu ook voorkomt - niet ongunstig. ‘De heer Ten Hoet is met al zijn zonderlingheid iemand, en te midden van zooveel auteurs, welke allen naar hetzelfde model geknipt schijnen, is dat een niet te versmaden eigenschap’. Een greep in de Amst. U.B. bracht voor den dag Groote en Kleine Terzen, Het Woud van de Vier Perken en Licht en Bruin. Bij het doorbladeren reeds troffen me zulke typies romantiese en studentikoos-dwaze uitingen, dat ik terstond Mej. E. Jongejan daarvan kennis gaf, die dan ook aan Ten Hoet als humorist uitstekend recht heeft laten wedervarenGa naar voetnoot2). Men wrijft zich de oogen uit, als men in Licht en Bruin een motto leest als: Al weder de Kneder de Koirde
Kantiko de Kandelaer de isio, dat ontleend heet aan Roemer Visscher, en een ander, even dwaas, zgn. afkomstig van Mozart. | |
[pagina 100]
| |
Even ‘humoristies’ is de Voorrede, Naar aanleiding van Niks: ‘Niks (Nikus, Niksus, Nikkus, Nikkerus, bij Tacitus en Caesar) was zoo men weet een der godheden des kwaads bij de Germanen. Bij uitstek oprecht, fier en prat op “vrij en frank” in denken en doen, was er niets dat ze hartgrondiger haatten dan valschheid en verraad’. De latere Nikkers zijn zijn Mythologische nakomelingen. De schrijver zal niet opklimmen tot ‘de Sanskrietsche naamsoorsprong’, nu er aan de Amst. Univ. een leerstoel is voor die taal, maar hij ‘wil er alleen op wijzen, Mijnheer de Voorzitter, dat de vrouw van den Niks, Ni-Méndalà (de van haren naam komende spreekwijzen: niemendal, een lekker niemendalletje, enz. leven nog heden in ons taaleigen voort) tot de Hyksos opklimt, voor 't minst van zuiver Arischen oorsprong is. Op Niks doelt Goethe, waar hij Faust tot Mephistopheles zeggen laat: ‘Du bist der Geist der stets verneint’Ga naar voetnoot1). ‘Maar, vraag ik onder verbetering, was 't niet beter dat hij verneinte dan dat hij wat gezegd had, als hij toch niets te zeggen had? Dat weet ik nog niet. Tot dusverre heb ik altoos gemeend, dat men om te spreken of te schrijven, iets te zeggen moet hebben. In den laatsten tijd heb ik mijn dwaling leeren inzien, en ben nu inderdaad overtuigd dat ze onder de verouderde begrippen behoort te worden gerangschikt, waarmede onze tegenwoordige tijd “niemendal” te maken heeft. En ik leer hoe langer hoe meer begrijpen, dat het nuttig, ja plichtmatig is, om mee te gaan met zijn tijd, zich te schikken naar andermans meer tegenwoordige opvattingen, zich te laten raden en leiden, en toch vooral niet bizar, niet excentriek of eigenwijs te zijn’. Dan volgt een verhaal over de eigenwijsheid van hun keukenmeid en tot slot: ‘Ja, in den ouden tijd, toen mijn vader leefde en schreef, en andere pruiken: zoo'n Bilderdijk b.v., des Amorie van der Hoeven, van der Hoop, Nierstrasz, Wiselius, Klaas | |
[pagina 101]
| |
Sybrandi, .... toen zou ik, had ik vijftig jaar vroeger geleefd, misschien hebben gezegd, dat ik beleefd en bescheiden mijne zwakke proeven in de gunst en recommandatie van een geëerde, welloffelijke kritiek en publiek aanbeval - maar nu, wie zou me gelooven? Ik hoor 't U immers in dat geval reeds uitroepen: Als ge me met open oogen bedo...t, dan moet ge 't zeggen! En ik zeg immers, dat ik niets te zeggen heb?’ enz. Zulke voorreden waren bij ons in de mode ± 1850-'60, maar stellig uit den tijd in 1880. Ik volsta met te verwijzen naar de ‘Humor-Cultus der Romantiek’ (pag. 325 vlg.) van Mej. Jongejan. Wat Huets opstel me suggereerde, werd door de lectuur van Het Woud van de Vier Perken versterkt, het vermoeden n.l. dat enkele sprookjesmotieven in deze roman aan de schrijver van de Kleine Johannes niet onbekend zullen geweest zijn. De motti in deze roman herinneren aan de grote belezenheid van verschillende romantici: aanhalingen uit de Franse, Duitse, Engelse, Italiaanse, Latijnse, Griekse, Nederlandse literatuur - met een sonnet van Petrarca wordt het boek ingeleid - bevestigen, wat Busken Huet omtrent Ten Hoet dienaangaande schreef. De toen voornaamste werken der wereldliteratuur waren hem blijkbaar meer dan oppervlakkig bekend. Voor deze roman verwijs ik de belangstellende naar de Lit. Fant. en Krit. Daar zal hij zien, dat de kwinkslagen, de humoristiese verhalen Busken Huet het best bevielen: die smaakten naar meer.
