Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 43
(1924)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Van den Here van Valckenborch.
| |
[pagina 28]
| |
snijder-type te noemen; iedere bladzij telt 20 regels. De 8 bladen lagen in Bradshaw's exemplaar van Holtrop's Monuments typographiques des Pays-Bas au quinzième siècle en zijn op deze wijze in de bibliotheek te Cambridge beland. Mr. Jenkinson vond het niet onmogelijk, dat ze afkomstig waren uit 't pakket fragmenten, verkocht aan 't begin van de auctie Vergauwen te Brussel in 1884Ga naar voetnoot1). Deze bladen zijn, naar ik vermoed, niets dan een proefdruk geweest. Heel duidelijk ziet men onder het gedicht van den heer van Valckenborch het afzetsel, in spiegeldruk, van een ander Nederlandsch fragment, met een houtsnee erbij. Met behulp van een spiegel kan men hier wel stukken van lezen. Mr. Jenkinson deelde mij mede, nadat hij een gedeelte ervan voor me ontcijferd had, dat het hem een Prognosticatie leek. Mijn verdere onderzoek in Cambridge bevestigde dit volkomen. Het is een van de vele Prognosticaties, die Jaspar Laet de Borchloen in elkaar heeft geflanstGa naar voetnoot2). Een volledig exemplaar, identiek met dit fragment, heb ik nog niet kunnen terug vinden, maar wel doet de inhoud sterk denken aan andere uitgaven, bestemd voor de jaren 1503, 1507 en 1508, zoodat het stellig uit die tijd zal dateeren. De Prognosticatie-edities voor 1519 en 1524 hebben daarentegen een heel andere tekst. De houtsnee van 't ‘afzetsel’ is niet zonder belang en geeft eenige aanwijzingen in welke richting we de drukker moeten zoeken. Ze stelt voor een komeet en andere sterren boven een kasteel en een man op een heuveltje, die er naar wijst, en blijkt ook te zijn afgedrukt in een ander fragment van een Prognosticatie, voor 1507, in 't British Museum bewaard, die | |
[pagina 29]
| |
door Adriaen van Berghen te Antwerpen gedrukt is. Verscheidene jaren later, in 1530, heeft Jan van Doesborch aldaar dezelfde houtsnee gebruiktGa naar voetnoot1), en ook bij Willem Vorsterman vond ik deze, of mogelijk een copie ervan, in 1531 terug. Maar ondanks deze gegevens blijft het een tasten en zoeken naar de drukker. Van Jan van Doesborch, die anders zooveel Nederlandsche ontspanningslectuur heeft uitgegeven, zijn de typen stellig niet. En verder is er een kleine afwijking in de Lettersnijder-type, die me huiverig maakt ze aan Adriaen van Berghen of Willem Vorsterman toe te schrijven. Ik heb ondertusschen alle hoop, dat latere vondsten me in dezen het rechte spoor naar de drukker zullen wijzen. Het eenige wat ik op 't oogenblik durf zeggen is, dat het gedicht naar alle waarschijnlijkheid te Antwerpen gedrukt is. Dit is geschied in 't begin van de 16e eeuw, ik schat om en aan 1510. Wat nu de inhoud van 't fragment betreft, ook hierover kan ik weinig bizonders vertellen. Ik ben uitgegaan van de veronderstelling, dat dit wel niet de unieke versie of uitgave van 't verhaal zou zijn en heb in alle richtingen gezocht naar gelijke of gelijksoortige histories. Tot nu toe zonder eenig resultaat. Een klein aanknoopingspunt meende ik even te ontdekken in de schutblaadjes, door Tiele gevonden en uitgegeven. Volgens hem bevatte blad 10 verso daarvan: ‘Aanhef van het bekende oude lied: van den heer van Valkenborch’Ga naar voetnoot2). Nu is het met die blaadjes van Tiele een heele droevige geschiedenis. Ze zijn op 't oogenblik hopeloos weg. Noch in de bibliotheek Thysius, noch in de Leidsche Universiteits-Bibliotheek, noch in de Utrechtsche, Tiele's latere zetel, heeft men ze ondanks ijverig zoeken terug kunnen vinden. Ik blijf met dat al hopen en vertrouwen, dat ze nog eens terecht komen; want veel meer nog dan uit nieuwsgierigheid naar die aanhef | |
