Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 41
(1922)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||
Aernout en Willem als de twee dichters van Reinaert I gehandhaafd.De wetenschappelijke vossenjacht is weer in vollen gang. Mijn in 1912 verschenen opstel over ‘De twee dichters van Reinaert I’Ga naar voetnoot1), dat aanvankelijk, naar ik meen, vrij algemeene instemming had gevondenGa naar voetnoot2), is later op meer dan één punt weersproken door niet minder dan vijf bestrijders, die op verrassende wijze (nagenoeg te gelijker tijd) tot ten deele gelijke, van de mijne afwijkende uitkomsten waren geraakt. Daar dit vraagstuk, behalve een bijzonder belang, t.w. voor de bepaling van het juiste standpunt bij de critische tekstconstitutie van Reinaert I, ook eene meer algemeene, principieele beteekenis heeft, in zooverre de waarde van het philologisch onderzoek van taal en stijl voor de toewijzing van een letterkundig gewrocht aan dezen of aan genen auteur, m.a.w. de waarde van philologische critiek in 't algemeen, hierbij in 't geding komt, ja in 't gedrang dreigt te raken, meen ik mijne eensdeels geschokte en gewijzigde, anderdeels gehandhaafde meening over dit telkens van aangezicht veranderend, veeleer meer dan minder ingewikkeld wordend vraagstuk hier met eenige uitvoerigheid te mogen ontvouwen. Afdalen tot bijzonderheden | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
zal hierbij niet steeds te vermijden, voorafgaande beknopte samenvatting van het betoog mijner tegenstanders ook voor anderen dikwijls gewenscht zijn. Voortbouwende op L. Willems', door het nieuwe hs. f oogenschijnlijk zoo gelukkig bevestigde en ook door Franck aanvaarde gissing, had ik in mijn bovengenoemd opstel: 1o op grond van het door mij in bijzonderheden nagegane onderscheid in woordenschat, stijl en geest tusschen de beide gedeelten (helften) van het gedicht (A en B), in weerwil van de gelijkenis en gemeenschap in menig ander, formeel opzicht (taalvormen, dialect, ten deele ook plaatsnamen en syntaxis), besloten tot een dubbel auteurschap, tot aanvaarding en bevestiging derhalve van L.W.' gissing (Td. 179-240); 2o het begin der tweede helft (B) bij of omtrent vs. 1751Ga naar voetnoot1) gesteld, en tevens over het wellicht aangelaschte slot (van 3345 of 3405 af) en de ingelaschte kikvorschenfabel eenige vermoedens geuit (Td. 240-51); 3o van den proloog, wederom op grond van verschillen in taal en stijl, vs. 1-10 aan den dichter van het eerste gedeelte (A), 11-40 daarentegen aan dien van het tweede gedeelte (B) toegeschreven (Td. 251-4); en eindelijk 4o de vraag naar het aandeel der beide in hs. f genoemde dichters in de samenstelling van R. I, na lange weifeling, aldus beantwoord: dat waarschijnlijk de stellig oudere Aernout eerst, in hoofdzaak zelfstandig en oorspronkelijk, de tweede (dus oudere) helft B (11-40, 1751-3484) gedicht zou hebben; waarvóór Willem later de eerste (dan jongere) helft A (1-10, 41-1750), de vrije bewerking der 1ste Ofr. Renartbranche, zou hebben gevoegd, niet zonder daarbij het werk zijns voorgangers hier en daar zóó te wijzigen en om te werken, dat het zonder hinderlijke voeg of naad aansloot aan en een kunstig geheel vormde met zijn eigen werk (Td. 251-76). | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
Tegen een of meer dezer uitkomsten nu zijn achtereenvolgens in 't geweer gekomen: a. de heeren KloekeGa naar voetnoot1) en BrauneGa naar voetnoot2), die beiden, onafhankelijk van elkaar, tot dezelfde slotsom geraakt zijn: dat 1o A zich niet tot (om of bij) 1750, maar tot 1892 of (oorspronkeljk) nog een 300 regels verder heeft uitgestrekt; 2o (juist andersom dan ik 't ten slotte gemeend had te moeten voorstellen) de oudere Aernout het eerste gedeelte A heeft gedicht, waaraan de jongere Willem later het tweede gedeelte B heeft toegevoegd; terwijl Kloeke bovendien 3o in 1524-1641 eene interpolatie van Willem in Aernouts werk meent ontdekt te hebben; b. de heeren WillemsGa naar voetnoot3), KluyverGa naar voetnoot4) en JellinekGa naar voetnoot5), die, wederom onafhankelijk van elkaar, bij alle gedeeltelijk onderling verschil hierin overeenstemmen en van mij (en ook van Kloeke en Braune) afwijken, dat zij Aernout... naar het schimmenrijk verwijzen, immers zijn naam in den proloog een bloote vergissing achten, verlezen of verschreven uit Perro(o)t, den naam van den in vs. 1 der Ofr. 1ste branche (e.e.) genoemden Walschen dichter; weshalve zij als vanouds slechts één dichter van R. I, Willem, erkennen of althans bewezen achten. Een verweer tegen vijf verschillende - voor 't overige steeds hoffelijke - aanvallen op twee fronten schijnt hachelijk. Te meer, nu de verrassende eenstemmigheid, eenerzijds van Kloeke en Braune, anderzijds van Willems, Kluyver en Jellinek, in hunne uitkomsten en stoute gissingen wel zeer overtuigend, dus voor den aangevallene vernietigend schijnt. Toch is de strijd niet hopeloos. Vooreerst zijn de beide groepen mijner bestrijders het met elkander ook meerendeels oneens. En ook | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
meen ik weliswaar enkele voorname, trouwens reeds vroeger twijfelachtig geachte punten te moeten prijsgeven, maar anderzijds ten minste even vele en voorname punten te kunnen handhaven en ook enkele nieuwe gronden te kunnen aanvoeren. Vier (of vijf) verschillende vraagstukken, alle van analytischen aard, zijn hier aan de orde:
| |||||||||
I. De onderscheiding in taal, stijl en geest tusschen A en B.De punten van verschil tusschen R.I A en B zijn over 't algemeen ook door mijne bestrijders als zoodanig erkend; ja zij hebben ze ten deele aangevuld en vermeerderdGa naar voetnoot3). Kloeke heeft, naast aanvulling en wijziging van enkele door mij, Td. 179-227, besproken gevallen, nog als kenmerkend voor B, tegenover A, de volgende punten aangewezen, die ik gemeend had nog meerendeels als aan A en B gemeen of als algemeen-Mnl. te moeten beschouwen: 1. de drie- en meerledige tautologie: drie of meer synonieme ww., bnw., vnw. enz. (Tschr. XXXVIII 39-40; verg. Td. 231-3); | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
2. de epische variatie: twee of meer synonieme zinnen achter elkaar (a.w. 40-1Ga naar voetnoot1); verg. Td. 233); 3. de herhaling, kort na elkaar, van hetzelfde woord (a.w. 41, 55; verg. Td. 233-4); 4. conste en begonste (a.w. 39, 45; verg. behalve Td. 178 ook Cc. 75, met Frings' beoordeeling van mijne uitgave en commentaar in Auz. f. deut. Alt. XL 115-6, en Jellinek 51-2); 5. het pers. of aanw. vnw. als voorloopig onderw. of voorw. van den voorzin, dat in den nazin nader omschreven wordt; of, omgekeerd, de hervatting van het vooraf nader omschreven subj. of obj. door zoodanig vnw. (a.w. 57-8; verg. Td. 230). En Willems heeft op de volgende, ten deele nieuwe, door mij niet opgemerkte verschilpunten gewezen: 6. A: onteeren ✕ B: onneeren (Versl. VI. Ac. 170). 7. Belijn de ram, in 1849-51 optredende in gezelschap van ‘sine hije... dame Hawi’, blijkt in 2955 vlgg. 's konings kapelaan geworden! Of mogen wij hierin een parallel zien met den ‘huwelijken staat’ van den ‘pape’, die met zijn ‘wijf, vrauwe Julocke’ in de avonturen van Brune en Tibeert zulk een belachelijke of beklagelijke rol speelt, en ook Belijn dus houden voor een der vele toenmalige ‘clerici conjugati’, hier in dierenvermomming? In allen gevalle schijnt dan toch W.' opmerking juist, dat deze kapelaan, als behoorende tot 's vorsten gevolg, evenals de klerk Botsaert en 's konings maag Firapeel, buiten de debatten had behooren te blijven, niet aan 't hoofd van R.'s aanklagers optreden (a.w. 171-2)Ga naar voetnoot2). 8. De koningin, in A eene naamlooze en ‘stomme perso- | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
nagie’, ter nauwer nood een enkele maal (naar ik meen alleen 1471) even genoemd, en in 1771 nog niet eens (als verderop, in B, schier altijd) naast den koning door R. aangesprokenGa naar voetnoot1), heeft in B een naam, Gente, en tevens een mond en een rol van beteekenis gekregen (a.w. 173-4; verg. trouwens reeds Td. 215). W.' opmerking, dat ook de wolvin weliswaar in A reeds met haren naam HersintGa naar voetnoot2) vermeld wordt, maar eerst in B aan gesprek en handeling deelneemt (a.w. 174), schijnt daarentegen, vooral aldus geformuleerd, een zwak argument, zwakker althans dan dat van de (niet of al benaamde) koningin. En wanneer W. zegt: ‘alhoewel er breedvoerig over haar gedrag in haar tegenwoordigheidGa naar voetnoot3) gehandeld wordt, roert zij [Hersint] den mond niet’, ziet hij voorbij dat de dichter van A, hoewel niet bang voor een dartele schildering of een dubbelzinnige woordspeling, toch de in 't Fransche voorbeeld zeer uitvoerige besprekingen van Bruianz den stier, Grimbert den das, Hersent zelve en Bernart den ezel over haar (al dan niet gewaand) overspel met Renart (I 79-218), dat ook in den proloog (8-10) reeds genoemd wordt als een der voornaamste misdrijven van R., blijkbaar opzettelijk zeer sterk bekort en tot de juiste, door hem ‘te allen spele goed’ geachte ‘mate’ herleid heeft; in welk opzicht echter de dichter van B niet zoo ver van hem afstaat, die ook op dat overspel slechts enkele malen min of meer verre, onduidelijke toespelingen maakt (1985 vlgg., 2913 vlgg.), zoodat hier van een verschil in karakterteekening nauwelijks gesproken kan worden (zie Td. 225, Taal en Lett. XIV 498, Franck 332 noot). | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