Dat zo'n belezen criticus als B.H. genoemde roman voor een eersteling kon houden, lijkt vreemd, zelfs na een vluchtig onderzoek. Het verhaal was al ± 1863 verschenen als feuilletonGa naar voetnoot1). Reeds in ± 1859 was een en ander van hem gepubliceerd, dat in 1864 werd opgenomen in Groote en Kleine Terzen. Bovendien was de schrijver advocaat en procureur ‘bij den Hove van | |
[pagina 102]
| |
Noord-Holland’ - gelijk zijn naamstempel vermeldt. - Toen B.H. hem voor een beginnend schrijver hield, liep Ten Hoet naar de zestigGa naar voetnoot1). Bezien we zijn eerste boek, Groote en Kleine Terzen - met de ondertietel Fantazystukken - wat nader, dan verwondert men zich nog meer over de jarenlange onbekendheid van de auteur bij de critici. Het boek toch is merkwaardig genoeg om te verwachten, dat het in onze letterkundige wereld van 1864Ga naar voetnoot2) enigen indruk zou gemaakt hebben. De ondertietel herinnert aan E.T.A. Hoffmann's Fantasiestücke in Callot'sGa naar voetnoot3) Manier (Gesamm. Schr. VII 1ster Th.). Dat het boek niet de aandacht der critici heeft getrokken, maak ik op uit het oordeel in De Gids van 1880 (III 183) over Het Woud der Vier Perken... ‘de eerste hoofdstukken van dit boek herinneren ons zoo sterk dien Duitschen ultra-romanticus (E.T.A. Hoffmann) dat wij ons verbaasden over zulk een talent van navolging.’ Had de criticus de Fantazystukken gelezen, dan was hij in 1880 wel over zijn verbazing heen geweest, want de verwantschap met Hoffmanns werk is hier minstens even sterk als in de roman van 1879, o.a. in Eene Levensfantazy, waarin we, naar 't mij voorkomt, de hele Ten Hoet voor ons hebben | |
[pagina 103]
| |
(Gr. en Kl. Terzen 265 vlgg.). De eerste indruk, door de motti, ontleend aan het N.T. (o.a. ‘Alle dingen zullen medewerken ten goede, dengene die gelooft’) en aan Faust II, slot (de woorden van Pater Ecstaticus, Pater Profundus, Pater Seraphicus en Doctor Marianus) in de lezer gewekt, is die van een jongeling die streeft naar de verwezenliking van het ‘schone en goede’, gelijk de ethies-irenies-aestheties gerichte romantici, bijv. uit de Réveil-kringen, dat begrepen. De ‘fantasie’ bestaat uit vijf ‘bedrijven’; in 't eerste vinden we een dichter op zijn kamer, vanwaar hij een ‘beeldschoon’ meisje ziet, wier betoverende aanblik hem bekoort, maar ook verontrust, want hij hechtte ‘in den allerstrengsten zin aan de tien geboden!’ Was hij zich des daags willens of onwillens van eenig vergrijp bewust jegens zijn God of zijn naasten, in werken, woorden, of ook maar in gedachten zelfs, dan sliep hij 's nacht niet - als een uilskuiken die hij was. Daarom was hij dan ook arm gebleven, evenals sommige zijner voorzaten. 't Waren dichters en dweepers geweest als hij - en allen waren arm gestorven. Maar allen hadden ook naar één doel gestreefd (dat in geen 't minste verband stond met de kaaskooperij) maar een geheel ander, verder, bovenaardsch doel; en iedere nieuwe afstammeling uit dat geslacht, dat bij eeuwen en eeuwen telde en opklom tot den tweeden kruistocht - elke nieuwe telg was al weêr nader gekomen tot dat doel - en allen hadden geleden, geworsteld, gezwoegd, gestreefd.’ Daarom noemt hij die dichter Strever en 't meisje was door dezen ‘Mademoiselle Hoffnungsstern’ gedoopt. Uit een gesprek met deze dame en haar dienstbode over de dichter blijkt ze geen begrip te hebben van een dichter, ‘die kan sterven aan te veel hart’. ‘Dat artikel heeft geen koers op de beurs’, had haar neef Karel haar gezegd. In het twede ‘bedrijf’ krijgt de dichter bezoek van een knaap ‘met blonde krullen en vriendelijke bruine kijkers’: Eros. Die zal hem gezond maken, weer doen worden ‘een kind met de kinderen’. Eros neemt hem mee op reis. - We zijn in 't derde bedrijf. Ze komen o.a. ‘op een heuvel met | |
