Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 51
(1932)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Studiën over Germaansche mythologieIV. De Goden der Westgermanen1. De Interpretatio RomanaDe berichten over de godenvereering bij de Westgermaansche volkeren zijn zeer schaarsch en bovendien hopeloos duister. De voornaamste zijn mededeelingen van klassieke schrijvers, wijinscripties en de vertaling der dagnamen. Van deze zijn de opmerkingen van Caesar en Tacitus reeds daarom de belangrijkste, omdat zij een eenigszins systematisch, zij het ook uiterst sober, overzicht geven van de Westgermaansche godenvereering. Bij nader toezien schrompelt dit weinige dan nog ineen, daar de opmerkingen van Caesar als hoogst aanvechtbaar ter zijde moeten worden gelaten. Caesar vertelt in het bekende 21ste hoofdstuk van het 6de boek van De Bello Gallico, dat de Germanen in menig opzicht van de Galliërs afwijken. Dit blijkt reeds dadelijk uit hun godsdienst. De Galliërs immers vereerden goden, die te vergelijken zijn met de Romeinsche goden Mercurius, Apollo, Jupiter, Mars en Minerva, maar betreffende de Germanen zegt hij: ‘Deorum numero eos solos ducunt, quos cernunt et quorum aperte opibus iuvantur, Solem et Vulcanum et Lunam, reliquos ne fama quidem acceperunt’. Aan de juistheid van dit bericht heeft reeds Müllenhoff getwijfeldGa naar voetnoot1) en daartoe gewezen op de tegenstelling met het bericht van Tacitus, die ons van een rijk ontwikkelde godenvereering vertelt. In zoo korten tijd kan kwalijk zoo groote ontwikkeling hebben plaatsgegrepen en de gedachte dringt zich op, dat Caesar, die nog maar in vluchtige aanraking met de Germanen was gekomen, | |
[pagina 278]
| |
zeer onvoldoende kennis heeft gehad van hun godsdienstGa naar voetnoot1). De kritiek van Müllenhoff is door de meeste latere onderzoekers gebillijkt, met uitzondering van hen, die de Germanen gaarne als een primitief volk beschouwenGa naar voetnoot2) of die naarstig getuigenissen voor Indogermaansche voorstellingen verzamelenGa naar voetnoot3). Indien men evenwel aanneemt, dat Caesar hier een onjuistheid vertelt, dan rijst de vraag, hoe hij tot deze mededeeling is gekomen. Immers in dit gedeelte van zijn boek, waarin hij den Romeinen de beteekenis der Germaansche stammen duidelijk wil toonen, zal hij een dergelijk bericht stellig niet hebben gegeven, indien hij er niet zelf aan geloofde of althans kon aannemen, dat men in Rome het zonder kritiek zou aanvaarden. Inderdaad gaf Caesar hier slechts een communis opinio weer. Hij wenschte de Germanen af te schilderen als een veel minder ontwikkeld volk dan de Galliërs, maar daarom ook des te gevaarlijker, daar zij juist als natuurvolk een ongebroken kracht bezaten. Een natuurvolk echter kende, volgens de toen heerschende voorstellingen op het gebied der meer filosofisch beredeneerde dan zaakkundig onderzochte ethnologische wetenschap, niet de vereering van persoonlijke goden, maar slechts die van de zichtbare manifestaties der natuur. Men kan naast zijn bericht een ander plaatsen van Herodotos over de PerzenGa naar voetnoot4): ϑύουσι δὲ ἡλίῳ τε ϰαὶ σελήνῃ ϰαὶ γῇ ϰαὶ πυρὶ ϰαὶ ὕδατι ϰαὶ ἀνέ μοισι. τούτοισι μὲν δὴ ϑύουσι μούνοισι ἀρχῆϑεν. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat Caesar een dergelijke mededeeling over de Perzen op de Germanen heeft overgedragen, maar wij worden er aan herinnerd, dat deze opvattingen pasten in de voorstelling, die | |
[pagina 279]
| |
de klassieke volkeren zich van een primitieven godsdienst maakten. Wanneer Cicero in zijn verhandeling De Natura Deorum het bewijs tracht te brengen voor het bestaan der goden, stelt hij voorop, dat de kosmos noodzakelijkerwijs door de voorzienigheid van goden moet worden bestuurd. Deze goden zelf zijn die, wier kracht en heerlijkheid wij kunnen aanschouwen: zon en maan, planeten en vaste sterren, hemel en aarde en de krachten, die in deze deelen van den kosmos zich openbaren. Dit is allerminst een persoonlijke meening van Cicero, maar hij doet niet anders dan herhalen, wat anderen reeds lang voor hem hadden gezegd, wat met name Poseidonios in zijn verloren werk ‘Over de Goden’ reeds had uitgesprokenGa naar voetnoot1). Caesar, die op verschillende plaatsen uit dezen Griekschen schrijver blijkt te hebben geputGa naar voetnoot2), kan aan hem zijn opvatting van den ‘primitieven’ Germaanschen godsdienst hebben ontleend. Tacitus echter geeft in zijn Germania daarvan een gansch ander beeld. In het 9de hoofdstuk zegt hij: ‘Deorum maxime Mercurium colunt, cui certis diebus humanis quoque hostiis litare fas habent. Herculem et Martem concessis animalibus placant’. Verder vermeldt hij nog een Isis en een Nerthus. Namen genoeg, maar toch voorloopig niet meer dan namen. Want wij weten niet, welke Germaansche godengestalten zich achter deze Latijnsche namen verschuilen, noch op welke wijze de Romeinen tot deze interpretatie der Germaansche goden zijn gekomen. Wij mogen natuurlijk wel aannemen, dat Tacitus hier steunt op de voorstelling, die gangbaar was in de kringen van hen, die gelegenheid hadden den Germaanschen godsdienst eenigermate te kennen, dus van de militaire en administratieve beambten en van de kooplieden. Sedert Wissowa beschouwt men deze Romeinsche interpretatie als weinig geschikt om daaruit den waren aard der Germaansche | |
[pagina 280]
| |