Een paar andere door W. opgesomde verschilpunten waren ook reeds door mij besproken en als argument gebezigd. Zoo de verschillende namen Nobel ✕ Lioen van den koning (a.w. 172-3, waarbij enkele m.i. oververnuftige opmerkingen; verg. Td. 209, 215); het alleen in B voorkomen van toespelingen op ons onbekende verhalen of personenGa naar voetnoot1) (a.w. 174-5; verg. vollediger Td. 222); het optreden aan 't slot van gansch andere, in het voorafgaande in 't geheel niet vermelde dierenGa naar voetnoot2) (a.w. 174; verg. Td. 209, doch ook 242-5 en beneden, 113). Tegenover deze verschilpunten heeft W. nu echter ook eenige, ten deele nieuwe punten van gelijkenis en gemeenschap tusschen A en B opgemerkt en besprokenGa naar voetnoot3). Behalve het ‘rijmstelsel, van het begin tot het slot even onberispelijk gebleven’Ga naar voetnoot4), de overloopen, de tautologieën, de spreekwoorden, die volgens hem en mij gelijkelijk over A en B verdeeld zijn (184-5, doch zie boven, 68-9), wil hij aan het reeds verzamelde nog toevoegen ‘het samenstel van volzinnen gebouwd op drie hoe's’; waarin ik echter geen overeenkomst, veeleer verschil tusschen A en B zie. Immers het door W. (a.w. 186) uit A aangehaalde voorbeeld is een der talrijke gevallen van vragende of uitroepende hoofdzinnen met hoe, die zeer vaak in A, doch slechts eenige malen in | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
B voorkomenGa naar voetnoot1). Daarentegen behooren de drie drietallen uit B - 2172, 2174, 2177; 2310, 2312, 2314 (f); 3035, 3036, 3038 (aldus zeker wel te lezen ✕ aflb) -, hoezeer ook dezelfde, zeker niet toevallige, dubbele herhaling van hoe vertoonende als in 579 vlgg., 750 vlgg., 911 vlgg. valt op te merken (zie Cc. op de twee eerstgenoemde plaatsen), toch, als zijnde alle een aaneenrijging van afhankelijke zinnen, veeleer tot den in Td. 223 als een stilistisch kenmerk van B aangewezen ‘krachtiger, meer gedragen stijl, tegen dien van A afstekende door een veelvuldiger gebruik der oratio indirecta, en (mede hierdoor) van langere volzinnen, zwaarder van bouw en meer ingewikkeld van samenstel’. Eer is als een dergelijke gemeenschappelijke eigenaardigheid aan te merken de uitdrukking wat sechdi!, door W. wel te recht als een verwonderde uitroep, veelal = nvl. maor wat da-ge zegt! (en evenzoo holl. wat je zegt!), opgevat, en niet alleen in A 597, 1109, 1115, 1183, maar ook in B 2162, 3242 voorkomende; zie ook Cc. 247. Wanneer W. voorts meent toch wel ‘geographische eenheid’ tusschen de beide deelen te vinden, moet ik bekennen niet te begrijpen hoe hij (a.w. 189) Elmare kan beschouwen als gelegen in de Vier Ambachten. Noch uit Teirlinck, Toponymie v.d. Reinaert 43-53 (zie ook vi-xiv), noch uit de zooeven verschenen afleveringen van den Geschiedkundigen Atlas van Nederland (Holland, Zeeland en West-Friesland, blad VI) of Beekman's bijbehoorenden tekst (III. Zeeland, blz. 105) valt dit af te leiden. En de gewaande parallelie van tusschen PortaengenGa naar voetnoot2) ende Pollanen (A 293) en tusschen Pollanen ende Scouden (B 3031) bewijst m.i. niet veel, daar dit immers een | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
in de middeleeuwen gewone, wijze van plaatsaanduiding isGa naar voetnoot1). Blijft er derhalve van de punten van overeenstemming tusschen A en B, door W. aan de reeds gevondene toegevoegd, niet veel over, zijne en Kloeke's toevoegsels tot mijne lijst van verschilpunten aanvaard ik natuurlijk meerendeels, schoon hier en daar met eenig voorbehoud, dankbaar. Uiteenloopend is nu echter het oordeel over de waarde dezer vooral formeele punten van verschil en overeenkomst, naast de meer materieele, aan den inhoud en aan den proloog ontleend, voor het vraagstuk van het dubbel auteurschap. Dat Reinaert I het werk van twee dichters, en wel van de in den proloog genoemde Aernout en Willem, is wordt door Kloeke (a.w. 34) en Braune (a.w. 100) als ontwijfelbaar en vaststaand aanvaard. Terwijl laatstgenoemde over de formeele taal- en stijlcritiek niet spreekt, hecht Kloeke hieraan, blijkens zijne eigene, reeds vermelde en nog te noemen bijdragen, groote waarde. Daarentegen wil Willems thans - oogenschijnlijk ten minste - van twee auteurs niet meer hooren. De eigenlijke vader der door hs. f zoo gelukkig gestaafde gissing van het dubbel auteurschap verrast ons nu eensklaps door een nieuwe, onverwachte zwenking; met Saturnijnsche wreedheid, of liever met schier grillige voorkeur voor nieuwe, wederom vernuftige gissingen tracht hij zijn eigen kroost te vermoorden in een (s.v.v.) wijdloopig, niet zeer helder en ordelijk betoog vóór de eenheid van R.I A en B, het meesterwerk, dat slechts van één werkelijken dichter afkomstig kan zijn. Weliswaar erkent, aanvaardt, ja vermeerdert hij zelfs de door mij opgemerkte verschillen in taal, stijl en geest tusschen beide gedeelten; wel gelooft hij ook nog steeds, in tegenstelling met | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
Kloeke en Braune, dat de tweede helft B, hetzij dan al of niet door zekeren Arnout gedichtGa naar voetnoot1) (zie ben., 78 vlgg) ouder is dan de eerste. Maar hij meent nu dat Willem die tweede, oudere helft zóódanig omgewerkt, met het eerste zóó nauw verbonden en tot een nieuw geheel herschapen heeft, dat hij alleen de dichter van Reinaert I moet blijven heeten: ‘alle poging om den genialen Vlaming van het verheven voetstuk te rukken, waar de bewondering en de vereering van het nageslacht hem heeft gesteld, kan en mag diensvolgens van mijnentwege niets anders uitlokken dan een welgemeend en krachtdadig protest’ (a.w. 203). Immers alleen door een grondige omwerking van B kan de artistieke eenheid van het geheel verkregen zijn. De verschillen tusschen A en B zijn thans voor hem geen bewijzen meer voor een dubbel auteurschap; zij doen alleen zien dat één auteur tweeërlei voorbeeld heeft gevolgd, welker taal, stijl en geest nog in de beide helften doorstraalt: voor A de Walsche branche, voor B het oudere Dietsche gedicht (zie a.w. 180, 190, 202 e.e.). Dat deze nieuwe meening van W. eigenlijk niet tegenover de mijne staat, er meer in graad dan in wezen van verschilt is m.i. duidelijk en wordt dan ook ten slotte door hem zelf (in een noot op blz. 202-3) volmondig toegegeven. Ook ik heb herhaaldelijk de mogelijkheid, ja waarschijnlijkheid eener (hier en daar min of meer ingrijpende) omwerking van Aernouts gedicht door Willem erkend en betoogd (Td. 227-8, 240, 266-7). Of men B nu, met mij, noemt een door Willem omgewerkt stuk van Aernout, dan wel, met W., het gedicht van Willem, op grond van een ouder gedicht (van Aernout?), maakt bij slot van rekening, dunkt mij, geen groot verschil, | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
indien men 't hierover eens is dat, ondanks die omwerking, nog steeds de verschillende herkomst der beide gedeelten blijkt uit tal van oneffenheden in taal, stijl en geest (die naar mijne meening trouwens een diep ingrijpende omwerking niet zeer waarschijnlijk maken). Kluyver, steeds voorzichtig, laat zich niet duidelijk en stellig uit over de waarde der gevonden punten van verschil. ‘De heer Muller heeft gewezen op zekere stilistische overeenkomsten in de taal van den tweeden proloog met de taal van Reinaert Ib. En hetzij men de formeele verschillen tusschen het eerste en het tweede gedeelte van Reinaert I al of niet breed wil uitmeten enz.’ (a.w. 227); en: ‘Volgens een ander gevoelen zou het tweede deel het werk zijn van een anderen dichter, die ook den tweeden proloog zou kunnen geschreven hebben. Deze onderstelling van een tweeden dichter, hoewel misschien niet noodzakelijk, zou het gemakkelijkst de veranderde bewerking van den tekst kunnen verklaren’ (a.w. 228). Maar al acht Kluyver de ook door hem bepleite ‘vernietiging’ van den ouderen dichter Aernout (als verlezen uit Perrot) niet onbestaanbaar met een dubbel auteurschap voor de beide gedeelten (zie beneden, 82, noot 2), ik meen in en tusschen de aangehaalde regels toch zeker ongeloof aan de bewijskracht dier (z.i. al te ‘breed uitgemeten’) verschilpunten voor zoodanig betoog te mogen lezen. Stelliger, ondubbelzinniger eindelijk uit zich Jellinek: ‘Die beobachtungen Mullers behalten auch dann ihren wert, wenn ich recht habe’ [t.w. Willem de eenige dichter, A(e)rnout niets dan een foutieve verlezing of verschrijving is voor Perrot]. ‘Man würde aus ihnen ersehen, welche verschiedenheiten ein einheitliches werk aufweisen kann, wie man ähnliches ja schon für Otfrid oder Hartmanns Iwein gezeigt hat’ (a.w. 52). D.w.z.: de door u aangewezen verschilpunten mogen op zich zelf onloochenbaar zijn; maar zij bewijzen niet wat gij er mede wilt bewijzen: dat de twee gedeelten door twee verschillende auteurs gedicht zijn; taal, stijl en geest van een zelfden auteur | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