[pagina 104]
| |
een ruïne en een logement daarbij met Engelschen en Beyersch bier. Want op een fatsoenlijken berg hoort eene ruïne, en een ruïne die een beetje is, houdt er een logement op na om zich aangenamer te laten gebruiken. Logementen nu zonder Engelschen en Beyersch bier, zijn sluizen zonder paalwormen of creosoot.’ Onderweg - in Beieren - zien ze ook de stadsbewoners na hun zondagsvermaken huiswaarts keren. - De minachting, die Strever voor zulke lui had, wijkt onder invloed van het gesprek met Eros. ‘Zij genieten het leven,’ - zegt deze - ‘zij zijn gelukkig, al is 't dan ook maar in hunne bekrompenheid. Minacht ze niet, - breid liever Uw hart uit - ... Zie eens - wat is een dichterhart dan ook eigentlijk anders dan een spiegel - een heldere spiegel, waar zich iedere vreugde, elke smart in afbeeldt - getrouw en onveranderlijk? - Ga met de menschen mede, verbroeder U met hen, waar en zoo dikwijls Uwe eerlijke ziel dat mag en kan.... Treed zelf voorwaarts - geboren opperhoofd! - neem Uwe plaats in, fier, het koninklijk purper der menschenliefde om de schouderen geslagen. - .... Hij keerde tot zich zelven in en wandelde een tijdlang naast Eros voort. Vesperklokjes luidden 't Ave Maria - in de verte.’ - 't Vierde bedrijf wordt ingenomen door een droom van Strever, waarin een roos, een nachtegaal en de maan ‘optreden’Ga naar voetnoot1). Bij 't ontwaken - in 't vijfde ‘bedrijf’ - krijgt Strever, op zijn vraag, waar de ‘Roze’ is heengegaan, tot antwoord: ‘De roos bloeit voor Uwe oogen’, en de nachtegaal heeft ‘Uw eigen lied gezongen.’ Nu voelt de dichter zich genezen. - Ik ben wat uitvoerig geweest in het weergeven van den inhoud, om te doen uitkomen de naïveteit van iemand, die op veertig-jarige leeftijd fantasieën heeft van een jongen van achttien, met de ijdelheid, die bij zo'n leeftijd past. De zwaartekracht zijner eigenliefde voert hem telkens naar de begane grond van de mededeling, bijv., dat hij is van een oud | |
[pagina 105]
| |
burgerlik geslacht. IJdelheid is het ook, als hij met de ‘humoristiese’ toevoeging: Uilskuiken die hij was zijn Christelike nauwgezetheid onderstreept. Zijn bewondering voor Goethe herinnert aan Perk ± vijftien jaar later. Beiden waren trouwens uit een overeenkomstig protestants milieu. Maar wat een reus is Perk bij de ‘strever’ Ten Hoet! Als vertegenwoordigers in de aesthetiese ontwikkeling staan ze rug aan rug: Perk betekent het aanvangspunt ener nieuwe periode, Ten Hoet is een heksluiter der romanties-humoristiese beweging. Het valt ons moeilijk, ons vertrouwd te maken met het denkbeeld, dat de meeste romantiese werken van Ten Hoet verschenen zijn na Jacques Perks dood en tijdens het verschijnen van De Nieuwe Gids. De nieuwe beweging heeft hem volmaakt onberoerd gelaten. Tegelijk met het 1ste nummer van dit tijdschrift kwam van Ten Hoet de verhalenbundel