[pagina 30]
| |
van 't genoemde lied, zou ik ze grondig willen bestudeeren om de hoofdzaak van wat ze bevatten, 't geen Tiele het winkelkasboek van Jan Seversz. heeft genoemd. Verband te zoeken tusschen ‘het bekende oude lied van den heer van Valckenborch’ en ons langere epische gedicht lag voor de hand en ik hoopte in dat lied de afloop van 't romantische verhaal te lezen, in ons fragment ontijdig afgebroken. Maar hier bleek ik voor een lastig probleem te staan. Hoe bekend dat lied aan Tiele geweest mag zijn, mij is het niet gelukt het ergens te vinden. Al wat de Koninklijke Bibliotheek aan liederen uit de 15e en 16e eeuw bezit, heb ik doorsnuffeld. Zonder succes. Opwekkend is dat niet. Het is me een kleine troost, dat ook Dr. G.J. Boekenoogen en Dr. J.A.N. Knuttel het verhaal of het lied niet kennen en zelfs Dr. D.F. Scheurleer, die zoo vriendelijk was zijn prachtig geordend studiemateriaal over oude liederen voor me te raadplegen, nooit van een lied van den heer van Valckenborch bleek gehoord te hebben. De heer Scheurleer opperde de mogelijkheid, of soms 't wel zeer bekende lied van den heer van ValkensteynGa naar voetnoot1) door Tiele bedoeld kon zijn. Dit zou best kunnen, maar dan is 't verband met 't fragment uit Cambridge tegelijk verdwenen; 't lied van de heer van Valkensteyn, de gevangen ridder, die dank zij de smeekbeden van zijn geliefde weer vrij wordt gelaten, heeft niets met ons verhaal te maken. Het positieve resultaat van al mijn nasporingen is dus zeer gering. Tusschen twee dingen bleef mij de keus. Of wel het afschrift van 't fragment voorloopig kalm te laten liggen en te hopen, dat een gelukkig toeval er mij te eeniger tijd iets verder mee zou brengen; of anders het uit te geven, zoo als 't bewaard is en de oorsprong in nevelen gehuld te laten. Ik heb het laatste verkozen. Want gelukkige toevallen komen nooit, als men er op hoopt. En verder heeft het uitgeven van 't gedicht, ook in deze onvoldragen vorm, het voordeel, dat het mogelijk an- | |
[pagina 31]
| |
deren tot een nader onderzoek uitlokt. Misschien zelfs zal het blijken, dat het verhaal aan de een of ander al bekend is en hooren we er binnenkort meer van. Voorloopig moeten we ons vergenoegen met dit brokstuk, dat, precies als een sensationeel feuilleton, juist afbreekt waar 't spannend begint te worden. We hooren van een jonkheer van Valckenborch en van een hertogin van Brabant en dit tweetal bemint elkaar. Maar 't ongeluk wil, dat hij veel ‘te cleyn’ is om liefde tot haar te dragen; van zoo'n vreeselijke mésaillance zou haar familie nooit willen weten. De jonkvrouw is echter praktisch aangelegd en ziet terecht in, dat roem in sommige gevallen een surrogaat voor hooge afkomst kan worden. Ze wekt de jongeling op om buitenslands te trekken en lauweren te behalen. Aldus geschiedt en na een jaar komt hij terug, een dapper krijgsman, die nu tot ridder is geslagen. Weer betuigt hij haar zijn liefde en de jonkvrouw blijkt hem nog altijd lief te hebben, maar, meer cerebraal dan emotioneel van aanleg, blijft ze bezwaren zien en tegenstand van haar magen duchten. Opnieuw beweegt ze hem voor een jaar ten strijde te trekken; is hij eenmaal baanrots geworden, dan zal ze hem tot haar gemaal verheffen. Gelijk de eerste keer geeft ze hem