kunnen, zelfs in één en hetzelfde werk, naar gelang van tijden, omstandigheden, stemmingen enz. zeer verschillend zijn. De hier bedoelde gevallen schijnen mij toch niet gelijk te staan met het onze. In de verschillende boeken van Otfrid's Evangeliënharmonie heeft men inderdaad zekere verschillen in verstechniek, hier zekere vermijding en onbeholpen omschrijving van vreemde woorden en namen, daar een enkel hoofdstuk met eigenaardigen woordenschat, zelfs enkele aan sommige boeken alleen eigene, bijzondere uitdrukkingen, in 't algemeen een geleidelijke wijziging en ontwikkeling van stijl en rijmkunst opgemerktGa naar voetnoot1). Maar hier geldt het immers een werk van zéér langen adem, waarover zeker vele jaren gearbeid is, eerst en eenig in zijn soort en daardoor zwaar en moeilijk van bewerking. Bij Hartmann von Aue heeft een uiterst zorgvuldig en nauwkeurig onderzoek van taal en verzen, vooral rijmen - gelijk wij 't in onze Mnl. philologie nog altijd niet of nauwelijks kennen - inderdaad tusschen verschillende werken of zelfs tusschen gedeelten van hetzelfde werk (Iwein) vrij wat onderscheid in rijm- en woordgebruik aangetoond, dat schijnt te wijzen op zeker tijdsverloop tusschen de vergeleken stukken, op zekere ontwikkeling in zijn techniek, en dat als criterium voor de chronologie van H.'s werken kan worden gebruikt. Doch daar heeft men dan te doen met het door Von Kraus, Zwierzina e.a. betoogde, gaandeweg toenemende vermijden door Mhd. dichters van zekere klanken, vormen, woorden en zegswijzen (vooral in de voor wijziging onvatbare rijmen), als zijnde hetzij onhoofsch of niet in alle Duitsche landen gangbaarGa naar voetnoot2). In geen van beide door Jellinek genoemde gevallen is, gelijk hier in den Reinaert, sprake van een op vele punten verschillenden woordenschat, die noch uit een lang tijdsverloop, noch uit een dergelijke opzettelijke | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
(negatieve) keuze te, verklaren schijnt. Van dit laatste is in onze - het zij andermaal met schaamte erkend, op dit punt nog steeds al te weinig onderzochte - Mnl. literatuur nog weinig of niets gebleken. En wat het eerste betreft, zeker is bij groot verschil in tijd, woonplaats en levensomstandigheden een betrekkelijk groot verschil ook in taal, stijl en geest tusschen twee geschriften van denzelfden auteur mogelijk: men vergelijke b.v. slechts de stijve en nog half Brabantsche taal van den Doopsgezinden rederijker, de weelderige, ‘prachtige’ Renaissancetaal van den dichter der Geboortklock, en de deftige, bezonkene Amsterdamsch-Hollandsche taal van den Katholieken tooneeldichter uit Vondel's lang en rijk dichterleven. Ook zijn er, althans in den nieuweren tijd, auteurs die er zich in vermeien en op beroemen meer dan één stijl te kunnen bezigen. Er is echter m.i. niets dat recht of aanleiding geeft om bij de twee gedeelten van Reinaert I aan één dezer gevallen te denken. Al erken ik dat het hier ten slotte ook een zaak van geloof geldt aan de waarde van zulk philologisch onderzoek van taal en stijl in 't algemeen, ik kan niet anders dan, met verwijzing naar Td. 196-7, 226-7, als mijn ongeschokte overtuiging uitspreken, dat 1o een zóó lange reeks van verschilpunten als hier is aangewezen wel zéér sterk pleit voor het aannemen van twee auteurs; en dit te meer wanneer 2o die twee stukken reeds door de verschillende herkomst hunner stoffen van elkander onderscheiden zijn, en bovendien 3o in den proloog inderdaad twee dichternamen en twee gedichten genoemd zijn. Voorshands meen ik dus mijne hoofdstelling, het dubbel auteurschap van R.I A en B, te mogen handhaven, en de door mij zelf aangevoerde púnten van gelijkenis en gemeenschapGa naar voetnoot1), de grammatische, maar ook de artistieke eenheid van het geheele gedicht te mogen blijven verklaren gelijk ik dit, Td. 227-40, heb trachten te doen. | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
Laat ik hieraan alleen nog toevoegen dat, naar Kloeke (a.w. 54, verg. 48) mededeelt, volgens het oordeel van Sievers' gevoelig oor de ‘taal- of spreek- of zinsmelodie’ van Aernout (d.i., naar K.'s opvatting, die van A) tot type 3, Willem (d.i. dus B) tot type 2 behoort, ook hierin dus inderdaad verschil bestaat. Immers ook wie ronduit moet erkennen noch gevoel (d.i. gevoeligheid) voor, noch begrip van deze ietwat mysterieuse, ja schier mystieke theorieën en proeven te hebben zal daaraan toch niet licht alle waarde durven ontzeggen. Ik stip hierbij nog aan dat enkele proeven, indertijd door mijn ambtgenoot Van Wijk genomen met plaatsen uit R.I A en B, geen beslissende uitkomst hebben opgeleverd, veeleer op een gemengd type schenen te wijzen, hetgeen dus zou strooken met de onderstelling eener omwerking van een der helftenGa naar voetnoot1).
Dit vraagstuk van het dubbel auteurschap verandert echter aanmerkelijk van aangezicht, indien de stoute gissing, door Willems, Kluyver en Jellinek gewaagd, juist mocht blijken. Dat de tien eerste verzen van den proloog van Reinaert I ten nauwste overeenkomen met, ja welhaast een nagalm schijnen van de (wederom) tien eerste verzen der Ofr. 1ste branche, (Renart I), was reeds meermalen opgemerkt en uitgesproken, o.a. door Buitenrust Hettema (Tschr. XII 7) en door mij (Nh. 58, Td. 270, noot 1), zonder dat dit echter ooit aanleiding had gegeven tot de door de drie bovengenoemden, in meer schuchteren of stelligen vorm, geuite gissing, t.w. dat wij in vs. 6 - of, met door J. gewenschte en door W. stilzwijgend uitgevoerde omzetting der beide rijmverzen, vs. 5 - in plaats van A(e)rnout zouden mogen lezen Perroot, d.i. de naam van | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
den in Ren. I 1 (‘Perrot qui son engin et s'art etc.’) en XVI 1, 1504, XXV 4 genoemden, vermaarden dichter van een of meer Renart-branches (volgens Foulet, Le roman de Renard 217-37: II + V a): Pierre of P(i)errot de Saint-Cloud. De Fransche dichter van br. I - zoo redeneeren nagenoeg eenstemmig de drie bovengenoemden - verklaart een door Perrot gepleegd verzuim (‘lessa le meus de sa matere’) te willen herstellen door het (sedert beroemd geworden) verhaal van ‘le plet’ en ‘le jugement’ te verhalen. Hetzelfde nu zegt de Dietsche dichter Willem eenvoudig zijn Walschen voorganger na: ook hij wil de door den Franschen dichter Perroot gelaten leemte aanvullen door zijn Dietsch gedicht. Jellinek, die deze gissing reeds vroeger, vóór de vondst van f en onafhankelijk van de opmerkingen en gissingen van Buitenrust Hettema en Willems, gemaakt had, meent deze nu te kunnen handhaven in weerwil van f, waar wel niet, als in a vs. 6, het onbegrijpelijke Willem, maar ook niet het door hem gehoopte Perro(o)t, doch Arnout te lezen staat. En tot steun zijner onderstelling gist hij (op zich zelf gansch niet onaannemelijk) dat Willem in zijn Fransch hs. der 1ste br. wellicht, als niet zelden geschied isGa naar voetnoot1), de eerste, voor den verluchter opengelaten letterruimte (voor de initiaal P van het beginwoord van den 1sten regel) oningevuld gevonden, en zoodoende bij vergissing errot als den vollen naamsvorm opgevat heeft, die hem aan Ernaut, gewestelijken bijvorm van Arnaut herinnerde, welken hij dan met A(e)rnout vertaalde; ter bevestiging van welke laatste gissing ik zelf zou kunnen verwijzen naar Tschr. XXXVIII 142-5, 155. Dat een middeleeuwsch vertaler of bewerker van zich zelf zegt hetgeen eigenlijk slechts van zin uitheemsch voorbeeld geldt, daarvoor voert J., behalve het ook door mij (Td. 259), in ander verband, reeds genoemde geval van Henric van Alcmaer, nog een tweede, inderdaad treffende parallel aan: | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
Godfried van Straatsburg zegt in den proloog van zijn Mhd. Tristan geheel hetzelfde van zijn Walsch voorbeeld Thomas, dat deze in de inleiding van zijn Ofr. Tristan zegt van zijn voorganger Breri; ook wendt hij, evenals Willem, voor ‘in Walsche boeken gezocht te hebben’, ofschoon hij alleen Thomas' gedicht vóór zich had en vertaalde (zie ben., 112). Verdacht is ook, volgens J. (57) het zeer sobere gewag van den blooten naam Arnout zonder meer, immers geheel in strijd met de wijze, waarop Maerlant van Segher, Pieter Vostaert van Penninc, en andere Mnl. continuatores van hunne voorgangers plegen te spreken. Ook Kluyver (230) wijst op deze vermelding zonder eenige bijvoeging, hetzij van zijne herkomst, hetzij van een door hem geschreven werk: geheel afwijkend van Willems manier, die even te voren zelf zijne hoorders herinnert aan zijn vroeger gedicht over Madoc. Wat zullen wij tot dit alles zeggen? Inderdaad lijkt de conjectuur, reeds daardoor aannemelijk schijnende, dat zij te gelijker tijd van drie zijden geopperd is, door het bovenstaande ook nog eenigermate gestevigd. En toch is en blijft zij... niet meer dan een stoute en vernuftige gissing; stouter, vernuftiger dan Jonckbloet's verandering van niet (a 6) in hier, maar evenzeer een redmiddel, dat m.i. alleen aanvaard zou mogen worden, wanneer de gegevens der hss. geheel onverklaarbaar en met elkaar onbestaanbaar bleken. De moeilijkheden, die men in de verschillende, elkaar tegensprekende lezingen der twee of drie hss. vond of meende te vinden, zijn zoodoende op eens... weggeëmendeerd: ‘neemt men dit aan, dan is het alsof de zaak eenvoudiger wordt’ eindigt Kluyver zijn beknopt en helder betoog (230). Zeker, dit is wat de Franschen noemen ‘simpliste’. Maar ‘simplex non semper sigillum veri’! In allen gevalle, zoolang de gegevens der hss. op redelijke wijze verklaard en met elkaar in overeenstemming gebracht kunnen worden (gelijk ik meen dat in dit opstel, ten deele in aansluiting aan Kloeke en Braune, is geschied), mag men, naar de beginselen eener gezonde, conservatieve tekstcritiek, niet | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