Herfstviolen van de pers (1 Sept. 1885), waarin de schrijver verklaart, dat Loevestein en De Schaapherder van Oltmans, ‘naast Van Lenneps Pleegzoon en Roos, met Drosts Hermingard en Pestilentie alleen een letterkunde vormen, door die van niet één eenig volk geëvenaard, verre boven Walter Scott's, Spindler's, Victor Hugo's, d'Azeglio'sGa naar voetnoot1) meesterwerken zelfs’ (zie De heks van Amersfoort in genoemde bundel). Een der verhalen - een sprookje - dat Ten Hoet als romanticus het best typeert, is Het betooverd eiland (in de bundel: De Remonstranten pag. 221 vlgg.). Het is zeer fantasties en doet ons herhaaldelik aan E.T.A. Hoffmann denken. Als navolger van - ik durf niet zeggen: ‘verwant aan’ - deze ‘ultra-romanticus’ is Ten Hoet een opmerkelike verschijning in onze literatuur. De beide motti geven de twee zijden van Ten Hoet's muze aan; de ‘romantiese’ en de nuchtere. 't Eerste is ontleend aan Wieland: ‘Noch einmal sattelt mir den Hippogryfen, Ihr Musen, zum Ritt ins alte, romantische Land. | |
[pagina 106]
| |
En 't andere is een gedichtje van P.I.M. van Duyse, De Deklinatie: Vlucht slechte meisjes, vriendje lief!
Haar oogen gloeien vokatief,
En zijt gij jegens haar datief,
Dat hongrend volkje is ablatief;
Maar wordt het immer genitief,
't Verandert in accusatief,
En dan is Uw nominatief:
Een slinksche gast, een eeredief. -
Er komen n.l. twee meisjes in voor, een ‘hetaere met een hart’ en een zonder hart, waartegenover tantje Pietje de nuchtere alledaagsheid vertegenwoordigt. We worden gevoerd uit ons land naar Italië en Duitsland, o.a. naar Bayreuth en wel in een opera-achtige wereld. Opera's, vooral die van Mozart en Wagner, hebben blijkbaar een diepen indruk gemaakt op de muzikale, voor pathos zo gevoelige Ten Hoet. Evenwel breekt van tijd tot tijd de humoristiese nuchterheid door: de held van 't sprookje heeft een helse droom: hij stort zich in de nacht uit wanhoop in de rivier, maar wordt gered ‘door een verheven wezen, dat als de Hellevorst, in huiveringwekkende grootschheid op mij neerzag.... Uit de donkere, zachtglanzende oogen straalden wijsheid en goedheid.... ‘Der aarde goederen 't hoogste’, sprak hij zacht, ‘waarom wierpt gij 't verachtelijk van U af? Zoek niet mij te misleiden. Weet, Uwer gedachten de geheimste liggen open voor mij’. - ‘Zwart schepsel, geest of mensch, engel of duivel, wat gij wezen moogt, stamelde ik beschroomd, waarom spreekt gij zulk raar kurketrekkerachtig Hollandsch?’ ‘Dat raakt U niet, wijsneus van een jongen’, was het zachtmoedig gegeven antwoord. ‘Doch zoo je 't met geweld weten wilt, ik ben schoolopziener en President van een Letterkundige Vereeniging’. (De Remonstranten pag. 238). - In zijn historiese romans en novellen is de toon gewoonlik patheties: daar dragen de helden en heldinnen in de regel een opera-costuum. - Ziehier een enkel fragment uit De | |
[pagina 107]
| |