ook ditmaal ‘goets ghenoech’ mee. Weer strijdt de jongeling overal met heldenmoed en keert als baanrots terug. Nu is de veeleischende hertogin eindelijk tevreden en zal met hem trouwen. Maar terwijl ze in hun heimelijke besprekingen een nachtelijk afspraakje maken voor over acht dagen, worden ze beluisterd door een ‘sot’, die alles gauw aan de heeren in de ridderzaal gaat overbrieven. De jonkvrouw denkt, dat de ridder hun geheimen verklapt heeft en is diep bedroefd, doch ook boos. In de afgesproken nacht ontvangt ze de geliefde wel, maar alleen om hem te verwijten, dat hij een valsch ridder is en ze hem nooit weer wenscht te zien. De heer van Valekenborch, diep verslagen, druipt af en zoekt troost bij een vriend. Deze geeft hem goede raad. Hoe die luidt, weten we ongelukkig | |
[pagina 32]
| |
niet, want hier ontbreekt juist weer een stuk. In ieder geval gaat hij opnieuw op reis, nu naar Oostenrijk, twee witte valken op zijn hand. Daar is als hertogin een weduwe aan de regeering. Er wordt klaarblijkelijk een valkenjacht gehouden en onze ridder vangt tot ieders verbazing dadelijk een kraanvogel, die hij aan de hertogin van Oostenrijk stuurt. En hier breekt ons fragment snoodelijk af en we kunnen verder slechts gissen en raden. Wat is het advies van de vriend geweest? Het aloude, beproefde middel, de jaloezie van de geliefde op te wekken door een lichte flirtation met een andere schoone? Hoe 't zij, alles is goed afgeloopen en ze krijgen elkaar. Die zekerheid hebben we tenminste. ‘Doch het wert ten laetsten goet
Al hadden sy eerst teghenspoet’. (vrs. 15-16)
Wat het rijmstuk verder betreft, van een kunstwerk heeft het niets. 't Is leesbaar, dat is 't meeste, wat men er van zeggen kan. Het dialect te localiseeren, laat ik aan meer bevoegden over. De spelling heb ik geheel behouden; alleen zijn de vrij schaarsche afkortingen opgelost. Ook de punctuatie is die van 't origineel; de nommering is een toevoegsel van mij. Ontbrekende woorden of gedeelten ervan heb ik slechts ingevuld - tusschen vierkante haakjes -, waar de aanvulling vanzelfsprekend was. Zoodra ik zelf kans zag een versregel op meer dan één wijze te completeeren, heb ik me niet aan een gissing gewaagd. Men zal trouwens zien, dat bijna nergens de hiaten storend voor de beteekenis zijn. Het is een weemoedige gedachte, dat Mr. Jenkinson, die 't eerst mijn belangstelling voor dit fragment vroeg, de uitgave ervan niet meer heeft mogen beleven. Elders heb ik deze verdienstelijke bibliothecaris reeds herdacht; ik voeg er hier slechts aan toe, dat wij zulke trouwe vrienden van de Nederlandsche bibliographie in 't buitenland noode kunnen missen. | |
[pagina 33]
| |
Ga naar margenoot+Vanden here van Valckenborch
Een ghedicht wil ick beghinnen
Mocht ick mijn lief ghewinnen
Als ick hope dat ick sal
Het waer groot ongheual
5[regelnummer]
Had ic mijn lijf in gheen ghewach
Want ick haer diene nacht ende dach
Dese liefte al onuerholen
Bringt den menighen in dolen
Als hier te voren es gheschiet
10[regelnummer]
Van twee ghelieuen die el niet
En dachten in haren sinne
Dan rechte natuerlike minne
Daer hem leyde af is ghecomen
Diet laten mach het sal hem vromen
15[regelnummer]
Doch het wert ten laetsten goet
Al hadden sy eerst teghenspoet
Die ioncfrou die daer droech minneGa naar voetnoot1)
Was van brabant hertoghinne
[S]i was ionck [ende su]uerlijck
20[regelnummer]
Ga naar margenoot+Ende sy minde al heymelijck
Eenen ionchere die gheheten was
Van valckenborch als ick las
Het was een bestoruen kint.