goden te leeren kennenGa naar voetnoot1) Hij gaat zelfs zoo ver te zeggen, dat wij daaruit meer leeren betreffende het Romeinsche denken zelf, dan over heidensche godsdiensten. Van een vast geordend godensysteem kan nauwelijks sprake zijn; eerder moeten wij aannemen, dat er een groot aantal godheden waren, ieder beperkt tot een afzonderlijken stam of gebied. Naarmate de Romeinen hen het eerst of hoofdzakelijk als handels-, oorlogsof genezende goden hebben leeren kennen, noemden zij ze Mercurius, Mars of Apollo, zonder er zich rekenschap van te geven, in hoeverre deze locale godheden onderling verschilden, dan wel met elkander overeenstemdenGa naar voetnoot2). Vraagt men, wat dan in elk geval de reden tot een bepaalde identificatie is geweest, dan antwoordt Wissowa, dat dit meestal geschiedde van het Romeinsche denken uit; zij bekommerden zich weinig om den waren aard der Gallische of Germaansche goden, maar lieten zich veeleer leiden door ‘de indrukken en de opvattingen, waarin zij zelf in het vreemde land werden beheerscht’Ga naar voetnoot3). F. Drexel heeft deze opvatting nader uitgewerktGa naar voetnoot4) en betoogd, dat de interpretatio romana gewoonlijk geschiedde op grond van enkele uiterlijke overeenstemmingen. Wanneer Wodan met Mercurius wordt vergeleken, dan is dit nauwelijks te begrijpen tenzij door invloed van de kooplieden, die zich in het bijzonder voor den handelsgod interesseerden. De gelijkheid van Hercules en Donar zou zelfs op niets anders berusten dan op een algemeene overeenstemming van twee ‘Kraftnaturen.’ Ook Karl Helm had er reeds eerder op gewezenGa naar voetnoot5), dat de kennis, die de Romeinen van de Germaansche goden bezaten, slechts zeer oppervlakkig was en dat derhalve de interpretatie niet anders dan eenzijdig kan zijn geweest. Ook hem geldt de | |
[pagina 281]
| |
gelijkstelling van Wodan en Mercurius voor een bewijs, dat deze opvatting in de kringen der kooplieden is ontstaan en hij laat zelfs de mogelijkheid open, dat er in de afbeelding dezer goden punten van overeenstemming waren (hoed en staf tegenover petasus en caduceus), die tot deze identificatie kon leidenGa naar voetnoot1). Mochten deze opvattingen waarheid bevatten, dan is het met de waarde der klassieke getuigenissen treurig gesteld. De Romeinsche naam geeft op zichzelf geen enkele aanwijzing noch voor de werkelijke bedoeling der identificatie noch voor den waren aard van den Germaanschen god. Indien men dan toch voortbouwt op dezen onzekeren bodem, geschiedt dit klaarblijkelijk, omdat men door deze getuigenissen op te geven zichzelf de mogelijkheid beneemt iets betreffende den godsdienst der West-Germanen in de eerste eeuwen onzer jaartelling te leeren kennen. Men moet zich de vraag stellen: van wie is de identificatie eigenlijk uitgegaan? Van de Romeinen of van de Germanen? Men heeft gewoonlijk stilzwijgend aangenomen, dat de Romeinen, kooplieden dan wel militairen, die met de Germaansche stammen in aanraking kwamen, zich eenige kennis verwierven omtrent hun godsdienst en dezen onmiddellijk overbrachten in de vormen van hun eigen voorstellingen. Zij kunnen zich daarbij inderdaad weinig rekenschap hebben gegeven van den waren aard der Germaansche goden, daar zij van de vooronderstelling uitgingen, dat zij godheden bezaten, die aan de hunne beantwoordden. Ook moet men daarbij in het oog houden, dat de Romeinen reeds eerder met de Gallische godheden bekend waren geworden en dus de hier opgedane ervaring zonder veel nader onderzoek ook op de Germanen konden toepassen. Onder de Gallische goden, die Caesar noemt, vinden wij Mercurius en Mars, die ook den Germanen worden toegeschreven. Apollo, Jupiter en Minerva ontbreken hier echter, terwijl in hun plaats nu, althans volgens het zeggen van Tacitus, Hercules optreedt. | |
[pagina 282]
| |
Daaruit blijkt althans, dat de Romeinen wel verschil hebben waargenomen, al is het een ander, dan dat waarop Caesar opmerkzaam maakte. Intusschen is het inderdaad zeer waarschijnlijk, dat de kennis der Romeinen oppervlakkig zal zijn geweest en juist waar zij meer details geven, ligt de mogelijkheid van onjuiste gevolgtrekkingen zeer voor de hand. Groote waarde pleegt men te hechten aan de mededeeling van Tacitus, dat Mercurius hun hoofdgod was. Wij zullen daarop terugkomen bij de bespreking van Wodan. Maar in dit verband wil ik er op wijzen, dat zijn woorden ‘Deorum maxime Mercurium colunt’ letterlijk voorkomen in Caesar's verhaal over de Gallische goden; met deze zelfde opmerking leidt hij zijn beschrijving VI, 17 in. Maar hetzelfde vertelde reeds Herodotos (V, 7) van de Thraciërs: σέβονται Ἑρμέην μάλιστα θεῶν; het is dus alweer een ethnologische gemeenplaats, die de eene schrijver van den anderen heeft overgenomen; van eenige op eigen onderzoek gevestigde kennis behoeft hier dus geen sprake te zijn.Ga naar voetnoot1) Men kan echter ook de vraag stellen, in hoeverre de Germanen zelf hebben bijgedragen tot de bij de Romeinen gangbare voorstelling omtrent hun godsdienst. Niet door toevallige en sporadische bezoeken, maar door nauwere aanraking gedurende langeren tijd, wordt de kennis van religieuse voorstellingen verworven. De Germanen, in Romeinschen dienst getreden, zullen hun offers gebracht hebben aan hun eigen goden, maar daarbij den sterken invloed hebben ondergaan van den zooveel hooger staanden en zooveel fijner ontwikkelden Romeinschen cultus. Hier zagen zij altaren en wijsteenen; hier leerden zij afbeeldingen van goden kennen, die tot hun verbeelding spraken. Offerden zij aan hun krijgsgod, de Romeinen deden het in dezelfde omstandigheden aan Mars; een gelijkstelling van beiden kon niet uitblijven. Wanneer sommige onderzoekers wijzen op de gelijkheid van godenattributen, dan kan deze nauwelijks | |
[pagina 283]
| |
zijn opgemerkt door de Romeinen, daar immers de Germanen geen eigenlijke godenbeelden kendenGa naar voetnoot1); omgekeerd evenwel konden de Germanen telkens weer de Romeinsche goden zien afgebeeld met hun kenmerkende attributen en zij konden daardoor gemakkelijk worden herinnerd aan de voorstellingen, die zij zich van hun eigen goden maakten. Indien Wodan den breeden hoed bezat, dien Skandinavische traditie hem toeschrijft, dan kon de petasus van Mercurius hen in den waan brengen, dat deze god met hun Wodan overeenkwam. Zoo kan men wellicht ook een verklaring vinden voor het opvallende verschijnsel, dat de Romeinen geen gewag maken van de godin Frîja, naar wie toch later een weekdag benoemd werd; de Germaansche soldaten immers zullen weinig aanleiding hebben gehad, zich tot een vrouwelijke godheid te richten, wier werkzaamheid zich bepaalde tot een gebied, dat den krijgsman verre lag. De eenzijdigheid der Romeinsche mededeelingen over den Germaanschen godsdienst was dus een noodzakelijk gevolg van de wijze, waarop deze werden verworven. Bij de beoordeeling van elk geval der interpretatio romana zullen wij rekening moeten houden met de bijzondere omstandigheden, waaronder hun kennis verkregen werd. | |