Burgemeester, Een Zwitsersch verhaal (1887); een door haar minnaar verlaten jonge vrouw woont met haar kind in een eenzame hut in de bergen en is in gesprek met een bezoeker - natuurlik de toekomstige tweede geliefde -: ‘Eenige oogenblikken bleven hare handen op de snaren van het speeltuig in den schoot rusten, terwijl haar blik zijwaarts afdwaalde, alsof ze iets zocht. ‘Kom!’ riep ze opspringend en greep hartstochtelijk zijne hand, ‘Kom mede naar het rotsblok bij den waterval, waar de stroom tiert en bruischt en mijn woorden overstemt: volg me daarheen, want nu eerst zie ik het recht goed in hoe rampzalig ik ben, en ook, dat het mijn plicht is U de zware schuld die mij drukt te belijden, kom.... kom!’ - In deze stijl schreef o.a. de jonge Potgieter in Het Noorden zijn verhaal over Rachel. Ten Hoet bleef als stilist zijn leven lang een jongen. Ook van de uitbeelding zijner helden en heldinnen brengt hij weinig terecht. Ze zijn wit of zwart, en in hun handelingen in de regel uitbundig. Het dichterlikaantrekkelike lag voor hem in het zogenaamd spontane, opbruisende. Vandaar dat zijn romantiese verhalen spelen in hevig bewogen tijden.
In zijn verhouding tot E.T.A. Hoffman moeten we vooral wijzen op het muzikale element. Van hoe grote betekenis de muziek is geweest voor tal van romantici, is bekend. Voor de houding der humoristen tegenover deze kunst zie men E. Jongejan, a.w. (pag. 488 vlgg.). Ik vestig hier de aandacht op een facet in de betrekking van Ten Hoet tot Hoffmann, dat voor haar werk niet in aanmerking kwam. Vergeleken met Hoffman blijkt Ten Hoet een kunstenaar van ander formaat: de kosmiese, de daemoniese macht van de muziek heeft hij nooit gekend. Nooit heeft hij de tragiek beleefd van de kunstenaar, die door de ‘verstandige’ mensen voor gek gehouden wordt en die in 't gejank van zijn hond, opgeroepen door het pianospel, een sympathieke uiting van | |
[pagina 108]
| |
diep medeleven hoort. Nooit heeft Ten Hoet de hoge humor gevoeld van een schepping als de hond Berganza (Gesamm. Schr. Bd. VII), die op de vraag, of zijn meester Joh. Kreisler niet waanzinnig was, tot antwoord geeft: In gewissem Sinn ist jeder nur irgend excentrische Kopf wahnsinnig, und scheint es desto mehr zu sein, je eifriger er sich bemüht, das äussere, matte, todte Leben durch seine innere glühenden Erscheinungen zu entzünden. Jeden, der einer grossen heiligen Idee, die nur der höheren göttlichen Natur eigen, Glück, Wohlstand, ja selbst das Leben opfert, schilt gewiss der, dessen höchste Bemühungen im Leben sich endlich dahin konzentriren, besser zu essen und zu trinken, und keine Schulden zu haben, wahnsinnig. De meest typiese schepping van Ten Hoet, waarin hij de macht der muziek heeft belichaamd, is de violist uit Romerswaal (in de bundel: Herfstviolen), een ‘natuur-musicus’, die vergeet op de wedstrijd te verschijnen, tot grote woede van de ceremoniemeester, baron van Nullenburg, de ijdele hoveling, die er zich op verheft, dat Karel de Stoute als kind paardje reed op zijn rug. Hij scheldt de musicus de huid vol en toont geen begrip van de kunstenaarsziel. De violist antwoordt hem, ‘dat wie zich met de Natuur en den Hemel inlaat, zijn aardsch geluk, volgens het alledaagsch begrip, verbeurd heeft’. Toen hij op het punt was zijn liefde te verklaren aan 's burgemeesters dochter, die zeer getroffen was door zijn kunst, kon hij dat niet: ‘ik gevoelde, dat ik logentaal zou spreken als ik het deed; immers geen hartelijk beminnend gevoel huist in de borst van hem, die de goddelijke kunst eenmaal geheel haar eigen gemaakt heeft. Want de kunst is ijverzuchtig.... altoos naar het goddelijke grijpend, gaat hij, die haar toebehoort, als een slaapwandelaar rond, droomend het leven door, oog en zinnen en het dorstig, nimmer bevredigd hart, altoos opwaarts gewend, om het bovenaardsche van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen, onbekommerd om het nietig streven van den dagelijkschen omgang en de huiselijke vreugde’ enz. - Hij verlaat | |