Die ioncfrou heeft hi ghemint.
25[regelnummer]
Stille ende niet openbaer
Nochtan wert sy des wel ghewaer
Hi diende der ioncfrouwen int hof
Ende ontfinck menighen lof
Wanneer hi soude nyghen
30[regelnummer]
Voer die ioncfrou ende buyghen.
Soe wert hi dicke verweloos
Om die ioncfrou die hi vercoos
Si wert des wel ghewaer
Si sprack coemt nv bat naer
35[regelnummer]
Ick moet v spreken sekerlijck
Die ioncfrou sprack heimelijc.
Waer om yst dat ghi v verwe laet
Telcken als ghi voer mi staet
| |
[pagina 34]
| |
[W]an[nee]r ghi mi [scouw?]et an
40[regelnummer]
Ga naar margenoot+Soe wil al v ghelaet ontgaen
Die ioncheer sprac oetmoedelijck
Totter ioncfrouwen sekerlijck
Dat en doet mi gheen dinc el
Dan venus der minnen spel
45[regelnummer]
Die ic draghe in minen moet
Mocht ic dat laten het waer mi goet.
Die ioncfrou sprac met soeten sinne
Wie es dan v vriendinne
Die ghi draghet in v herte
50[regelnummer]
Mi dunct ghi lijdt om haer smerte
Ende hi antwoerde crachtelijck
Het en waer mi niet moghelijc
Dat mi heyl soude ghescien
Van die ioncfrou die ick dien
55[regelnummer]
Want sy es mi alte groot
Ick en bin niet haers ghenoot
Nochtan en mach ics laten niet
Wat mi daer af gheschiet
Ick en draghe in mijnen sinne
60[regelnummer]
Ga naar margenoot+Die edel ioncfrou die ick minne
Si sprac ionchere segt mi
Wie die edel ioncfrou sy
Haren name wil ick weten nv.
Segtse mi dat bidde ick v
65[regelnummer]
Ic sal v gheuen goeden raet.
V en coemt daer af gheen quaet
Die ionchere sprac met staden
Ioncfrou bi uwer ghenaden
Ghi sijt die edel ioncfrou fijn
70[regelnummer]
Die mijn herte doet grote pijn.
Si sprack het en mach niet sijn.
Want ghi sijt mi veel te cleyn
Mijn minne te draghen.
Het coemt doch al bi minen maghen
75[regelnummer]
Dies niet en souden laten ghescien
Want ghi sijt mi veel te clien
Ende diet moeyen souden te seer
Dat ick v name tot eenen heer.
Ende daer toe tot eenen man
80[regelnummer]
Ga naar margenoot+Ick sal v raet gheuen nochtan
| |
[pagina 35]
| |
Ghi sult wten lande rijden
Ende vromelike strijden
Ghi sult prijs ende eere ontfaen.
Ende ick en sal v niet afgaen
85[regelnummer]
Ick sal v gheuen goets ghenoech
Om mede te doen v gheuoech.
Die ionchere sprac blideliken
Woudi mi dan niet beswijken.
Ick wil doen dat ghi begaert
90[regelnummer]
Men dede sadelen sijn paert
Men gaf hem knapen na sijn ha[nt]
Hi voer in verre lant
In boschayen ende in lombaerdien
Int roomsche rijc in picka[er]dien
95[regelnummer]
Daer voer hi al openbaer.
Ende hadde hem vromelijc claer.
Hi was edel ende wijs
Ende ontfinck menighen prijs
Ouertmeer wert hi ridder
100[regelnummer]
Ga naar margenoot+... den een iaer quam hi weder
... hi tot synen lande quam
[Ende d]ie ioncfrou sijns vernam
[So on]tfinc sy hem blidelijck.