van alle hs. afwijken ter wille van eene verleidelijke gissing, die alles ‘vereenvoudigt’, doch in geen enkel hs. steun vindt. Al is dit voor 't overige een van die gissingen, welker juistheid noch onjuistheid zich stellig laat bewijzen, wil ik toch enkele bedenkingen niet verzwijgen. Vooreerst zou men moeten aannemen dat in twee of drie van elkander onafhankelijke Mnl. hss. de oorspronkelijke lezing Perroot verdonkeremaand is, wat zeker mogelijk en desnoods ook wel te verklaren ware, maar op zich zelf toch geenszins waarschijnlijk is. En ten tweede zouden de bovengenoemde bezwaren tegen het bloote gewag van den naam A(e)rnout toch zeker in niet mindere mate gelden tegen een dergelijke sobere vermelding van den enkelen naam Perroot. Al was die vreemde verkleinvorm in de Dietsche gewesten ook niet geheel onbekend (zie b.v. Tschr. XXIX 117), het was en bleef een vreemde, Fransche naam, die zonder nadere toevoeging den Dietschen hoorders stellig niets meer zei dan het enkele A(e)rnout. Immers wie zal durven beweren of aannemen dat Perrot de Saint-Cloud en zijn Walsche gedichten over Renart in Vlaanderen zóó vermaard waren, dat een Dietsch dichter voor zijne hoorders kon volstaan met het noemen van zinj (voor)naam. Nu zegt Jellinek wel, kennelijk deze tegenwerping voorziende (58): ‘Was sollte er seinem publicum viel von dem Franzosen erzählen, von dem er noch weniger wusste, als die modernen philologen zu wissen glauben?’ Maar vooreerst is die - ter wille der verklaring van dit bloote gewag onderstelde - onkunde bij den zeer belezen Willem (zie Td. 221-2) niet waarschijnlijk: hij, die Reinaert's ‘vite’, d.w.z. verschillende Renart-branches, ‘gezocht’ en ook gevonden en gelezen had, wist allicht meer van Perrot dan wij. Maar al ware dit niet zoo, zou hij ten minste niet in vs. 6 vlgg. iets hebben gezegd als ‘in walsche’; zonder welke mededeeling immers geen hoorder, na het ‘in dietsche’ van vs. 5, aan een Fransch gedicht zou denken? Daarentegen zouden wij bij een ontstaan van A(e)rnout reeds in den Mnl. archetypus uit een ofr... errot met on- | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
ingevulde initiaal, juist moeten aannemen dat Willem - want alleen van hem, den ‘dichter’-vertaler, die het Fransche hs. vóór zich had, niet van een lateren Vlaamschen ‘scriver’ kan hier sprake zijn - zóó weinig van den Ofr. Renart kende, dat hij den (in Frankrijk althans) vermaarden naam van Perrot de Saint-Cloud niet kende en ook in.. errot niet herkende. Hetgeen, als gezegd, onwaarschijnlijk is. Tot nader order durf noch wil ik derhalve deze conjectuur, hoe verleidelijk ook in sommige opzichten, aanvaardenGa naar voetnoot1) en blijf ik 't houden met Aernout, al zegt ons die naam nu niets meer. In allen gevalle - en daarop wensch ik ten slotte den nadruk te leggen - staat of valt het dubbel auteurschap van R. I niet met de onjuistheid of juistheid dezer gissingGa naar voetnoot2); de vraag: Aernout of Perroot staat eigenlijk buiten dit geding, al wordt zij er licht mede in verband gebracht door wie R. I A en B aan één dichter wil toeschrijven. Al bleek te eeniger tijd voldingend uit een nieuw hs. of uit andere gegevens dat Willem inderdaad in vs. 5-6 niet een Dietschen, maar een Walschen voorganger bedoeld heeft, al verdween dus Aernout voorgoed van het tooneel onzer letteren, dan hadden wij niet alleen daardoor ten slotte niet meer verloren dan... een naam; maar wij hadden ook niet het recht verloren R. I A en R. I B, op grond van de in Td. en hierboven nader besproken verschillen zoowel in herkomst der stof, als in taal, stijl en geest, aan twee verschillende auteurs toe te schrijven, waarvan het eene dan door een anonymus, het andere door Willem geschreven ware. Verloren hadden wij dan alleen den steun, | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
dien die onderscheiding tusschen de twee dichters van A en B natuurlijk tot dusverre gevonden heeft in het noemen, in f vs. 6, van een ouderen, aan Willem voorafgaanden Dietschen dichter. | |||||||||
II. De afscheiding tusschen A en B.Dit vraagstuk is vooral door Kloeke omstandig, terzelfder tijd beknopt door Braune behandeld. De eerste acht de bewijskracht mijner vooral formeele, lexicologische of stilistische argumenten voor de grensscheiding bij 1750 niet groot en heeft daarop allerlei af te dingen. Op meer dan één punt moet ik hem inderdaad gelijk geven. Doch anderzijds heeft een hernieuwd nauwkeurig onderzoek mijner lijst van eigenaardigheden van A en B (Td. 179-95 en Cc. 41-2) mij in het betwiste, door mij (trouwens slechts aarzelend) aan B, door Kloeke aan A toegekend tusschenstuk (1751-1892) nog vrij wat meer, en ten deele duidelijk sprekende eigenaardigheden van B doen opmerken dan ik (Td. 241) en Kloeke (a.w. 42) hebben opgesomd; zoodat het verlies der punten, die ik moet laten vallen, ruimschoots vergoed wordt door andere, nieuwe. Ik herhaal daarom hier laatstgenoemde opsomming in uitgebreiden, verbeterden vorm, en heb daarbij vanzelf gelegenheid om K.'s tegenwerpingen te bespreken, ten deele ze mijnerzijds aan te vullen. In dit tusschenstuk, 1751-1892Ga naar voetnoot1), vinden wij dan de volgende, min of meer stellig eigenaardige, kenmerkende woorden en wendingen eenerzijds van A, anderzijds van B; in dezelfde, in hoofdzaak alphabetische orde als in Td. 179-95, waarnaar ik in 't algemeen verwijs. | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
Alles bijeengenomen en wel beschouwd, schijnt mij het getal en de bewijskracht der voor B pleitende formeele kenmerken zeker niet kleiner dan die van de naar A wijzende. Wel geef ik dus een en ander, geheel of ten deele, aan K.'s critiek prijs; maar ik houd nog genoeg over om te handhaven, dat taal en stijl van dit tusschenstuk ten minste evenzeer naar B als naar A smaken; al erken ik daarbij dat zulke formeele argumenten in een klein stukje van anderhalfhonderd verzen, alleenstaande, te gering van omvang en waarde zijn om een genoegzaam en doorslaand bewijs te vormen. Naast deze formeele argumenten blijft nu evenwel voor mij van zeker gewicht ten gunste eener toewijzing van het tusschenstuk aan B de soms woordelijke overeenstemming van dat begin: 1751 vlgg.Ga naar voetnoot2) met het begin van A: 41 vlgg.; zie reeds Nh. 77, Td. 242, waarbij ik nu nog voeg 1849-50 en 1854Ga naar voetnoot3) = 62. Deze overeenstemming kan ten minste evengoed op navolging van een der beide zijden, naar middeleeuwschen trant, als op herhaling in één en hetzelfde werk (t.w. A: 1-1892) wijzenGa naar voetnoot4). Daartegenover heeft Kloeke nu echter de ook door mij (Td. 240-1) reeds genoemde argumenten voor de toeschrijving | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
van 1751-1892 (of wellicht 1847 of 1872?) aan A nog versterkt en uitgebreid. 1o. Het voornaamste, ook voor mij vanouds zwaarst wegende is en blijft natuurlijk, dat de vrije bewerking van het Walsche voorbeeld, Renart I 1-1334, in 't Mnl. onafgebroken van vs. 1 tot 1892 (of althans 1872) doorloopt, en het, zooveel wij weten, in hoofdzaak oorspronkelijk Dietsch verhaal eerst daarna begint. Bepaaldelijk staat de schildering van de opwinding der dieren en ook de reeks dierennamen in 1848-72 nog onder den onmiskenbaren invloed van Ren. I 1313-34 (en, voeg ik er bij, ook van 1551-64, waarin dit motief weder opgenomen en herhaald wordt) (a.w. 36-7). Deze stand van zaken maakt inderdaad het aannemen van een oud gedicht, beginnende met de navolging van een brok midden uit een Ofr. branche, en daarop bouwende een eigen gedicht, waarvóór dan later de navolging van het begin dierzelfde Ofr. branche gevoegd zou zijn, zeer bezwaarlijk. 2o. Aan Ren. I 537: Nomini dame Christum file herinnert bijna woordelijk Rein. I 1818: Nomine patrum Christum file (a.w. 39); ja zelfs nog nauwer, voeg ik er bij, naar de lezing van f: Nomine domine Christum file; welke overeenkomst zeker meer past in den trant van den met de Ofr. 1ste branche innig vertrouwden dichter van A dan in dien van B, van wien men anders, naar Kloeke te recht opmerkt, geene bewijzen eener zoo gemeenzame bekendheid met die Ofr. 1ste branche heeft; verg. voor 't overige 1449. Daartegenover kan men alleen opmerken, dat een dergelijke aanhef eener looze, zoogenaamde ‘vossenbiecht’ in 't Mnl. evenzeer als in 't Ofr. voor de hand lag, dus niet stellig ontleend behoeft te zijn. 3o. Eerst na 1892 beginnen de stellige kenmerken van taal, stijl en geest van B zich te vertoonen. Van de door K. (a.w. 39-41, sub a - c) genoemde heb ik vooral de door hem nader onderzochte en als kenmerk van B erkende drie- of meervoudige tautologieën (zie reeds boven, 68-9) dankbaar aanvaard als nadere bijdrage tot karakteriseering van den stijl van B. | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