[pagina 109]
| |
de stad en legt zich te slapen in een woud aan de zee, waar meerminnen hem verschijnen, wier koningin hem roem en geluk, erkenning en waardering zijner gaven belooft en hem een lange kus op 't voorhoofd drukt als teken van haar liefde. Op zijn zwerftochten blijkt herhaaldelijk de tovermacht van zijn spel. ‘Eens trapte hij bij ongeluk een romeinschen markies op een zijner vele eksteroogen. Woedend verscheen de man eenige uren later(!) met zijn getuigen in de osteria en hield hem twee blanke stootdegens van gelijke lengte voor... Maar wel verre van het aanbod te aanvaarden, trad Marinus (onze violist) hem met een heerlijk capriccio scherzando zijner viool tegemoet... De Marchese bleef verstomd staan... wierp weldra de moordtuigen weg, viel hem snikkend om den hals en werd zijn beste vriend zoolang hij te Rome bleef’. - In 't Gooi met zijn ‘ruwe volk’ ('t opstel werd in 1873 geschreven) wordt hij overvallen door struikrovers, maar ‘één lang aangehouden toon, zwellend, dalend uit zijn speeltuig’ en de mensen laten hun wapens vallen. De drie struikrovers lagen geknield en snikkend op de grond, beleden hem hun zonden en vroegen hem nog eens te spelen, en ‘hoe langer hoe meer Eemelander schobbejakken kropen uit het dichte hout en hurkten, knielden of zaten aan zijn voeten neder’. Ze waren weer goed geworden door de macht van het goede, dat in het schoone huist’. - Hoe kon een man van vijftig jaar zulke traktaatjesachtige verhaaltjes als vbb. van de macht der muziek met een ernstig gezicht vertellen? Want ik betwijfel of hij het humoristies heeft bedoeld. - In het spookverhaal Ankarstrom (voorkomende in De Remonstranten) beschrijft Ten Hoet het klavierspel, dat een geestverschijning begeleidt. Maar het is veel meer het techniesmuzikale, dan het demoniese, waardoor de schrijver getroffen is: ‘De kleine Terz-akkoorden, welhaast ingekort tot verminderde zevens, die als hartverscheurende jammerkreten uit de geestenwereld kermden; toonen die als steeds aanzwellende | |
[pagina 110]
| |
golven eener zee van klanken onstuimig te voorschijn drongen, vrij geworden vloekgeesten, gelijk uit onderaardsche kolken, waarvan het doemend zegel gebrijzeld is. Met een verrassende elisie moduleerde Franken, die een meesterlijk kolorist bleek te zijn, weer naar groote terzen, maar zijn spel bewoog zich vooral in des en As, bleef week en smachtend en 't wekte in Ankarstrom onuitsprekelijke gewaarwordingen op’ (pag. 193). In een noot deelt de schrijver, ontnuchterend voor de lezer, mee, dat in een Nocturne van Goria en in de noctures van Field dergelijke passages voorkomen! De dan volgende geestverschijning maakt ook niet veel indruk. In de ‘nachtzijde der natuur’ heeft Ten Hoet geen diepe blik geslagen zoals Hoffmann. Nooit is hij gelijk zijn ‘lieve meester’ ‘durchs elfenbeinerne Thor ins Reich der Träume’ gekomen, waar hem ‘tausend Schmerzen und Aengste’ folterden, en de ‘grinsenden Larven der Ungeheuer’ hem ‘schreckten’, die hem ‘bald hoch in die Lüfte emporhoben, bald in den Abgrund des Meeres versenkten’. Hoe fantasties