2. Tîwaz - MarsDe gegevens, die wij tot onze beschikking hebben, zijn de volgende: Tacitus vertelt in het bekende Germania-hoofdstuk, dat de Germanen aan Hercules en Mars slechts dieren offeren; menschen worden aan Mercurius toegewijd. Hij spreekt dit | |
[pagina 284]
| |
bericht echter elders zelf tegen, want als hij vertelt van den strijd der Chatten en Hermunduren, zegt hij, dat de vijanden geofferd werden aan Mars en MercuriusGa naar voetnoot1). Noemt hij in de Germania Mercurius hun hoofdgod, in de Historiae deelt hij medeGa naar voetnoot2), dat de Germanen dank aan de goden brengen ‘et praecipuo deorum Marti.’ Wellicht mogen wij de mededeelingen van de Germania beschouwen als het resultaat van zijn belezenheid in ethnologische literatuur en kunnen wij dus meer waarde hechten aan de berichten, die hij naar aanleiding van historische gebeurtenissen heeft ingewonnen. Van de Goten wordt ons hetzelfde bericht uit een tijd, die ongeveer vijf eeuwen later is, dan waarvan Tacitus spreekt. Jordanes zegtGa naar voetnoot3): ‘Quem Martem Gothi semper asperrima placavere cultura (nam victimae eius mortes fuere captorum), opinantes bellorum praesulem apte humani sanguinis effusione placandum.’ Daarmede stemt Procopius overeenGa naar voetnoot4): τοῦτον γὰρ τῷ Ἄρει θύουσιν ἐπεὶ θεὸν αὐτὸν νομίζουσι μέγιστον εἶναι. Het bericht van Adam Bremensis is hiermede niet rechtstreeks te vergelijken; hij spreekt van de Skandinavische vereering van Wodan in zijn beschrijving van den tempel te UpsalaGa naar voetnoot5) en zegt daar: ‘Wodanem vero sculpunt armatum, sicut nostri Martem solent.’ Wat hier uit zooveel later tijd van de Zweden wordt verteld, behoeft niet te beantwoorden aan de voorstellingen der Westgermaansche stammen in het begin onzer jaartelling. De mededeeling van Widukind over de Irminsûl laat ik voorloopig terzijde, omdat zij ons hier weinig dienst kan doenGa naar voetnoot6). Van meer belang zijn de wijsteenen door Germanen opgericht aan Mars, vooral in die gevallen, waar hij door een bijnaam nader wordt bepaald. Zij zijn een inscriptie, gevonden te Horn | |
[pagina 285]
| |
bij Roermond, welke luidt: ‘Marti Halamarð sacrum T. Domit. Vindex 7 leg XX V.v.v.s.l.m.Ga naar voetnoot1) en de twee bekende herhaaldelijk besproken wijdingen aan Mars en de beide Alaisiagen, die bij Housesteads gevonden zijn. Op een van deze wordt de god aangeroepen met de woorden Deo Marti ThingsoGa naar voetnoot2). Wie onder dezen Germaanschen god wordt verstaan, leert ons de vertaling van den naam dies Martis: het is de god, die de Noord-Germanen Týr noemden en die in het Oudgermaansch Tîwaz zal hebben geheeten. Deze Tîwaz echter was naar alle waarschijnlijkheid de hemelgod, te vergelijken met den Griekschen Zeus en den Romeinschen Jupiter. Daarom is de Romeinsche interpretatie niet geheel zonder moeilijkheden. Immers als wij ons stellen op Germaansch standpunt, zouden wij mogen verwachten, dat de Romeinen hem hadden weergegeven met Jupiter. En indien wij uitgaan van de Romeinsche opvatting, moeten wij verklaren, dat Tîwaz een krijgsgod was, waarop de bloedige offers der Chatten en Hermunduren zouden kunnen wijzen. Zoo komt men tot de algemeen aan vaarde opvatting, dat bij de West-Germanen de hemelgod zich had ontwikkeld tot een krijgsgod. Gewoonlijk verklaart men dezen overgang door te wijzen op het krijgshaftige karakter der Germanen en op de periode van oorlog, waarin zij zich destijds bevondenGa naar voetnoot3). Daardoor werd de opperste god tot een krijgsgod. De Romeinen zullen hem daarom ook voornamelijk als zoodanig hebben leeren kennen, maar daardoor is hun opvatting ook eenzijdig, daar zij niet hebben gelet op zijn karakter als hemelgod. Deze verklaring bevredigt echter niet geheel. Het is allereerst te betwijfelen, of de hemelgod tot een krijgsgod werd, alleen omdat zijn vereerders krijgshaftige mannen waren. Ook al zijn er godsdiensthistorische parallellen voor een dergelijke | |
[pagina 286]
| |
ontwikkeling, dan is daarmede nog geen bewijs geleverd. Indien men dan verder aanneemt, dat hij niet meer als hoofdgod vereerd werd, daar immers Mercurius den voornaamste der goden wordt genoemd, houdt men te weinig rekening met de twijfelachtige waarde van deze laatste mededeeling, terwijl men ook buiten beschouwing laat, dat bij de verschillende stammen de verhouding tusschen de goden verschillend kan zijn geweest. In welk opzicht kon de hemelgod als een god van den krijg worden opgevat? Daarop geeft ons naar alle waarschijnlijkheid antwoord de naam Mars Thingsus. Ik heb reeds vroeger bij de bespreking van het woord DinsdagGa naar voetnoot1) er op gewezen, dat hij dit epitheton kreeg, omdat hij op een of andere wijze met de dingvergadering in verband stond. Daarentegen heb ik met nadruk de opvatting afgewezen, dat Thingsus een zelfstandige god zou zijn geweest, wiens naam in het woord Dinsdag zou voortleven; dit woord is niet anders dan een dialectische vervorming van Dîsdag (= tîwesdag). Thingsus is alleen een bijnaam van Mars-Tîwaz in zijn hoedanigheid als beschermer van het ding. Dit wordt bovendien bevestigd door het feit, dat Týr in Denemarken als de god van den dingvrede werd vereerdGa naar voetnoot2). Het is waarschijnlijk, dat hij deze functie had als de beschermer van het recht in het algemeen. Indien er reden is godsdiensthistorische parallellen aan te halen, zou men het hier kunnen doen. De Indische Varuna, de Grieksche Zeus, beiden in oorsprong hemelgoden, zijn de beschermers van eeden en verdragen; niets blijft den hemelgod verborgen, want hij ziet al het aardsche gebeuren. Ook Jupiter werd aangeroepen bij het zweren van een eed; de meineedige werd door zijn bliksemstraal gestraft. Er is dus niets bevreemdends in gelegen, dat de Germaansche hemelgod eveneens als de verdediger van het recht zou zijn | |
[pagina 287]
| |