... nt hi hadde hem vromelijc
105[regelnummer]
... y minde hem al heymelijck
[Do]e sprack die ridder onuerholen.
[Ic h]eb gedaen dat ghi hebt beuolen
[Dat] segghe ick v altemael
... helpt mi wten quael
110[regelnummer]
... edel ioncfrou edel wijf
... er dan mijn selfs lijf
... mocht mi troost van v ghescienGa naar voetnoot1).
... mijn lijden waer gheen
... ick draghe tot deser stont
115[regelnummer]
... troost mi soe binGa naar voetnoot2) ick ghesont
[Die] ioncfrou sprac heer ridder goet
[Ick] moeste staen op mijn hoet
[Wa]nt ick bin dicke ghewacht
[Bei]de bi daghe ende oec bi nacht
| |
[pagina 36]
| |
120[regelnummer]
Ga naar margenoot+Van mijnen maghen al ghemien
Dies niet en souden laten gheschien
Dat ick v name tot eenen man
Ick sal v raet gheuen nochtan
Ghi hebt gheweest in vreemde landen
125[regelnummer]
Des en hebdi gheen schanden
Ghi hebt seer wel ghedaen
Alsoe ick wel heb verstaen
Ick sal v doen noch bet
Ende doen v goet ontset
130[regelnummer]
Ghi sult noch wt rijden een iaer
Ende werden banruets al daer
Dan wilick doen dat ghi begaert
Ende setten mi tuwer minnen waert
Die ick langhe hebbe ghedraghen
135[regelnummer]
Ick en dorste des niemant claghen
Die ridder en was niet mat
Ende dede dat hem die ioncfrou badt
Ende voer ouer berch ende dal
Ende om der ioncfrouwen minne al
140[regelnummer]
Ga naar margenoot+Si gaf hem mede goets ghenoech
Om mede te doen sijn gheuoech.
Hi dede cost hogheliken
Ende liet sijn wapen bliken
Die hem was aen gheboren
145[regelnummer]
Als ghi hebt gehoert hier voren
Doen die heren sijns vernamen
Hem teghen datse quamen.
Ende ontfinghen hem blidelijc.
Want hi schiep hem vromelijck
150[regelnummer]
In allen landen daert was te doen
Daer was hi een heelt koen.
Och hoe vromelijck dat hi vacht
Als hi op die ioncfrouwe dacht
Dat hi niet en dachte te vlien
155[regelnummer]
Mer die plaetse behielt hi allien
Ende hi ontfinck menighen lof
In menich heren hof
Dit vernam die ioncfrou wel
Want sy hem minde ende niemant el
160[regelnummer]
Ga naar margenoot+Doen dat iaer volleden was
Was hi baenroets als ick las
| |
[pagina 37]
| |
Ende hi was thuys ghereden
Tot valckenborch met desen
Ende hi bereyde hem ter vaert
165[regelnummer]
Ende voer te brabant waert
Daer hi wiste die suuerlike
Sy ontfinck hem blidelike
Hi sprac totter cuyssche smale
Ick heb ghedaen altemale
170[regelnummer]
Dat ghi mi hebt ghehieten
Mocht ick des ghenieten
Soe waer mijn sorghe ghedaen
Daer ic mede bin beuaen
Die ioncfrou sprac here goede
175[regelnummer]
Ghi hebt alle mijn ghemoede
Gheeft mi v trouwe in mijn hant
Ick make v here van brabant
Doe sprac hi tot die ioncfrouwe
Hier gheue ic v mijn rechte trouwe
180[regelnummer]
Ga naar margenoot+Doe droeghen sy ouer een
Dat sy daer na souden alleen
Daer na ouer acht daghen
Des en soude hy niemant ghe[wa]gen
Daer sy beide afspraken.
185[regelnummer]
Heymelick van deser saken
Ende waenden daer alleen wesen
Des es daer ghecomen met desen
Een sot ende heuet al verstaen
Hi quam inder salen ghegaen
190[regelnummer]
Ende seide al dat hy wiste.