en toch overtuigend zijn de klankvisioenen van Hoffmann: ‘Da fuhren Lichtstrahlen durch die Nacht, und die Lichtstrahlen waren Töne, welche mich fingen mit lieblicher Klarheit. Ich erwachte von meinen Schmerzen und sah ein grosses, helles Auge, das blickte in eine Orgel, und wie es blickte, gingen Töne hervor und schimmerten und umschlangen sich in herrlichen Accorden, wie ich nie gedacht hatte. Melodien strömten auf und nieder und ich schwamm in diesen Strom und wollte untergehen: da blickte das Auge mich an und hielt mich empor über den brausenden Wellen. - Nacht wurde es wieder; da traten zwei Kolosse in glänzenden Harnischen auf mich zu: Grundton und Quinte! Sie rissen mich empor, aber das Auge lächelte: Ich weiss, was deine Brust mit Sehnsucht erfüllt; der sanfte weisse Jüngling, Terz, wird unter den Kolossen treten; du wirst seine süsse Stimme hören, mich wieder sehen, und meine Melodien werden dein sein’. - (Ritter Gluck, pag. 20. Gesamm. Schr. Bd. VII). - | |
[pagina 111]
| |
Voor Hoffmann is de muziek de zuiverste stem der natuur, de ‘romantischte aller Künste, da ihr Vorwurf nur das Unendliche ist, die geheimnisvolle, in Tönen ausgesprochene Sanscritta der Natur’. Slechts in de muziek verstaat hij ‘das hohe Lied der Bäume, der Blumen, der Thiere, der Steine, der Gewässer’. Als hij veel muziek heeft gehoord vóór 't inslapen, ‘im Zustande des Delirirens’, vindt hij een overeenkomst der kleuren, tonen en geuren (Zie Ombra adorata, Gesamm. Schr. Bd. VII). Gelijk met de muziek, zo schijnt het ook met de macht der fantasie in Hoffmann: men heeft de indruk van iets dwingends, iets noodzakeliks. Maar zo is 't niet bij Ten Hoet. Aan de muziek is bij hem steeds verbonden de bouw van het stuk, de componist, de toonsoort, het techniese van de speler. Synaesthetiese verschijnselen deden zich niet bij hem voor; het wonder van het kleurenorgel had hij nooit ondergaan. Toen Ten Hoet in De Gids een navolger van Hoffmann werd genoemd, had de beoordelaar het oog op de geheimzinnige gestalten, het ‘bovennatuurlike’ in de personen. Maar ook in dit opzicht bestaat er een grote afstand tussen de Hollandse en de Duitse romanticus. Hij was ‘een impressionabel, verbeeldingziek, fantazeerend kind’ zegt hij, wiens hersenen gevuld werden met ‘vreeswekkende legenden van den somberen voortijd, verhalen van akelige eenzame kasteelen, ketengerammel, kabouters en meerminnen, Amsterdamsche huizen met afgehouwen hoofden vercierd,... elvendansen in de maneschijn in 't bosch, heksenvaarten in eierschalen op de rivier, bespijkerde laarzen onder 't ledekant en geraamten in langgesloten kisten, Peterman en Peter Schlemihl, Udolpho en Blangy, de molikken van Spiesz, Chamisso en Anna Radcliffe. ‘Door Swedenborgs en Stillings dweeperijen werd (hij) met het geestenrijk vertrouwd. Daarom geloofde (z)ijn gevoel aan duivels en spoken, al kwam (z)ijn verstand er tegen op’Ga naar voetnoot1). - Niet slechts zijn | |
[pagina 112]
| |