Maar dit alles heeft op zich zelf in dit betoog toch slechts waarde als (overbodig) positief bewijs dat 1892 vlgg. wèl tot B behooren; voor het tusschenstuk 1751-1892 zou het alleen dan, negatief, kunnen bewijzen dat het niet tot B behoort (en nog geenszins positief dat het wèl tot A behoort), indien de kenmerken van B daarin ontbraken; ik vlei mij echter hierboven aangetoond te hebben dat de kenmerken van B daarin integendeel nog steeds talrijk zijn, ja in aantal en gewicht die van A overtreffen. 4o. De toespelingen in 1930-1 op in A niet, en die in 1943, 1958, 1967, 1977, 1999, dicht na elkaar, op in A wel vermelde gebeurtenissen wijzen, op verschillende manier, beide op het begin van een nieuw gedicht of gedeelte: de eerste ondanks zich zelf hare van A onderscheiden herkomst verradende, de tweede daarentegen, volgens K. (a.w. 41) opzettelijk door den dichter van B, ter overbrugging der nabije grensscheiding, als recapitulatie der hoofdgebeurtenissen in A bedoeld. Hiervan geldt hetzelfde als van het bij 3o genoemde argument: dat het alleen bij wijze van tegenstelling, als negatief bewijs tegen een toeschrijving van het tusschenstuk aan B, kan gebruikt worden en eigenlijk meer belang heeft voor het vraagstuk der prioriteit van A (zie beneden, IV), immers eerst bij aanneming daarvan de door K. er aan toegekende waarde krijgt (resp. als argument daarvoor kan dienen). Schijnen deze betooggronden derhalve niet alle even sterk, ik wil nu zelf, ten voordeele van K.'s en B.'s meening, herinneren aan de boven, blz. 69-70, besproken, door Willems opgemerkte inconsequente voorstelling van Belijn den ram (in 1849-51 gehuwd, in 2955 vlgg. kapelaan) en van de koningin (in 1771 nog niet eens vermeld, in B met name genoemd en zelf een belangrijke rol spelende). Doch daartegen wil ik ook aanvoeren het dubbel emplooi van den naam Rosseel, in dit tusschenstuk (1863) voor ‘dat eencoren’, in A (1409) daarentegen voor een van Reinaerts zonen gebezigd (zie Td. 208, Cc. 112, 274): een tegenstrijdigheid, die allicht zou | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
pleiten voor toewijzing van eerstgenoemde plaats aan B. Uit het voorafgaande valt, dunkt mij, dit besluit te trekken, dat volgens Kloeke (en ook Braune), evenals volgens mij, dit tusschenstuk, hetzij dan oorspronkelijk 't begin van B of 't slot van A, een grensstrook, een ‘tweeheerenland’ is, door beide dichters bewoond en bebouwd. Ook ik heb trouwens herhaaldelijk (Nh. 76, Td. 242, 265-7) de mogelijk-, ja waarschijnlijkheid bepleit eener gedeeltelijke omwerking van dit tusschenstuk door den jongeren dichter Willem, hetzij bij de vóórvoeging van A voor het oudere gedeelte B, hetzij bij de achtervoeging van B achter het oudere gedeelte A (zie beneden, IV). De aanwezigheid in dit tusschenstuk, allicht in hoogere mate dan in het voorafgaande A of het volgende B, van kenmerken zoowel van A als ook (en vooral) van B vindt juist in deze omwerking hare gereede verklaring (verg. beneden, 91-2). Wendt men nu echter zijn oog van die formeele kenmerken naar den inhoud en vraagt men wat waarschijnlijk, afgezien van de prioriteit van A of B, - niet het aangewezen begin voor B (zie boven, 86), maar - het beste (oorspronkelijke) slot van A, als zelfstandig geheel, zou (geweest) zijn: Reinaerts komst aan 't hof (1750) of zijn doodvonnis (1886-92), dan zal men m.i. zonder veel weifeling het laatste het waarschijnlijkst achten; verg. het slot van B, hetzij 3483-4 (volgens A) of 3436-9 (volgens f)Ga naar voetnoot1). Dit zou dan pleiten voor een doorloopen van A (in zijn oorspronkelijken vorm) tot 1892 (of wat daarmede in een ouderen, onomgewerkten vorm overeenkwam), of wellicht nòg verder, tot een slot, overeenkomende met het slot der Ofr. 1ste branche. Dit laatste is nl. inderdaad gegist door Braune. Zouder zich in de formeele détailcritiek van het tusschenstuk te mengen, en met Kloeke overeenstemmende in 1o de toewijzing van dit stuk aan A, 2o de prioriteit van A, dat dan aan den (immers | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
ouderen) Aernout dient toegeschreven, acht hij drieërlei mogelijk (a.w. 107-8): 1. Aernout heeft A 41-1750Ga naar voetnoot1) naar Ren. I 11-1200 gedicht. Dit heeft Willem, de jongere dichter, voortgezet, eerst door van diezelfde branche nog een stuk (1201-1350 en verg. 1551-64) vrij na te volgen (1751-1892), waarna hij op eigen wieken is gaan drijven. Een zeker weinig waarschijnlijk beloop van zaken; doch altoos z.i. nog waarschijnlijker dan de door mij ten slotte aanvaarde voorstelling, volgens welke Aernout, de oudere dichter, zijn, in hoofdzaak oorspronkelijk gedicht B begonnen zou zijn met de navolging van een stuk midden uit de Ofr. branche, ter inleiding van zijne eigene vrije schepping. 2. Aernout heeft zelf de 1ste Ofr. branche nagevolgd tot c. Ren. I 1350 = Rein. I 1892. Daarna heeft Willem alleen 1751-1892 wat sterker dan het voorafgaande omgewerkt, ten einde beter zijn eigen zelfstandig gedicht daaraan te kunnen vastknoopen; eigenlijk hetzelfde wat later de omwerker en voortzetter van R. II inderdaad gedaan heeft: het slot van R. I, van 3151 af, omwerken en daaraan zijn vervolg, 3485-7794, aansluiten Deze onderstelling is in zooverre waarschijnlijker dan de vorige, omdat wij dan, zelfs bij prioriteit van B, het boven gewraakte gebruik van een brok midden uit de Ofr. branche, ter inleiding van een oorspronkelijk gedicht, niet behoeven aan te nemen; terwijl zij de aanwezigheid van verschillende stilistische kenmerken van B in het tusschenstuk genoegzaam verklaartGa naar voetnoot2). 3. Aernout heeft de geheele Ofr. 1ste branche (1-1620) bewerkt in een gedicht van omstreeks 2200 verzen. Het slot daarvan, de laatste 300(?) verzen, na 1892, heeft Willem weggesneden en vervangen door zijn eigen werk; waarbij hij 1751-1892 eenigszins, altoos sterker dan 't voorafgaande, | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
omwerkte. Het onvulmaket uit zijn proloog (5 f) zou dan een dergelijke ‘scalkernije’ of wel halve leugen zijn als de walsche bouke, van vs. 8, waarnaar hij zijn gedicht zegt te ‘beginnen’: hij zou het aldus, onvulmaket, genoemd hebben in tegenstelling met zijn eigen, rijker vervolg en slot. Welke dezer drie gissingen het wit treft zullen wij, meen ik met Braune, zonder nieuwe hulpmiddelen wel nooit te weten komen. Inderdaad is de laatste gissing verleidelijk, maar voorshands volstrekt onbewijsbaar. Wij zijn hiermede (evenals boven, blz. 78 vlgg. en beneden, blz. 95) vanzelf midden in het andere, hiervan onafscheidelijke vraagstuk der prioriteit van A of B beland. Zonder ons nu nog daarin te verdiepen, meen ik, als slotsom van het bovenstaande, thans tot dit besluit te moeten komen, dat ik, al kan ik niet alle punten van Kloeke's critiek ten volle aanvaarden, en al meen ik in sterkere mate dan K. de hand van den dichter van B hierin te herkennen, inderdaad thans, vooral op interne gronden, het tusschenstuk 1751-1892 liefst zou beschouwen als het gezamenlijk werk van beide dichters. | |||||||||
III. De uitscheiding van inlasschingen uit A.Terwijl Kloeke eenerzijds den dichter van B vs. 1751-1892 ontstrijdt, zou hij hem anderzijds gaarne, als interpolatie in de volgens hem oudere, eerste helft A, vs. 1524-1641 toewijzen; daarnaast ook de 10 eerste verzen van den proloogGa naar voetnoot1). In 't algemeen heb ook ik interpolaties steeds als mogelijk erkend. Maar ik dacht daarbij, behalve aan geringere inschuivingen van enkele verzenparen door de afschrijvers (zie Td. 268 noot 2, 275), vooral aan het verhaal van de ‘pude’ en aan het slot (zie Td. 242-51, 295, Cc. 357-8); bovengenoemde passage had in dit opzicht mijne aandacht niet getrokken. | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
Kloeke heeft daarin nu echter verschillende, ten deele nieuwe of door mij als zoodanig niet erkende of althans betwijfelde kenmerken van taal en stijl van B opgemerkt, en meent de enkele andere, die voor A getuigen, te kunnen wegredeneeren. Al erken en aanvaard ik wederom dankbaar enkele nieuwe gegevens, een herlezing der betrokken plaatsen van het gedicht en mijner lijsten in Td. 179-195 (verg. Cc. 41-2) heeft mij ook hier evenmin als bij het tusschenstuk tot zoo stellige uitkomst geleid; gelijk wederom uit een vergelijkend overzicht der kenmerken van A en B moge blijken (waarbij ik, om niet al te uitvoerig te worden, afzie van de bespreking van alle, soms minutieuse bijzonderheden).
