Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 52
(1933)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Geeps.Volgens het Ndl. Wdb., IV, 688, is de afleiding van dit woord onzeker. Vermoedelik zou het samenhangen met kwaps, kwips en weeps. Het komt me voor, dat er een eenvoudiger verklaring te geven is en wel deze, dat het bnw. geeps te beschouwen is als een rechtstreekse afleiding van het znw. geep. Laat ik beginnen met enkele bezwaren tegen de mening van het Ndl. Wdb. aan te voeren, om er ten slotte aan toe te voegen, waarom ik bovengenoemde mening voor waarschijnliker houd. 1. Wat betreft de vorm. Theoreties zou men naast de vormen met anlautende kw, dus kwaps en kwips, een vorm met anlautende g kunnen aannemen. Het Ndl. Wdb. wijst zelf op de vorm kwal naast gal (zeenetel). Men komt dan tot de vormen gaps en gips, die men echter zo maar niet tot geeps mag omtoveren. Wil men liever het bnw. geeps beschouwen als een bijvorm van weeps - het Ndl. Wdb. wijst op de gewestelike bijvorm Goensdag naast Woensdag - dan doet zich deze moeilikheid voor, dat, terwijl het bnw. geeps een uitsluitend NoordhollandsGa naar voetnoot1) woord is, het woord weeps alleen in Zuid-Nederland wordt aangetroffenGa naar voetnoot2). Kan men dus theoreties de overgang van w tot g aannemen, feitelik is dit in het onderhavige geval niet mogelik, omdat de woorden geeps en weeps nooit in hetzelfde gewest naast elkander voorkwamen noch voorkomen. 2. Wat betreft de betekenis. Het bnw. geeps heeft altijd betrekking op de kleur, het uiterlik - men sla er de wdb. maar op na - terwijl de | |
[pagina 79]
| |
woorden kwaps en kwips meer de betekenis hebben van: ziekelik, misselik en weeps gewoonlik smakeloos betekent. 3. Het woord geeps is een echt volkswoord, dat van de 17de eeuw af tot heden toe in de Noordhollandse volkstaal heeft geleefd, hetgeen van de woorden kwaps, kwips en weeps zeker niet gezegd kan worden. De volkstaal nu is, zoals bekend, rijk aan vergelijkingen. Geen wonder derhalve, dat ons vissersvolk iemand met een fletse kleur vergeleek met een geep. Wie ooit een geep gezien heeft, zal de kracht van de vergelijking begrijpen. Dat ook andere eigenschappen van deze vis de aandacht van het volk hebben getrokken, blijkt uit het Gronings. Zo spreekt men in dit gewest van ‘een laange geep’ = lang en dun (vrouw)mens. Zo maoger as 'n geep. Vervolgens, omdat een geep een spitse bek heeft, bezigt men het woord ook voor iemand, die erg scherp in de mond is: ‘'t Is n̥ verhipte gebe’ (Winschoten). Vgl. N. Gr. Wdb., 241. Bovendien komen er in onze volkstaal tal van uitdrukkingen voor, waarin een of andere vis het punctum comparationis is, hetgeen een zoeken in deze richting ten volle rechtvaardigt. Ik denk b.v. aan uitdrukkingen als: zo glad als een aal, zo blaid as blik (bliek), een malle brasem, een blaipoot (letterl. een voet zo breed als een blei) enz. 4. Het zwaarste argument evenwel is m.i. dit, dat in het dialect van DrechterlandGa naar voetnoot1) naast het bnw. geips de uitdr.: een kleur hewwe as 'n geip in precies dezelfde zin voorkomt. Evenmin als men er nu aan zal twijfelen, dat in de zinnen: Hij ondergaat een hondse behandeling, en: Hij wordt behandeld als een hond, hetzelfde woord hond bedoeld wordt, evenmin mag men m.i. aarzelen om het bnw. geeps te beschouwen als een rechtstreekse afleiding van het znw. geep.
Amsterdam. g. karsten. |
|