beschouwd. Wanneer wij hooren, dat het ding niet voor zonsopgang werd geopend en voor het vallen van den avond moest worden gesloten, dat men dus spreekt van ‘ein fri feldgericht openbar geheget bim lîchten sonnenschîn’Ga naar voetnoot1), dan kunnen wij daarin niet anders zien dan een bewijs, dat de rechtshandeling ten nauwste samenhing met de vereering van den hemelgod, wiens belangrijkste manifestatie de zon is. Haggarty Krappe heeft gewezen op het verband van den Skandinavischen Týr met de pijl en komt zelfs tot de conclusie, dat hij oorspronkelijk een pijlgod zou zijn geweestGa naar voetnoot2). Hij vestigt daarbij de aandacht op de rune ↑, die zijn naam draagt en welker vorm aan een pijl herinnert. Jacob Grimm had reeds een overeenkomstige gedachte uitgesproken, maar hem leek de vorm eerder te wijzen op een speer. Het komt mij inderdaad voor, dat dit wapen beter past in de handen van den hemelgod dan een pijl. Krappe beroept zich op de Middeleeuwsche heraldiek, waarin hetzelfde teeken ↑ een pijl aanduidde en verklaart geen reden te zien, de gekerstende Germanen ervan te beschuldigen, dat zij de runen hunner voorvaderen verkeerd zouden hebben begrepen. Mijnerzijds wil ik mij beroepen op de Middeleeuwsche rechtsgebruiken, die heel wat meer bewijskracht hebben dan de stereotyp geworden figuren in de heraldiek, die even goed naar hun vorm als naar hun heraldische beteekenis konden worden verklaard. De speer immers is het middelpunt van de dingplaats. Wanneer men gewichtige rechtshandelingen, zooals een bezitsoverdracht of een huwelijk, moest verrichten buiten den mahal, dan stelde men zich in een kring en zette in het midden een speer in den grond. Aan de schacht legde men, althans in het Zweedsche, Sassische en Anglisch-Deensche recht, de handGa naar voetnoot3). Tîwaz als ding- | |
[pagina 288]
| |
god, als Mars Thingsus, was dus zeker met de speer verbonden. Onder dit aspect moet men ook zijn functie als krijgsgod zien. De strijd was oudtijds immers niet slechts een gevecht met de wapenen beslecht, maar het was in de allereerste plaats een rechtshandeling, het was een ordale, dat als zoodanig stond onder de onmiddellijke bescherming van den hemelgod. Het is niet noodig voor deze welbekende zaak de bewijzen bij te brengen. H. Meyer heeft ze in het zoo even genoemde opstel overvloedig verzameld. De namen schwertding, vápnadómr voor den strijd laten die oude sacrale beteekenis nog duidelijk doorschemeren. De strijd wordt op een van te voren bepaalden dag op een plechtig omhazelde kampplaats bevochten. Een tweekamp kon daarom ook in de plaats van een algemeen gevecht treden en werd reeds in den tijd van Tacitus gebruikt als voorteeken voor den afloopGa naar voetnoot1). De speer had daarbij een belangrijke rol: Livius vertelt dat voor een oorlogsverklaring gebruikt werd een ‘hasta ferrata aut praeusta sanguinea’Ga naar voetnoot2); niet anders deden het de Noord-Germanen, die een speer over het vijandelijk leger schoten, het wijdende aan den god, die de rechtmatige zege schonk. Dat was voor hen Óinn, in deze hoedanigheid evenwel, als in zoo menig ander opzicht, de opvolger en plaatsvervanger van Týr.Dit alles is bekend genoeg; het is daarom des te merkwaardiger, dat men den Westgermaanschen Tîwaz desondanks tot een krijgsgod heeft gestempeld, omdat de Romeinen hem Mars noemden. Maar zwaarder weegt het Germaansch getuigenis zelf: hij was Mars Thingsus en hij was dus ook in den oorlog de beschermer van den krijgsman, omdat de strijd in den meest volstrekten zin een ding, een plechtige rechtshandeling was. De beide Alaisiagen, die tegelijk met hem worden aangeroepen, zullen dus naar alle waarschijnlijkheid ook met het recht in verband staan; de verklaring van deze vrouwelijke godheden | |
[pagina 289]
| |
kan echter alleen geschieden op grond van etymologische overwegingen en wel verre van de interpretatie van Mars Thingsus te steunen, kunnen zij eerder door het karakter van dezen Tîwaz worden verklaard. Een bespreking van haar heeft dus hier geen nut en zal daarom tot een latere gelegenheid worden uitgesteld.Ga naar voetnoot1). | |
3. De Germaansche HerculesHet is moeilijk uit te maken, welke Germaansche god achter den naam Hercules verscholen is. Tacitus noemt hem in zijn Germania, maar helaas zoo vluchtig, dat het niet recht gelukken wil, zijn eigenlijke beteekenis daaruit op te maken. Geheel op een dwaalspoor geleid door de interpretatio romana, die zeker niet door hem is verzonnen, vertelt hij, dat sommigen beweren, dat Hercules ook bij de Germanen geweest is en dat zij hem bij den opmarsch tot den strijd, als den eersten van alle helden bezingen. Norden is daarom van oordeelGa naar voetnoot2), dat met dezen Hercules niet een god, maar een heros is bedoeld. De liederen, die in het gevecht werden gezongen, zouden dus een soort heldenliederen zijn geweest. Men moet inderdaad erkennen, dat in den context van Germania cap. 3, waarin deze mededeeling voorkomt, klaarblijkelijk is bedoeld een menschelijke held, die met Hercules kon worden vergeleken. Dit wordt nog daardoor bevestigd, dat in hetzelfde caput ook Ulixes als bezoeker van Germanië wordt genoemd. Daarmede is echter niet bewezen, dat er behalve dezen heros niet ook nog een god Hercules zou zijn geweest. Men kan daarvoor althans de volgende aanwijzingen vinden: 1. In Germania cap. 9 zegt Tacitus: ‘Herculem et Martem concessis animalibus placant’. De opvatting van Norden, dat de woorden Herculem et in den tekst zouden zijn gekomen | |
[pagina 290]
| |
als gevolg van een jongere aanteekening in margine steunt op de afwijkende redacties in sommige handschriften waar et Herculem aan het eind dezer zinsnede is geplaatst. Dit dunkt mij een gevaarlijke redeneering; men kan immers ook beweren, dat de schrijver van Bb de woorden Herculem et had overgeslagen en ze toen naderhand aan het eind van den zin nog heeft toegevoegd. 2. In Ann. II, 12 noemt Tacitus een ‘silva Herculi sacra’. Hier kan moeilijk een heros bedoeld zijn; waar sprake is van heilige bosschen, zijn deze gewijd aan een godheid. 