Al erken ik dat hieronder aan beide zijden verscheidene gevallen zij, die niet zóó uitsluitend of in zóó overwegenden | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
getale alleen of vooral in A of in B voorkomen, dat zij als stellige kenmerken mogen beschouwd worden, dat bovendien ook hier, evenals boven, 85, het een enkele maal voorkomen in een passage van slechts 118 verzen niet al te veel bewijst en ook hierbij ‘l'art de grouper les chiffres’ zekere rol kan spelen, ja dit gecijfer in 't algemeen op bedenkelijke wijze in kleinigheden dreigt te verloopen, alles bijeengenomenGa naar voetnoot1), kan ik wederom niet grif toegeven wat K. op blz. 59 en 64 met stijgende stelligheid beweert: ‘dat in de passage 1524-1641 de B-kenmerken overwegen’ en ‘de taalkundige afwijkingen aan den B-dichter (doen) denken’. Die kenmerken, schijnen mij èn op zich zelf èn vooral tegenover die van A te weinig talrijk en stellig om op dezen grond alleen aan eene interpolatie te denken. Op zijn best zou men misschien mogen spreken van eene uitbreiding of omwerking door den jongeren van het werk des ouderen dichtersGa naar voetnoot2). Zijn er nu echter behalve deze formeele, - ik geef het K. (64) toe - meer of min hachelijke argumenten nog andere, die de passage kenmerken als een vreemd bestanddeel in A? Over de ‘taal-, spreek-, of zinmelodie’ dezer passage heeft Kloeke, helaas, niet Sievers' oordeel kunnen vernemen (a.w. 54, verg. boven, 78). Bij dezen onzekeren stand van zaken (zie ook a.w. 53) kunnen zeker inwendige gronden voor interpolatie, als K. aan | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
den inhoud, het beloop en samenstel dezer passage ontleend heeft, vooral niet minder gewichtig zijn dan de formeele. Zij bestaat eigenlijk uit twee met elkaar slechts door den hoofdpersoon in beide, Isingrijn, samenhangende verhalen: 1o het breed uitgewerkte avontuur bij den ‘pape van B(o)lois’ (1524-1601), 2o het avontuur met de hoenders op den hanebalk bij de ‘valdore’ (1602-41). Dat de jacht op I. in het eerste verhaal in allerlei bijzonderheden herinnert aan die op Tibeert, gelijk deze stellig gevolgd is naar die op Brune (zie reeds Ojb. 137-9), wordt door K. (a.w. 56) te recht niet als een argument voor het aannemen eener interpolatie gebezigd. Immers indien de dichter van A reeds eenmaal, bij 't avontuur van Tibeert, zich zelf herhaald heeft, is er geen reden om een tweede herhaling eer op rekening van een navolger dan op de zijne te stellen. Dergelijk herhaald terugkeeren derzelfde situatie of schildering is immers ook in den Ofr. Renart, ja in 't algemeen in alle middeleeuwsche, wijl conventioneele en traditioneele, epische poëzie telkens te vinden. De dichter dezer passage moge, naar Kloeke's uiteenzetting, hier in zijn veelvuldig gebruik derzelfde woorden en uitdrukkingen zekere inopia verborum verraden, strookende met de voorkeur voor tautologieën enz. in B (zie boven, 68), van eene herhaling derzelfde situaties en derzelfde uitdrukkingen is ook de dichter van A waarlijk niet afkeerig. Zeker moeten wij voorts met Kloeke erkennen dat de omvang en de uitvoerigheid dezer twee verhalen de eenheid, het overzicht, de evenredigheid der deelen van R.'s (eerste) biecht door overlading verstoren en schaden (a.h.w. de voorafschaduwing der inlassching van verschillende lange verhalen in R.'s derde biecht aan Grimbaert en in zijn pleidooi aan het hof, in Reinaert II: zie Ojb. 161-4). Doch ook dit schijnt mij evenmin als bovengenoemde herhaling een genoegzame reden om de geheele plaats als een interpolatie te beschouwen. Dergelijke uitbreidingen lagen, gelijk K. zelf (64) erkent, voor de hand, voor den dichter van A evengoed als voor dien van | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
B; zij komen bij elke vrije navolging van een vreemd origineel, zoogoed als bij de omwerking van een inheemsch stuk, voor. Zelfs Balduinus, de anders zoo woordelijk, bijna letterlijk getrouwe Latijnsche vertaler van R. I, is een enkele maal, bij de vischvangst op het ijs, en in mindere mate ook juist hier, voor deze verleiding bezweken (zie Kl. 63; Cc. 17, 244). Hebben wij nu, omdat de dichter van A over 't algemeen een voortreffelijk verteller is, ook hierin dat hij ‘mate tallen spele goet’ acht en dus de evenredigheid der deelen in acht pleegt te nemenGa naar voetnoot1), het recht om de enkele maal dat wij in zijn gedicht iets vinden dat met die deugd in strijd schijnt - tenzij andere gronden er ons volstrekt toe nopen - aan interpolatie door een anderen dichter te denken? Ook dat deze beide avonturen in den Ofr. Renart I ontbreken bewijst m.i. niet zooveel als Kloeke (a.w. 10-1) wel meent. Vooreerst is dit niet geheel juist, immers alleen met betrekking tot het tweede avontuur (1602-41), dat in 't Ofr. inderdaad geheel ontbreekt; maar het geldt niet voor het eerste (1524-1601), dat een, zij 't ook aanmerkelijke en gewijzigde uitbreiding is van Ren. I 1050-4 (verg. ook V a 1147 var. 144-58 en XIV 647-810?), gelijk er in Rein. I A meer voorkomen. Maar ook zijn er in R.'s biecht wel andere episoden die in 't Ofr. voorbeeld ontbreken, zonder dat men die alleen daarom voor interpolaties zal mogen houden: zie Cc. 242-3. K. gelooft nu echter deze uitbreiding en inlassching niet op rekening van denzelfden dichter (van A) te mogen schrijven, die juist de aardige episode van Cuwaerts genezing op Coppe's graf uit Ren. I 448-73 weggelaten heeft. Blijkbaar heeft, meent hij, het compositiegevoel der beide dichters verschild: de een ‘zal de Cantecleer-scène al tamelijk lang gevonden hebben en daarom de wonderen op het graf van Coppe maar hebben weggelaten’, de ander daarentegen ‘maakte gebruik van de gelegenheid, om ook eens een vermakelijke jacht te | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
schilderen als die op Brune en Tibeert, maar ten koste van den geregelden gang van het verhaal’; het laatste is ook ‘grootendeels als een concessie aan het publiek’ te beschouwen (a.w. 61-62). Ik moet erkennen dat deze verklaring mij voorshands niet meer dan eene vernuftige, subjectieve gissing toeschijnt. En ook meen ik deze ‘tendentie’ en ‘inventie’ in strijd te mogen blijven achten met de door mij, Td. 207-27, ontworpen karakteristiek des dichters van B; welke, naar K.'s meening, dan ook ‘de ernstige (sombere, grimmige) stemming van B nogal rijkelijk zwaar onderstreept’. K. wil hier - en ook in noot 2 van blz. 56 en noot 1 van blz. 60 - m.i. al te veel bewijzen. Zoo schijnt mij dus noch het formeele, taal- en stijlkundige onderscheid, noch de onevenredige uitbreiding dezer twee avonturen, noch het gedeeltelijk ontbreken van een Walsch voorbeeld, elk afzonderlijk of ook zelfs te zamen, voldoende grond om deze 118 regels als ingelascht te beschouwen. Bewezen kan ik ze althans niet achten. Bij deze geheele beschouwing heb ik mij trouwens stilzwijgend voorshands op het standpunt geplaatst, dat de meening van Kloeke en Braune omtrent de prioriteit van A (dan dus van Aernout) de juiste is. Alleen dan kan er immers sprake zijn van een interpolatie in of omwerking van A door den (jongeren) dichter van B. Mocht daarentegen eenmaal de door mij in Td. bepleite omgekeerde meening (prioriteit van B) toch juist blijken, dan kan van een interpolatie van B in A uiteraard geen sprake zijn: de enkele B-kenmerken in een passage van A moeten dan òf uit toeval òf uit een al dan niet bewuste navolging of herinnering van den stijl van B bij den dichter van A verklaard worden (zie het door Kloeke 59, noot 2 aangehaalde en beneden, 100, 104). Dit vraagstuk der prioriteit van A of B, na dat van het dubbel auteurschap wel het belangrijkste, moeten wij nu ten slotte onder de oogen zien. | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
IV. De toescheiding van A of B aan Aernout of Willem.Laten wij thans, aannemende dat Aernout niet een bloote, bij vergissing ontstane naamGa naar voetnoot1), maar een werkelijk levend persoon, nl. de oudere, aan Willem voorafgaande dichter van een deel van Reinaert I geweest is, nagaan wat er door Kloeke, Braune, Kluyver en Jellinek is aangevoerd tegen mijne voorstelling (Aernout dichter van B, Willem dichter van het door hem vóór B gevoegde A) en vóór het omgekeerde (Aernout dichter van A, Willem voortzetter en voltooier met B)Ga naar voetnoot2). 1. Het eerste, en een gewichtig, argument is en blijft altoos, voor Kloeke (43), Braune (103, 105), Jellinek (57), en ook voor mij, dat het laatstgenoemde overal en altijd, ook in de middeleeuwen, het gewone, natuurlijke beloop van zaken is; zie het Td. 256 gegeven lijstje van dergelijke door een vervolg uitgebreide gedichten, dat zonder moeite ware te vergrooten, b.v. met den Lancelot (Chevalier de la Charrette) en den Perceval van Crestien de Troies en met vele andere. Ook heeft men zich vroeger natuurlijk nooit iets anders voorgesteld dan een bewerking der Ofr. br. I, voortgezet door eigen vinding (beide van ‘Willem die Madocke makede’). Toch wil ik alsnog opmerken dat de door Willems en mij bepleite of aanvaarde vóórvoeging van een jonger stuk vóór een reeds bestaand werk niet zóó ongehoord is als Kloeke (43) en Braune (105) 't voorstellen. De laatste, die mijne vergelijking van het Nibelungenlied wraakt, noemt zelf als dergelijke ‘fortsetzungen nach vorn’ het voorspel van Hagen vóór de Hilde-Hetel- en de Kudrunsage in de Mhd. Kudrun, en de voorgeschiedenis door Ulrich von dem Turlin vóór Wolfram von Eschenbach's Willehalm gedicht; waarbij ik nog | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
zou willen voegen de (tot twee boeken uitgedegen) geschiedenis van Gahmuret vóór den Parzival van evengenoemden Wolfram en het zgn. Bliocadrans-fragment vóór den (onvoltooiden) Perceval van Crestiens de Troies, de voorgeschiedenis in den Mhd. Biterolf, of uit onze eigene, hagiographische literatuur de legende van Ste. Cunera, waarvan het voorste stuk, de geschiedenis van de ouders der heilige, kennelijk een jonger voorvoegsel is. Trouwens, is het niet in alle middeleeuwsche epische poëzie een gewoon en welbekend verschijnsel dat de geschiedenis van een vroeger geslacht, van de voorvaderen der eigenlijke helden, eerst later vóór die hunner eigene heldendaden geplaatst is?Ga naar voetnoot1) En al moet ik Braune (106) toegeven dat deze gevallen niet geheel gelijkstaan, in zooverre men R. I A kwalijk de ‘voorgeschiedenis’ van B kan noemen, evenmin kan ik in A zien ‘die handlung selbst, die in B nur ihren ununterbrochenen fortgang findet’. B onderstelt slechts op enkele plaatsen A, is er ook niet de consequente voortzetting van; men kan het althans beschouwen als een zelfstandig verhaal van R.'s pleidooi aan het hof, biecht (met het verhaal der samenzwering), pelgrimage, wraak en vlucht (zie Cc. 154-7)Ga naar voetnoot2), hetzij aanstonds, hetzij later op zéér handige wijze met A tot een voortreffelijk, (in goeden zin) kunstig geheel verbonden en vereenigd. Niettemin erken ik dat de volgorde A + B ook hier de meest natuurlijke, op zich zelf waarschijnlijke is en blijft. Zij strookt ook het best met de ongedwongen verklaring der woorden uit den proloog: onvolmaket (f 5) en niet vulscreuen (a 6): zie Td. 257, 273 en beneden, 107-8. Kan men deze volgorde overeenbrengen met de overige gegevens van den proloog, dan is zij stellig verkieselijk. | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