Die heren hadden grote twiste
Ende seyden wat meent dese sot
Hout hi met ons synen spot.
Oft seyt hijt in neersten moede
195[regelnummer]
Wi moeten sijn op ons hoede
Want kinder ionck ende sotten mede.
Segghen dick die waerhede
Waer dat haer yet mesuel
Men soudet nyemant wijten el
200[regelnummer]
Ga naar margenoot+Dan die ghene die bi haer sijn
Si ghinghen totter vrouwen mettien
Si seyden wi hebben ghehoert
Dat ons dunct wonder groot
| |
[pagina 38]
| |
Ghi hebt eenen man vercoren.
205[regelnummer]
Van valckenborch es hi gheboren
Ioncfrou spraken sy soude dat sijn.
Soe moesten wi wten lande vlien
V maghen souden ons lachter sprek[en]
Ende soudent aen ons willen wreken
210[regelnummer]
Die ioncfrou sprac het en es niet
Ick woude ick wiste wiet v riet.
Die mijn eere dus wil benemen
Ic souden doen hanghen bider b[enen?]
Die ioncfrou ghinc al heym[elijck]
215[regelnummer]
Ende screyde seer bitterlijck
Want sy meend[e] .....
Dat gh ................
(2 regels ontbreken)
220[regelnummer]
Ga naar margenoot+Het was doncker inder nacht
Die ioncfrou heeft sijns verwacht
[H]i seyde ick bin hier
... et miinne ioncfrou fier
[D]ie ioncfrou sijns vernam
225[regelnummer]
[S]y stont op ende was gram
[S]i seide gaet wt minen oghen
[N]emmermeer en dorfdi v vertoghen
[W]ant ghi sijt een valsch ridder
[Nem]mermeer en coemt weder.
230[regelnummer]
[Do]e die here dese mare vernam
[G]inc hi weder van daen hi quam
.... eenen vrient die hi wiste
.......... seide met liste.
... [auo]ntuere ende sijn mesual.
235[regelnummer]
............. schiet was ouer al
........................ ick v
(3 regels ontbreken)
240[regelnummer]
Ga naar margenoot+Ghi sult vernemen cortelijck
Beter nyeumare sekerlijck
Den raet dacht hem wesen goet
Hi reedt te huys in corter spoet.
Hi nam met hem goets ghenoech
245[regelnummer]
Om mede te doen sijn gheuoech
Hi voerde oeck wt sijn lant
Twee witte valcken op sijn hant
Hi cochte die om driehondert pont.
| |
[pagina 39]
| |
In alsoe corten stont
250[regelnummer]
Hi voer int lant van oestenrijc.
Daer vernam hi cortelijck
Dat dat lant hadde verworuen
Een weduwe ende op haer bestoruen
Bi haren houe quam hi ghereden
255[regelnummer]
Die valckenaers haer conste [deden?]
Om te vanghen eenen cr[aen]
Hi was hem ..............
Sij .......................
(1 regel ontbreekt)
260[regelnummer]
Ga naar margenoot+Hi seynde den craen haestelijck
Der hertoghinne van oestenrijc
Ende voer te wenen in die stadt
In een rikelike herberghe dat hi adt
Daer hi wert ontfanghen wel.
265[regelnummer]
Nv hoert wat daer na gheuelGa naar voetnoot1)
Die iaghers quamen sonder beiden
Totter ioncfrouwen ende seiden.
Wi hebben wonder ghesien heden
Van eenen ridder die quam ghereden
270[regelnummer]
Met twee witte valcken in ons gewelt
Sy connen vlieghen ouer tvelt.
Hem en mach gheen voghel ontgaen
Hi machse wel alle gader vaen
[Di]e ioncfrou sprac waer es die here
275[regelnummer]
.... ghedaen heeft dese eere
........ spraken ende seiden
................... der beiden
(2 regels ontbreken op dit blad en het fragment eindigt hier)
's-Gravenhage, Nov. 1923. m.e. kronenberg. |
|