3. De dedicaties aan Hercules, met de bijnamen Deusoniensis en Magusanus, zijn ook kwalijk uit te leggen als een goddelijke vereering van een Herculestype. Indien Norden zelfs zoo ver gaat aan de mogelijkheid te denken, dat deze Nedergermaansche held Sigfrid zou zijn, dan verliest hij zich geheel in het rijk der onbewijsbare hypothesen; en bovendien, waar in de Germaansche wereld is eenig spoor te vinden van goddelijke vereering van den populairen held Sigfrid? Wij kunnen dus Hercules als de Romeinsche weergave van een Germaanschen god laten gelden. Maar welke god was dit? Gewoonlijk verklaart men hem als Donar en dit geschiedt dan op de volgende gronden: beiden werden beschouwd als de sterksten van alle helden; beiden streden tegen reuzen en monsters en bovendien kenmerkten zich beiden door een eigenaardig wapen: Hercules door een knots, Donar door een hamer. De aangevoerde gronden zijn uitermate zwak; zij hebben betrekking op min of meer bijkomstige eigenschappen en raken in elk geval niet zijn eigenlijk karakter van dondergod. Dapper en sterk zijn de meesten der Germaansche goden: Tîwaz en Wodan zeker niet minder dan Donar; in de IJslandsche traditie heet zelfs Balder stoutmoedig. Hun taak is het ook de vijandige demonen te bestrijden. Of eindelijk de hamer voldoende reden was tot een dergelijke identificatie mag worden betwijfeld, wanneer wij bedenken, dat in Gallië de zoogenaamde ‘hamergod’ niet met Hercules werd gelijkgesteld | |
[pagina 291]
| |
en dat anderzijds een Hercules-interpretatie wel bekend is van een anderen Gallischen god, die echter in niets op Donar gelijkt: τὸν Ἡραϰλέα οἱ Κελτοὶ Ὄγμιον ὀνομάζουσινGa naar voetnoot1). De punten van overeenstemming tusschen Hercules en Donar zijn dus voorloopig geen andere, dan die welke door overwegingen van hypothetischen aard zijn vastgesteld. Men zou er nog aan kunnen toevoegen, dat evenals Hercules aan het begin van den strijd werd aangeroepen, zoo ook in later tijd Donar's naam als strijdkreet werd gebruikt, indien men althans het bestaan van een Normandischen uitroep Tur aie aanneemtGa naar voetnoot2). Het is ook opmerkelijk, dat bij de vertaling der dagnamen Jupiter door Donar wordt weergegeven. Dat behoeft geenszins de gelijkheid van Donar en Hercules uit te sluitenGa naar voetnoot3), maar men kan toch ook niet zeggen, dat het daarvoor eenigen steun biedt. Integendeel indien de gelijkstelling van Hercules en Donar sedert de eerste eeuw onzer jaartelling vaststond, zou men mogen verwachten, dat bij het zoeken van een Germaanschen tegenhanger voor Jupiter niet de keus op Donar gevallen was. Indien wij uitgaan van de beteekenis, die Hercules voor de Romeinen had, stuiten wij op niet minder groote moeilijkheden. Het spreekt van zelf, dat hij een toonbeeld was van kracht en moed; hij zal dus soldaten bijzonder na aan het hart hebben gelegen, niet minder echter mannen die een beroep hadden, waar kracht een vereischte was; wij denken aan den Hercules Saxanus. Maar hij is tevens een beschermer van het landelijk bezit en om deze reden zelfs de genius van het Romeinsche stadsgebied. Als beschermer van trouw en waarheid heeft hij ethische beteekenis. WissowaGa naar voetnoot4) herinnert er | |
[pagina 292]
| |
verder aan, dat Hercules de god is ‘qui plura loca calcavit quam ullus mulio perpetuarius’, waardoor hij in de provincie overwegend god van het verkeer was; als zoodanig was zijn hulp dan ook stellig welkom in het ongebaande gebied van het moerassige en dichtbeboschte Germanië. In geen dezer functies van Hercules herkennen wij eenigen karaktertrek van den Germaanschen dondergod. Het is, op grond van deze gegevens, zeer twijfelachtig, of een dergelijke identificatie aannemelijk te maken is. Ook uit de epitheta Deusoniensis en Magusanus, die op wijsteenen zoowel als op munten van keizer Postumus voorkomen, valt niets te leeren, dan dat hij in Neder-Germanië vereerd werdGa naar voetnoot1). Wanneer dus de verklaring van Hercules als Donar ten hoogste een min of meer waarschijnlijk gissing mag worden genoemd, moeten wij ons afvragen, of er niet een andere verklaring is te vinden. Het argument, dat men wel eens kan hooren aanvoeren, dat onder de goden, die de Romeinen hebben leeren kennen, de dondergod zeker niet had mogen ontbreken, is al bijzonder zwak; men laadt dan den schijn op zich reeds van te voren te hebben vastgesteld, welke goden bij de Nederrijnsche Germanen wel, en welke niet bekend zullen zijn geweest. Zoo stellig als men zich uitspreekt vóór het bestaan van Donar, zoo zeker is men er ook van, dat een god, die aan den Skandinavischen Freyr beantwoordt, hier niet kan hebben bestaan. K. Helm beweert zelfs, dat een Duitsche Frô inderdaad slechts in mythologische handboeken bestaatGa naar voetnoot2). Daartegenover echter wensch ik te stellen, dat wij niet het recht hebben zulke positieve uitspraken te doen, omdat onze kennis van den Zuidgermaanschen godsdienst zoo uiterst gebrekkig is. In zijn boek ‘Das altenglische Volksepos’ heeft Möller een | |
[pagina 293]
| |
poging gedaan aan te toonen, dat Hercules als god aan Frô zou beantwoorden, als held aan BeowulfGa naar voetnoot1). De gronden, die hij aanvoert, zijn niet alle steekhoudend; zoo is er geen enkele aanwijzing voor een Germaansche godentrias Wodan, Tiu, Frô, welke aan Mercurius, Mars en Hercules zou beantwoorden. Ook het argument, dat bij de vertaling der dagnamen Donar de weergave van Jupiter is, heeft, zooals wij reeds opmerkten, geen groote waarde. Daarentegen kan het van meer beteekenis zijn, dat deze Hercules voornamelijk bij Ingvaeoonsche stammen werd vereerd; wij mogen hem dus wellicht verklaren als de god Ing, die zoo als wij van elders weten, met Frô identiek is geweest. Ook Much acht de hypothese van MöllerGa naar voetnoot2) zeer aannemelijk, althans veel waarschijnlijker dan een identificatie van Donar met Hercules. Inderdaad, een volledig bewijs kan niet worden gebracht. Maar hetzelfde geldt in niet mindere mate van de interpretatie van Hercules-Donar. Wij zullen dus beproeven de waarschijnlijkheid van de verklaring Hercules-Frô zoo groot mogelijk te maken. Het zal daartoe noodig zijn allereerst te bewijzen, dat de Nederrijnsche Germanen een godheid hebben vereerd, die aan den Skandinavischen Freyr beantwoordt. Ingaevones noemt Tacitus de volkstammen, die ‘proximi Oceano’ wonen en Plinius vermeldt onder deze nog Cimbri, Teutoni et Chaucorum gentes. De uitdrukking is zoo vaag, dat men niet kan zeggen, tot hoever zich deze groep heeft uitgestrekt. Helm is van meening, dat Plinius zich vergiste, toen hij de Chauken er toe rekende, maar een bewijs voor deze zonderlinge opvatting wordt ons onthoudenGa naar voetnoot3). De overige Germaansche overlevering moet ons dan leeren, wat in de eerste eeuw onzer jaartelling onder den naam Ingaevonen of beter IngvaeonenGa naar voetnoot4) werd ver- | |