verstand, maar ook zijn Christelike geloof verzette zich tegen de schrikbeelden zijner jeugd. Tu mihi Jova salus, Quid mihi faxit homo? is 't motto, waaronder 't sprookje, met de aangehaalde bekentenis volgt! Hieruit blijkt, dunkt me, dat Ten Hoet de overblijfsels uit het oude Christelike bijgeloof nooit geheel heeft overwonnen; dat hij zijn leven lang te bevangen is gebleven in 't geloof aan duivels en spoken, om dergelijke gestalten als een spel in zijn kunst te hanteren: humoristiese figuren worden 't nooit bij hem. Maar evenmin krijgt de lezer de indruk, dat met dergelijke verschijningen in Ten Hoet de geheimzinnige ‘onbewuste’ natuur voelbaar werd, gelijk in Hoffmann. - Ook was Ten Hoet's verbeelding zelden oorspronkelik: hij fantaseerde met beelden van anderen, vaak zelfs zonder zijn bronnen te noemen, en ‘poseerde’ - als de jongelui van 1830-1850 in hun ‘zwarte tijd’ - met zgn. diep doorleefde ervaringen. De DertiendeGa naar voetnoot1), dat de schrijver ‘een stukske uit mijn leven’ gelieft te noemen, is vrijwel de letterlike vertaling van Hauff's inleiding tot diens Mittheilingen aus den Memoiren des SatanGa naar voetnoot2). Een ander staal van zijne ‘oorspronkelikheid’ leverde hij in De helsche majoor, een uit de ‘Oorspronkelijke(!) Schetsen van 1889; dit verhaal is ook een vrijwel letterlike vertaling van Hoffman's Der Elementargeist (Ges. Schr. XI 251 vlg.). In een zgn. humoristies gestelde noot, die vrij raadselachtig klinkt, sust hij zijn bezwaarde literaire gewetenGa naar voetnoot3). Zo ‘humoristies’ als hij is in 't verzwijgen van zijn bronnen, is hij soms in 't vermelden er van. Voor De Schoone Esther, ook een der Drie oorspronkelijke schetsen, geeft hij als zijn | |
[pagina 113]
| |
bronnen een dertiental werken, Latijnse, Duitse en Poolse, hoewel de hoofdfiguur - het vurige Joodse meisje, dat genade bij de koning afsmeekt voor haar volk, door de koning tot gemalin wordt verheven en dat Christin wordt en haar verloofde, een overtuigd Israëliet, wanhopig achterlaat, - blijkbaar geboren is uit de vermenging der bijbelse naamgenoot met Potgieters Rachel (uit Het Noorden I 23-55). De humoristen verontschuldigden hun letterdieverij met een kwinkslag - gelijk b.v. de Musset in Namouna: ‘Rien n'appartient à rien, tout appartient à tous’ etc.; en De Génestet, diens leerling, in Fantasio II str. XIV -; maar Ten Hoet was te zeer met zich zelf ingenomen, om zijn figuren en zich zelf ‘humoristies’ te zien. Nooit is hij kunnen stijgen tot de ‘romantiese ironie’, tot de houding, van waaruit hij zich - gelijk Multatuli - als een andere Don Quijote zag. Busken Huet sprak van invloed van Multatuli op Ten Hoet en Mej. Jongejan is ook geneigd, die aan te nemen. Maar bedenken wij dat Het Woud van de Vier Perken reeds verscheen ± 1862 en dezelfde geest ademt als de voorafgaande, Groote en Kleine Terzen, dat misschien gedeeltelik reeds 1859 bestond, en dat de schrijver bij 't uitkomen van Multatuli's Max Havelaar, Minnebrieven en 't eerste deel der Ideeën (± 1863) al een veertiger was, dan acht ik invloed niet zeer waarschijnlik. Wel hebben ze enkele trekken in hun literaire houding gemeen, maar die merkt men ook op bij andere romantici. - Een paar kenmerkende van Multatuli en Ten Hoet zijn, het pronken met (werkelik of verbeeld) doorgestaan leed, de moed om te strijden voor hun ideaal en 't prat gaan op oorspronkelikheid. - Ons oordeel over het letterkundige werk van Ten Hoet is niet zo gunstig als dat van Busken Huet en van de Gidsrecensent. Het gehalte van de kunst na 1880 is - naar onze smaak - vrij wat hoger dan van de werken, die De Gids ± 1880-'90 te beoordelen kreeg.
Amsterdam. a. zijderveld. |
|