2. Minder sterk schijnt mij het door Braune (104-5) aangevoerde argument, dat ook naar het door mij zelf, Td. 209-27, geschetste onderscheid in geest, in opvatting der dieren enz. te oordeelen, A, waarin de dieren nog meer in hunne eigene sfeer blijven en de satire nog meer gematigd is, een ouder karakter vertoont dan B, waarin reeds een meer anthropomorphische voorstelling der dieren, scherper satire tegen hof en clerus, ja zelfs een vleugje van didactiek te bespeuren is; zoodat in de historische ontwikkeling van het dierenepos R. I B juist midden in staat tusschen R. I A en R. II, waarin al deze jongere eigenschappen nog veel sterker aan 't licht komen. Men zou dan althans, dunkt mij, wel een grooter tijdsverloop tusschen A en B moeten aannemen dan wij - trouwens op zwakke gronden - plegen te doen. Nog een andere parallel trekt Braune tusschen den voortgang van vrije vertaling (in A) tot oorspronkelijke schepping (in B) en de algemeene ontwikkeling in de Mnl. literatuur van vertaling of bewerking van Walsche voorbeelden tot navolging en meerdere zelfstandigheid. Behalve dat de oorspronkelijkheid (der stof) van R. I B misschien evenzeer overschat is als de onafhankelijkheid onzer Mnl. literatuur in 't algemeen onderschat wordt (men denke b.v. aan Carel ende Elegast, Walewein en Hadewijch), schijnt mij deze parallel - evenals de vorige - hoe verleidelijk ook (en trouwens voor de hand liggend, toch weinig bewijzend. 3. De onderstelling van een vroeger zelfstandig bestaan van B, als gedicht van Aernout, wordt vooral door Kloeke en Braune onaannemelijk geacht. ‘Daar het’ (betoogt eerstgenoemde a.w. 43) ‘vrijwel onafhankelijk is van alle ons bekende Fransche branches’ - waartegen ik al aanstonds protesteer, met een voorloopig beroep op Taal en Lett. XIV 481-5, dat ik binnenkort hoop uit te werken en aan te vullen - ‘zou het dus beschouwd moeten worden als een... ‘studie’, een ‘proeve van dichtkunst’ of een ontwerp voor een naderhand te voltooien epos, zooals dat wel bik moderne | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
dichters voorkomt’. Ik moet verklaren niet te begrijpen waarom Aernouts werk van een dezer etiquetten voorzien zou moeten worden, waarom het niet een - door ons onbekende oorzaken ‘onvulmaket’ geblevenGa naar voetnoot1) - zelfstandig gedicht geweest zou kunnen zijn in den vorm als boven, 97, noot 2 aangestipt, natuurlijk nog zonder eenige verbinding met of toespeling op (het jongere gedicht) A. Voorts zou ‘dit stuk een zeer merkwaardig fragment geweest zijn. Het zou dus zijn begonnen met de aankomst van Reinaert bij het hof of met de voltrekking van het vonnis’ (Kloeke 43), dus ‘mitten in der handlung..., entweder unter voraussetzung des hauptteils der französischen branche, oder aber einer mündlich in den Niederlanden umlaufenden erzählung’ (Braune 105). Voor het begin verwijs ik naar het boven, blz. 97, gezegde, benevens naar de waarschijnlijkheid eener omwerkingGa naar voetnoot2); voor de mondelinge overlevering naar Taal en Lett. XIV 489-92, alsmede naar de fabelen uit Esopet en andere met dieren namen, die toch stellig niet alle rechtstreeks uit den Reinaert afkomstig zijn of daarmede verband houden, veeleer zelfstandig daarnaast staan (weshalve deze mondelinge overlevering wel iets meer is dan eene ‘ad hoc erfundene annahme’, als Braune t.a.p. meent). Met dat al is en blijft deze toedracht der zaken wel niet onmogelijk, maar gelijk ik reeds vroeger (Td. 256) en boven, 86-8 en 96-7, toegaf, op zich zelf minder waarschijnlijk dan de omgekeerde, dat het gedicht, dat de vrije bewerking bevat der Ofr. 1ste branche, hetzij tot c. 1200, hetzij tot 1350 | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
of zelfs 1620, later door een ander omgewerkt en voortgezet is. 4. Dat er in B wel toespelingen op A, in A geene op B voorkomen (zie boven, 87), is bij prioriteit van B alleen te verklaren uit eene omwerking of uit Aernouts voorkennis dier voorvallen uit de Ofr. branche: beide, erken ik, min of meer redmiddelen of noodsprongen; bij prioriteit van A daarentegen is deze staat van zaken zeer natuurlijk. 5. In het feit, ‘dat er in B zooveel meer stellige, hetzij in A nooit of bijna nooit voorkomende, hetzij zeer bijzondere kenmerkende eigenaardigheden gevonden worden dan in A’ (Td. 197), ziet Kloeke een bewijs ‘dat B een meer onvermengd karakter heeft behouden dan A.... Immers, wanneer Willem dichter van A en omwerker (cum grano salis) van B was, dan zou toch A een zuiver ‘Willem’-karakter moeten hebben, B daarentegen ‘Aernout’-kenmerken met eenige bijmenging van ‘Willem’-bijzonderheden moeten vertoonen’ (a.w. 45). Welnu, juist zoo is 't ook inderdaad; maar K.'s gevolgtrekking uit dien staat van zaken kan ik niet aanvaarden. Het staat zoo geschapen, dat B wel vrij wat meer stellige, bijzondere taal- en stijlkundige eigenaardigheden heeft dan A, maar geenszins ‘een meer onvermengd karakter heeft behouden dan A’. Bij vergelijking der lijsten, Td. 179-95, blijkt dat zeer dikwijls woorden enz. alleen - en herhaaldelijk - in B, nooit in A gevonden worden, terwijl omgekeerd de eigenaardigheden van A wel hier veel vaker dan in B, maar veelal toch ook daar enkele malen te vinden zijn’ (Td. 266, verg. ook 196); m.a.w.: taal en stijl van A zijn gaver, zuiverder, minder met andere bestanddeelen vermengd; die van B zijn wel eenerzijds zeer bijzonder, maar meer vermengd met vreemde inmengsels. K. heeft er bij zijne conclusie te veel aan gehecht, ‘dat over 't algemeen een scherpere karakteristiek van B is te ontwerpen dan van A’; hetgeen op zich zelf juist is, maar niet onbestaanbaar met geringere eenparigheid van taal en stijl. Hier moet ik dus mijne gevolgtrekking, als op zich | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
zelf juister en inderdaad veeleer pleitende voor prioriteit van B dan van A, handhaven. Twee bijzondere punten die hierbij behooren zijn: B heeft, volgens a, f en e alleen conste en begonste (: jonste 3319); A heeft volgens hs. a meer -ste, volgens f meer -de (zie Td. 198, Cc. 75); hier schijnt B dus zuiverder dan A; waaruit K. (a.w. 45.-7) dan weer afleidt dat A omgewerkt, dus het oudere deel, B alleen van den jongeren dichter, Willem, afkomstig is. In deze netelige quaestie wil ik thans alleen opmerken dat uit Frings' mededeelingen (AfdA. XL 115-6) over den huidigen toestand in de dialecten wel blijkt hoe weinig eenvoudig de topographie dezer vormen is; de de-vormen in A, hs. f, kunnen evengoed aan een zuidoostelijke of Holl.-Fri. Sassische herkomst van den afschrijver van f als aan eene andere herkomst van den dichter van A te danken zijnGa naar voetnoot1). Anders is 't gesteld met de wisselvormen vrauwe en ver (Td. 292, Cc. 42 noot en 124): A heeft slechts éénmaal (alleen volgens f) ver, overigens steeds vrauwe, B heeft beide vormen (ver weer vooral in f). Hier schijnt A dus, als meestal, zuiverder dan B. Doch hier past Kloeke (47-8), zie ik wel, eene andere redeneering toe dan die men, naar het evengenoemde geval, zou verwachten: de twee vormen, welker naast elkaar staan in B, naar de vorige redeneering, zou pleiten voor eene omwerking van B, heeten nu blijkbaar beide in het vocabularium van B voor te komen, het éénmaal in A (f) voorkomende ver door vreemde hand ingelascht. Is hier niet met twee maten gemeten? Tegenover al deze, meerendeels oude, maar door Kloeke, Braune en Jellinek nader aangedrongen argumenten voor de prioriteit van A en de toeschrijving daarvan aan Aernout, | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
die meerendeels kwalijk te betwisten vallen en mij dan ook reeds vroeger lang hebben doen weifelen (zie Td. 272-4), staat nu eigenlijk alleen de bewoording van den proloog, vs. 7-9, die (naar a en f beide) zegt, dat Willem, de jongere, na Aernout gekomen dichter, de ‘vite’, d.i. de levensbeschrijving, de geschiedenis, a.h.w. de heiligenlegende (van Reinaert) heeft laten opzoeken en ze (t.w. de vite van vs. 7 of de ‘ongemaakte’ of ‘onvolmaakte’ avonture van vs. 4-5?) ‘uten’ of ‘naden’ walschen bouken (dus) hevet begonnen’Ga naar voetnoot1); welke verzen, naar hunne meest natuurlijke opvatting, het onmiddellijk hierop volgende, ‘beginnende’, inderdaad uit of naar de Ofr. 1ste branche vrij bewerkte, eerste gedeelte schijnen aan te kondigen, niet daarentegen de tweede helft, die pas veel later eigenlijk ‘begint’ en, ondanks ettelijke herinneringen aan meer dan één Fransche branche, toch slechts door een zéér ruime interpretatie en in zéér beperkten zin uit of naar Fransche boeken bewerkt zou mogen heeten; zoodat deze verzen Willem als den auteur van het eerste, dus jongste gedeelte schijnen aan te wijzen. Uit dit klemmend dilemma kunnen wij alleen geraken door òf, gelijk ik (Td. 258, 264, 272-4) ten slotte gemeend heb te moeten doen, overeenkomstig de stellige bewoording van vs. 7-9, A aan Willem, en dus B aan den ouderen Aernout toe te schrijven, òf wel vs. 7-9 voor eene ‘ghiveghave’ of ‘visevase’, kortom voor een (halven, betrekkelijken) leugen te houden; welken laatsten noodsprong ik t.a.p. nog niet heb aangedurfd, maar Kloeke en Braune thans dapperlijk wagen. De eerste wil (a.w. 50-1) de veelbesproken woorden inderdaad goedpraten door een zeer ruime interpretatie: Willem wist dat Aernout (voor A) een Fransch voorbeeld gevolgd had, en gebruikt nu de vermelding dezer bron (of nog mooier: bronnen) ter aanprijzing van het geheele, door hem voortgezette werk, dat dan ook, als geheel, zonder eigenlijke onwaar- | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
heid, immers grootendeels, naar Walsche boeken bewerkt mocht heeten (A naar br. I, B mede naar herinneringen uit deze en andere branches). Braune daarentegen (a.w. 103) tracht niet angstvallig W.'s woorden nog te rechtvaardigen, maar houdt ze met groote stelligheidGa naar voetnoot1) voor niets meer dan eene ‘fabulistische quellenangabe’, ten doel hebbende aan zijn in hoofdzaak oorspronkelijk gedicht B meer gezag en aanzien te verschaffen, het a.h.w. te legitimeeren; hij acht 't dus ook onnoodig in die ‘Walsche boeken’ de aanduiding van bepaalde Fransche branches te zien. En, gaat B. voort, Willems scherts of mystificatie is hem zóó wel gelukt, dat hij daarmede zelfs ons, moderne critici, lang misleid heeft; ook het mysterieus-meervoudige boeken heeft geen andere beteekenis en bedoeling dan om van zijn literaire kennis en werkzaamheid een nog weidscher voorstelling te gevenGa naar voetnoot2). Kluyver, Jellinek en ook Willems, die, meer of minder stellig, Aernout wegcijferen en den geheelen R. I (A + B), en dan natuurlijk in deze volgorde, door Willem gedicht achtenGa naar voetnoot3), vinden in de befaamde verzen van den proloog natuurlijk geen zwarigheid: dat Willem het gezag van het Fransche origineel der eerste helft van zijn werk inroept voor zijn geheele werk is dan slechts een begrijpelijke en vergefelijke vrijheid of onnauwkeurige uitbreiding, geen heele of halve leugen. Wie echter Aernout niet voor een hersenschim houdt en hem A wil toeschrijven zal een der beide door Kloeke of Braune betreden wegen moeten inslaan. Zelf heb ik, Td. 258-64, een heele reeks van dergelijke onwaar gebleken of sterk | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
betwijfelde, verdachte middeleeuwsche vermeldingen van Latijnsche of Fransche voorbeelden of zegslieden bijeengebracht, die zeker nog wel uitgebreid zou kunnen wordenGa naar voetnoot1); meer en meer blijken dergelijke practijken bij de toenmalige dichters gewoon te zijn geweestGa naar voetnoot2). Het middeleeuwsch gemis van alle besef van - en dus eerbied voor - letterkundig eigendom, samenhangende met het gemis van waardeering van oorspronkelijkheid en met het ontzag voor Latijnsche of Walsche zegslieden, had eenerzijds ten gevolge een veelvuldig, naar onze begrippen onbeschaamd plagiaat, anderzijds een voor ons schier onbegrijpelijk voorwenden van vreemde voorbeelden. Wanneer ik nu, alle getuigen gehoord, nogmaals de weegschaal ter hand neem om de verschillende gronden pro en contra te overwegen, moet ik wel erkennen dat de schaal toch doorslaat naar de zijde van hen, die, het in vs. 7-9 gelegen bezwaar op de bedoelde wijze uit den weg ruimende, om de boven, 96-101 genoemde redenen A aan Aernout, B aan Willem toeschrijven. Alles bijeengenomen, schijnt mij dit thans wel het meest aannemelijk. 't Meest hinderlijk zijn dan misschien niet eens de ‘walsche bouke’ en ‘dus begonnen’ van vs. 8-9, maar de in B voorkomende eigenaardige kenmerken van taal en stijl van A; zij dienen dan verklaard te worden (als in Td. 266, noot 1) uit den invloed der herinnering van A bij de voortzetting, hetgeen althans niet onmogelijk schijnt.