[pagina 294]
| |
staan: het zouden de stammen zijn, die woonden in Zuid-Zweden, de Deensche eilanden en Jutland. Intusschen is de uitdrukking ‘proximi Oceano’ ruimer te verstaan, dan alleen het door Helm bepaalde gebied; in den mond van een Romein moet men het ‘proximi Oceano’ toch eerder opvatten als een aanduiding van de bewoners der Noordzeekusten, waartoe dan, behalve de Chauci, zeker ook de Friezen zouden behooren en mogelijk nog andere stammen in het Nederrijnsche gebied. Tacitus zegt immers van de beide deelen der Friezen, dat zij ‘usque ad Oceanum Rheno praetexuntur’Ga naar voetnoot1). Die onderzoekers, welke de Ingvaeonen willen beperken tot het Jutsch-Skandinavische gebied, beroepen zich op de woorden van Plinius ‘proximi autem Rheno Istraeones’Ga naar voetnoot2), waaruit zou blijken, dat de stammen langs den Rijn tot een andere groep behoorden. Intusschen is de Rijn een rivier, die zich over een groote lengte uitstrekt en men mag daarom betwijfelen, of het Nederrijnsche deltagebied hier bedoeld zou zijn. KauffmannGa naar voetnoot3) rekent tot hen Bructeri, Marsi, Sugambri en Ubii, dus stammen die veel hooger op langs den Rijn woonden. Zoo zie ik geen enkele geldige reden de duidelijke bewoording ‘proximi Oceano’ anders te verklaren, dan wat zij voor een onbevooroordeeld lezer in het verband van Tacitus' Germania slechts beteekenen kan: de bewoners van de kust der Noordzee. Wij rekenen er dus toe het grootste deel der Nederrijnsche bevolking en verder langs de kust de Chauci en de stammen der Nerthus-confederatie. De benaming InguaeonenGa naar voetnoot4) is ook op zeer verschillende wijze verklaard. Kauffmann denkt aan een verwantschap met gr. Ἂχαιοι (= indigenae); Much zoekt verband met got. aggwus en herinnert aan de beteekenis van gr. ἄγχιστος om het woord | |
[pagina 295]
| |
te verklaren als ‘nauwverwanten’Ga naar voetnoot1); Norden vergelijkt wederom gr. ἔγχος. Al deze etymologische speculaties brengen ons geen stap verder, want zij zoeken de verklaring van een ethnografischen term op een gebied der linguistiek, waarvan geen licht te verwachten is. Daarbij ziet men geheel over het hoofd, wat Tacitus zelf vertelt: de aardgod Tuisto had een zoon Mannus en deze had wederom drie zonen, naar wie de groepen der Inguaeonen, Herminonen en Istaevonen genoemd zijn. Het doet er niets toe, of de drie Mannus-zonen oorspronkelijk niet anders zijn dan heroes eponymi, dan wel of de stammen naar drie mythische wezens werden genoemd: in den tijd van Tacitus geloofde men, dat de Inguaeonen afstamden van een mythischen voorvader en deze kan dus niet anders hebben geheeten dan Ingu- of Ingu̯ia-. Wij kennen dezen god uit de Skandinavische traditie, waar hij Yngvi heet en blijkens den naam Ingunar-Freyr nauw met dezen laatsten god verbonden was. Overzien wij het gebied, dat de Inguaeonen bewoonden, dan moeten wij vaststellen, dat dezelfde god, die in het Noorden Freyr heette, hier de namen Ing en Nerthus droegGa naar voetnoot2). Maar wij kunnen verder gaan en er aan toevoegen, dat hij ook werd genoemd Frau̯a. Daartoe verwijs ik naar het vorige opstel van deze reeks StudiënGa naar voetnoot3), waar ik heb aangetoond, dat in plaatsnamen als Franeker en Vroonloo de herinnering voortleeft aan een Westgermaanschen god, die denzelfden naam droeg als de Skandinavische Freyr. Men heeft gezegd, dat in de godentrits van Tacitus de dondergod niet zou mogen ontbreken; wij zeggen daartegenover, dat het zeker even onwaarschijnlijk zou zijn, dat een | |
[pagina 296]
| |
godheid, waarnaar de geheele stamgroep was benoemd, wiens naam in plaatsnamen is blijven voortleven en van wien Tacitus zelfs een merkwaardigen ritus vertelt, door hem niet zou zijn vermeld. Die god nu kan achter den naam Hercules schuilen en het is van ondergeschikt belang, of wij hem voor het Nederrijnsche gebied in de eerste eeuw moeten noemen Ing, Frau̯a dan wel Nerthus. Deze god was in het bijzonder met de vruchtbaarheid verbonden. Waarom zouden de Romeinen hem niet Hercules hebben genoemd, wanneer zij dezen immers zelf als een met Silvanus verwanten god van zegen en voorspoed opvatten, als een beschermer van het landelijke bezit (agrestis) en van de kudden en bovenal als de genius van het Romeinsche stadsgebied? Als zoodanig past hij stellig beter bij den Germaanschen Frau̯a, die als Ing ook stamvader van edele geslachten (Ynglingar) en van gansche volksgroepen (Inguaeones) is, dan bij den dondergod Donar. De bewering van Helm, dat een Duitsche god Frô een fictie is, kan juist zijn voor het eigenlijk Duitsche gebied; voor de Ingvaeoonsche stammen geldt zij niet. Indien wij niet door Tacitus van de vereering van Hercules hoorden, zouden wij het uit andere gegevens reeds mogen afleiden; nu evenwel is ons de interpretatie door Hercules een welkome bevestiging hiervan. | |
4. Mercurius- WodanEr kan nauwelijks twijfel bestaan, dat de Romeinen met den naam Mercurius den Germaanschen god Wodan hebben bedoeld. De vertaling van dies Mercurii als Woensdag is daarvoor een duidelijke aanwijzing. Ook in latere bronnen wordt nadrukkelijk de indentiteit van beide goden vastgesteld. In de Vita Columbani, geschreven omstreeks 642, wordt gesproken van een offer aan een heidenschen god: ‘illi aiunt se Deo suo Vodano nomine, quem Mercurium, ut alii aiunt, autumant, velle litare’. Een eeuw later herhaalt Paulus Diaconus | |
[pagina 297]
| |
deze mededeeling: ‘Wotan, quem adiecta littera Godan dixerunt, ipse est qui apud Romanos Mercurius dicitur’. Moeilijker evenwel is het vast te stellen, welk karakter deze Germaansche godheid heeft gehad. Wie zich op het standpunt stelt, dat een zekere overeenstemming in de attributen der beide goden de identificatie heeft veroorzaakt, kan niet verwachten, daaruit iets te leeren betreffende den aard van Wodan. Meent men dat de interpretatie een poging is, om eenig idee te geven van den Germaanschen god, dan kan men vermoeden, dat hij een beschermer was van den handel; dit past echter weer slecht bij den cultus van een volk, waarvan de Romeinen herhaaldelijk getuigen, dat zij den kooplieden niet welgezind zijn. Wanneer K. Helm tracht te bepalen, wat voor god Wodan is geweest, dan beschouwt hij hem als een doodengod op grond van het overige Germaansche materiaal, als een handelsgod wegens de interpretatio en bovendien als den oppersten god wegens de reeds aangehaalde woorden van Tacitus: Deorum maxime Mercurium colunt. Wij zagen reeds, dat wij aan dezen zin als ethnologische schablone weinig waarde kunnen toekennen en dat deze dus op zichzelf onvoldoende is om te bewijzen, dat Wodan het hoofd van den Germaanschen godenstaat was. Tacitus weet weinig van hem te vertellen; in de Annalen (XIII, 57) zegt hij, dat na den strijd tusschen Hermunduren en Chatten de vijanden werden gewijd aan Mars en Mercurius. Voor een handelsgod zou dit wel een vreemd offer zijn. Ook het feit, dat hem menschenoffers werden gebracht en dat Paulus Diaconus van hem vertelt: ‘ab universis Germaniae gentibus ut deus adoratur,’ sluit wel uit, dat hij in eenig bijzonder verband met het vreedzame bedrijf van den koopman zou hebben gestaan. Stellig mogen wij de rijke gegevens der Germaansche literatuur gebruiken om te bepalen, wat de Westgermaansche Wodan in den Romeinschen tijd kan zijn geweest. Zijn karakter als doodengod is zoo onmiskenbaar, dat wij dit als grondslag mogen | |
[pagina 298]
| |
aannemen. Maar wij zien, dat zulk een god velerlei functies kan hebben en inderdaad in de Skandinavische literatuur veelzijdige ontwikkeling vertoont; met een verklaring als ‘doodengod’ zijn wij dus nog niet geholpen. Hij kan immers zijn opgevat als de vergoddelijkte demon van het geestenheer, zooals men hem langen tijd placht te beschouwen; of ook als een chthonische godheid, die bijzonder met de vruchtbaarheid verbonden was, en eindelijk als een god van uitgesproken intellectueelen aard, zooals de Skandinavische Óinn. Ik heb in mijn opstel FFComm Nr. 94 trachten aan te toonen, dat zijn werkingssfeer van den oudsten bereikbaren tijd af in het bijzonder gelegen was in alles wat mantiek, magie, poëzie betrof en men kan dus verwachten, dat juist dit karakter in den zooveel eeuwen ouderen Westgermaanschen Wodan niet minder sterk zou moeten blijken. Indien men bedenkt, dat de Romeinen deze Germaansche godheid hebben leeren kennen, nadat zij het Gallische godensysteem hadden bestudeerd, mag men wel aannemen, dat de interpretatio romana der Germaansche en Gallische goden naar gelijksoortige principes zal zijn geschied. Nu is, blijkens Caesar's mededeeling de Gallische Mercurius stellig een ‘intellectueele’ god: ‘Deorum maxime Mercurium colunt; huius sunt plurima simulacra, hunc omnium inventorem artium colunt, hunc viarum atque intinerum ducem, hunc ad quaestus pecuniae mercaturasque habere vim maximam arbitrantur.’ Hier is ongetwijfeld het karakter van den handelsgod onmiskenbaarGa naar voetnoot1); hij is dezelfde als de god, ‘qui vias et semitas commentus est,’ zooals een inscriptie in Brittanië het formuleertGa naar voetnoot2). Maar niet minder duidelijk is hij de vinder van alle kunsten, en dit doet
hem uitstijgen ver boven de beteekenis van een god, die de koopmanschap beschermt. Het is daarom niet onwaarschijnlijk, dat dit laatste karakter sterker op den voorgrond trad in de dagelijksche betrekking tuschen Galliërs en Romeinen en daarom dezen laatsten in het bijzonder opviel.
| |
[pagina 299]
| |
Hij kan daarom nog wel een diepere beteekenis hebben gehad. Voor de Germanen zal zeker het verband met de bescherming van handel en wegen van ondergeschikt belang zijn geweest. De gevreesde god, aan wien men menschenoffers bracht en die naast den krijgsgod in den strijd werd aangeroepen, was heer van leven en dood, zooals de latere Skandinavische overlevering hem nog duidelijk kentGa naar voetnoot1); maar hij was daarnaast ook de god, die door zijn relatie met de machten der onderwereld, in het bezit was van de ondoorgrondelijke geheimen, die in de extase van den ziener, den profeet en den dichter aan de menschheid werden geopenbaard. In dezen zin zou ik de interpretatio romana Mercurius-Wodan willen verstaan. Enkele bijnamen van deze godheid zijn op wijsteenen overgeleverd. Zij leeren ons echter niets omtrent het karakter van Wodan. De zeer speculatieve verklaring van den naam Mercurius Hanno, door Much gegeven, is hoogst onzeker; of de Mercurius Cimbrianus een Keltische dan wel een Germaansche godheid was, staat geenszins vast; over den Mercurius Leudisianus valt evenmin iets zekers te zeggen. Door K. Helm wordt de meening verdedigd, dat Wodan oorspronkelijk door de Westgermanen zou zijn vereerd en dat zijn cultus zich vandaar langzamerhand zou hebben uitgebreid naar de overige stammen. Een bespreking en bestrijding van deze theorie ligt buiten het bestek van deze studie; ik heb deze kwestie reeds behandeld in mijn zooevengenoemd opstelGa naar voetnoot2) en wat ik daaraan zou hebben toe te voegen, kan beter tot een andere gelegenheid worden bewaard. Slechts wil ik er op wijzen, dat reeds de klassieke getuigenissen ons vertellen van een ruime bekendheid der Wodanvereering. Wij zagen reeds, dat de Chatten en Hermunduren hem menschenoffers brachten. De wijze, waarop Helm dit getuigenis ter zijde tracht te | |
[pagina 300]
| |
schuivenGa naar voetnoot1), is een bewijs, dat hem dit feit voor zijn theorie onwelkom is; voor anderen, die meer waarde hechten aan de overlevering, zal het steeds een beletsel zijn te gelooven in de hypothese van een zoo groote uitbreiding van de Wodansvereering uit een bepaald centrum in de eerste eeuwen onzer jaartelling. De oogst van deze korte beschouwing is mager. Hier hebben wij een interpretatio romana, die tot geenerlei twijfel aanleiding geeft; hier ook geldt het een god, betreffende wien de Germaansche bronnen talrijke gegevens bevatten. Desondanks kan het karakter der godheid maar vaag worden bepaald en hebben wij meer steun aan de IJslandsche mythen van duizend jaar later, dan aan de rechtstreeksche mededeelingen van de Romeinsche schrijvers betreffende het godengeloof van onze heidensche voorouders. | |
5. Het Germaansche godendrietal.De Romeinsche schrijvers noemen ons drie goden: Mercurius, Mars en Hercules; later vermeldt de Saksische abrenuntiatieformule eveneens een drietal Uuôden, Saxnôt en Thuner. Uit de namen der dagen leeren wij kennen Wodan, Tîwaz en Donar. Het heeft den schijn, dat een drietal goden, althans van hoofdgoden, voor de Germanen mag worden aangenomen. Zangemeister heeft dit nog verder willen bewijzenGa naar voetnoot2) door een beroep te doen op de inscripties der equites singulares en uit andere dedicaties, maar tot eenig afdoend resultaat kon hij hierbij niet komen. Het afwijzende standpunt van Helm, dat tegenwoordig wel door de meeste onderzoekers wordt gedeeld, is dan ook zeer aannemelijkGa naar voetnoot3). Indien, hetgeen | |
[pagina 301]
| |
wij boven trachtten aan te toonen, met Hercules eigenlijk Frô is bedoeld, dan hebben wij althans voor de West-Germanen reeds vier goden: Tîwaz, Wodan, Frô en Donar. Het is verlokkend daarnaast te plaatsen de Noordgermaansche gegevens, die inderdaad in dezelfde richting schijnen te wijzen. Týr en Þórr beantwoorden aan Tîwaz en Donar, beiden in zekeren zin ‘natuurgoden’. Daarnaast waren er anderen, die eveneens tot de oudste periode der Noordgermaansche oudheid teruggaan en die een meer abstracte beteekenis hebben gehad. Ik heb vroeger er op gewezen, dat de namen Ór, Ullr en Njǫrr alle met een zelfde þu-suffix kunnen zijn samengesteld. Van jongeren oorsprong zijn dan goden als Óinn en Ullinn, wier namen uit de vorige zijn afgeleid en waarschijnlijk meer persoonlijk gedachte goden moeten aanduiden. Ook tegen de bedenkingen van Van Hamel meen ik hieraan te mogen vasthouden; ofschoon volkomen overtuigd, dat ook dit slechts een hypothese is, acht ik haar zoo goed gefundeerd, dat ik ze als grondslag van verder onderzoek meen te mogen gebruikenGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 302]
| |
Nu weten wij uit de Skandinavische overleveringen, dat Njǫrr en Freyr ten nauwste met elkander verwant zijn en in elk geval gelijksoortige godheden waren. Verder is het waarschijnlijk, dat Ullr een bijzondere vorm van den hemelgod was en dus met Týr-Tîwaz mag worden gelijkgesteld; in elk geval schijnt hij een speciale Noordgermaansche ontwikkeling te zijn, daar wij bij de West-Germanen geen spoor van hem vinden. Zoo krijgen wij den indruk, dat wij ook voor de Noord-Germanen als vier oude belangrijke goden mogen aannemen: Týr (-Ullr), Thórr, Ór (-Óinn) en Njǫrr-Freyr. Intusschen mag men daaruit natuurlijk niet besluiten, dat deze goden de eenige zouden zijn geweest; daartoe geven ons de schaarsche historische gegevens niet het rechtGa naar voetnoot1). Naast de goden vereerden de Nederrijnsche stammen ook godinnen; wij kennen uit den dagnaam Vrijdag den naam Frîja en mogen aannemen, dat ook Nehalennia en Hludana tot dezelfde categorie zijn te rekenen.
Een enkele opmerking wil ik hieraan nog toevoegen over de trias (H)erminonen, Inguaeonen en Istraeonen. Dat de Germaansche volksgroepen genoemd zijn naar mythische stamvaders, ligt voor de hand; het is slechts onzeker, of deze op hun beurt weder uit de stamnamen zijn geabstraheerd, dan wel of zij inderdaad goddelijke wezens waren. De naam der Inguaeonen houdt verband met den godennaam Ingu- en van de Erminonen kan men kwalijk betwijfelen, dat zij genoemd zijn naar Irmin, een naam van en dus een hypotase voor den hemelgod TîwazGa naar voetnoot2). Dan echter mag men aannemen, dat hetzelfde het geval is met den derden naam, dien der Istraeonen. Ik behoef hier nauwelijks in herinnering te brengen, hoeveel | |
[pagina 303]
| |
moeite reeds aan dit woord is besteed; de vorm van den naam staat niet eens vast, daar naast Istraeonen ook Istaevonen is overgeleverd. Neemt men met Wessén aanGa naar voetnoot1), dat de eerstgenoemde vorm door de overlevering het meeste wordt gesteund en dus de voorkeur verdient, dan zou men mogen uitgaan van een godennaam *Istraz, die voor de langs den Rijn wonende volkeren de voornaamste god zou hebben aangeduid. Men is dan geneigd te vragen: Wodan of Donar? Daarop een antwoord te geven is moeilijk, zoolang wij den naam zelf niet kunnen verklaren. De talrijke uitleggingen met een andere te vermeerderen, ligt niet in mijn bedoelingGa naar voetnoot2), slechts wil ik er op wijzen, dat de vorm van dezen naam Istraz ons herinnert aan andere godennamen door het suffix, waarmede het is gevormd. Immers dit woord Istraz ziet er uit als een -ra- afleiding van een stam Ist-. Ditzelfde suffix germ -ra-, idg -ro- is ons uit andere godennamen bekend; ik herinner aan de Indische namen Indra en Rudra en vooral aan den Germaanschen Donar (stam *Þunra-) en den Keltischen TanarosGa naar voetnoot3). Het vaststellen van dit suffix in den naam Istraz helpt ons voorloopig niet veel in het opsporen van de beteekenis van het woord; wij weten niet, of Istraz is ontstaan uit een ouder Israz, dan wel of hier inderdaad een stam Ist- moet worden aangenomen. Maar één conclusie mogen wij misschien wagen. De beteekenis van een bepaald suffix in de vorming van godennamen hebben wij reeds aangetoond bij de woorden Ór, Ullr en Njǫrr. Zoo zouden wij mogen veronderstellen, dat goden, wier namen | |
[pagina 304]
| |
op analoge wijze zijn gevormd, zooals dit het geval is bij Þunraen Istra- tot een gelijksoortige categorie hebben behoord. Bovendien wijst het feit, dat dezelfde vorming in het Indisch voorkomt, op ouden oorsprong van deze godennamen. Indien dan Þunraen Istra- namen zijn van twee goden, dan kunnen wij de vraag, die wij zoo even niet konden beantwoorden, n.l. of met Istraz Wodan dan wel Donar zou zijn bedoeld, oplossen: Het eerste schijnt dan wel de meest aannemelijke verklaring te zijnGa naar voetnoot1). Voor onze kennis van het Germaansche geloof is het niet van belang ontbloot, dat de stammen, die aan den Rijn gevestigd waren, als hun goddelijken stamvader Wodan vereerden. Wat Frô voor de Noordzeestammen was en Tîwaz voor de meer Oostelijk wonende Erminonen, dat zou dan Wodan voor de stammen aan de Rijnoevers zijn geweest. Zoo zou de zinsnede van Tacitus ‘Deorum maxime Mercurium colunt’ nog een onverwachte bevestiging hebben gevonden. Leiden, April 1932. j. de vries |
|