Maar wij kunnen dit vraagstuk niet afgehandeld achten | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
zonder eene bespreking van het hiermede ten nauwste samenhangende der eenheid en der juiste lezing en verklaring van den proloog. Wat vooreerst de eenheid van den proloog betreft, het tweede gedeelte, 11-40, vertoont eenige door mij, Td. 253-4, opgenoemde kenmerken van taal en stijl van B, waaraan Kloeke (a.w. 51) nu nog enkele door mij over 't hoofd geziene of ter zijde geschovene meent te kunnen toevoegen: de herhaling van dorpren ende doren in 13 en 33, de drievoudige tautologie in 32-3, en de synonieme zinnen in 35-8. Is er dus reden om dit gedeelte aan B toe te schrijven, in het eerste gedeelte, 1-10, komt geen enkel kenmerk voor, dat zou nopen aan A te denken; hetgeen dan ook bij aanvaarding van Willems auteurschap van B uitgesloten is: immers de inhoud wijst dit gedeelte natuurlijk aan Willem, d.i. dus nu den dichter van B, toe. Zooals Kloeke bovendien t.a.p. te recht opmerkt, past het verweer tegen de ‘grongaerde’ in 32 vlgg. uitnemend bij het gewag in vs. 1 van een vroeger werk over Madoc van denzelfden Willem, waarop die vitters en brompotten hun gal hebben uitgespogen, en bij zijn verklaring dat hij alleen ter wille der ‘eene’ vrouwe zich over dien afkeer van de critiek heeft heengezet; tenzij wij (zie reeds Td. 254, 270 noot 3) het geheele gewag en het bestaan dier vrouwe voor eene literaire fictie, eene parodie op dergelijke prologen van romans (als b.v. van den Alexander en den Limborch) mogen houden. Hoe dit zij, wij mogen dus nu den proloog als één geheel beschouwen, door Willem vóór Aernouts werk (al dan niet iplv. diens proloog?) geplaatst; waartegen dan het dubbele motief (de wensch om de ‘aventure’ te ‘volmaken’ en die om de ‘eene’ te behagen: zie Td. 251-2) ook geen overwegend bezwaar is: immers die beide wenschen zijn ten slotte zeer wel met elkander te vereenigen. Nu wij op inwendige gronden tot de slotsom zijn gekomen dat de toescheiding van A aan Aernout, B aan Willem naar de tegenwoordige gegevens de meest waarschijnlijke is, mogen | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
en moeten wij met dit resultaat ook rekening houden bij de tekstconstitutie en interpretatie der veelbesproken regels 4-9 van den proloog en deze zoo goed mogelijk met die uitkomst overeenbrengen (zie Kloeke, a.w. 35). Ten einde niet al te breedvoerig te worden (zie reeds vroeger Nh. 53-69, Td. 268-72) veroorloof ik mij thans, niet alle uiteenloopende opvattingen en gissingen over de juiste lezingen, de beteekenis en de uitlegging dezer verzen hier samen te vatten en te bespreken (hetgeen vooral voor Willems' redeneeringen bezwaarlijk ware), maar alleen mijne eigene, nu gewijzigde opvatting daaromtrent mede te deelen. Vergelijkt men de lezingen der drie hss. (a, f en b) nog eens nauwkeurig en volgt men daarbij, zonder eenig vooroordeel over het vraagstuk der toescheiding van A of B aan Aernout of Willem, de in mijne editie doorgaans gevolgde critische regels (zie Cc. 38-9), dan komt men, naar ik thans meen, tot de volgende lezingen, afwijkende van de in mijne editie verkozene en in Cc. 158-9 verdedigde: 4 die (naar ab ✕ f: ene) avonture (naar af ✕ b: geeste). 5 was onvulmaket (naar f, en b: niet te recht en is) ✕ a: onghemaket. 6 Aernout niet en hadde (naar f ✕ a: Willem nietGa naar voetnoot1) hevet) vul screven (naar a, en b: after gebleuen ✕ f: bescreuen). Ter toelichting dezer lezingenGa naar voetnoot2) het volgendeGa naar voetnoot3). | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
4 die avonture: die vat ik dan op als ‘bepalingaankondigend’ vnw., waarop terugslaat vs. 6 (5?): Die A.n. en h.v.; ik versta er dus nu onder het door Aernout begonnen, maar (om onbekende reden) niet voltooide (of temet alleen door Willem als zoodanig voorgestelde?), naar de Ofr. 1ste branche bewerkte verhaal, dat, misschien doorloopend min of meer (en zeker aan 't eind, 1751-1892, vrij sterk) door Willem omgewerkt en uitgebreid (zelfs hier en daar geïnterpoleerd?), thans R.I A vormt: 41-1892 (oorspronkelijk wellicht met een ander, door Willem weggesneden slot?). 5 was onvulmaket en 6: niet en hevet vulscreven. Reeds vroeger (Td. 271) heb ik erkend dat wie A aan Aernout toekent ook vanzelf hier deze lezingen zal willen, neen moeten verkiezen. Te recht hebben nu bovendien Braune (104), Willems (199) en Kluyver (226), op grond van de gegevens der hss., eenparig betoogdGa naar voetnoot1) dat de overeenstemming van a 5: niet vulscreuen, f 6: onvolmaket en ook b 6: een deel is dair after gebleuen kennelijk wijst op een oorspronkelijke lezing, waarin de onvoltooidheid van het werk werd aangeduid, en wel hoogstwaarschijnlijk door een of meer werkwoorden met vol- (vl. vul-); dat dus de door mij verkozen, uit a en f samengestelde lezingen onghemaket (5, naar a) en niet bescreven (6, naar f) wel logisch met elkander overeenstemmen, en ook strooken met mijne (toenmalige) opvatting van de betrekking tusschen de beide helften van het werk en hunne dichters (zie Td. 269-70), doch, afgezien van het laatste, reeds alleen naar de gegevens der hss., niet de beste aanspraken hebben, daar deze op een of twee ww. met vul- wijzen. Neemt men deze beide in den tekst op, dan moet men de ‘voor een hedendaagsch oor schier onduldbare tautologie van vs. 5-6 (onvulmaket - niet vulscreven)’ (a.w. 270) voor lief nemen. Tegen dit zeker krasse staaltje mogen wij nu echter te minder bezwaar maken, indien Kloeke (40, 49) te recht deze neiging | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
tot tautologieën juist tot de stijleigenaardigheden van B rekent. Trouwens tegen mijne vroegere lezing (onghemaket - niet bescreven) zou eigenlijk hetzelfde bezwaar gelden (of niet gelden); alleen valt die tautologie minder in 't oor dan het herhaalde vul-. Ik neem dus nu, met Braune (104) en Kloeke (49), aan dat elk der beide afschrijvers (van a en van f, of wel van hunne voorschriften) een der twee vul-'s van den archetypus heeft verwijderd. Dat, gelijk Jellinek (57) opmerkt, de bijvoeglijke bijzin in vs. 6, na vs. 5, voor ons gevoel vrij lam achteraan komt hinken (en daarom ook door mij tusschen haakjes is gezet) is juist. Maar nu ook de lezing van b 5-6 veeleer op dezelfde dan op eene omgekeerde volgorde in diens voorschrift schijnt te wijzen, durf ik, zonder dringende noodzaak, deze beide regels toch niet, tegen afb in, omzetten (gelijk Jellinek wenscht en Willems (196) stilzwijgend doet). Het is immers nog de vraag of deze achteraanplaatsing van een bijzin zoozeer in strijd is met het Mnl. taaleigen, inzonderheid van R.I B (verg. de Td. 185 opgesomde plaatsen?)Ga naar voetnoot1). Eene uitweiding over de juiste beteekenis van enkele hier voorkomende woorden is niet onnoodig na het betoog des heeren Willems (a.w. 161-4, 191-201), waarin aan die woorden op eene m.i. ongeoorloofde wijze beteekenissen worden ‘ontperst’, die ze niet hebben gehad. En een gezonde woordverklaring dient toch de grondslag te blijven van alle tekstinterpretatie. onghemaket (a 5) heeft Willems reeds in Tschr. XVI 264-6 willen uitleggen als onafgemaakt, onvoltooid; eene verklaring, waarin hij, ondanks mijn tegenspraak (Nh. 60 noot 1, Td. 269), nu volhardt (VI. Ac. 161-6, 191-2), weshalve ik er nog eens op moet terugkomen. W. beroept zich daarbij vooreerst op de lezing van R. II 6, die hetzelfde als onghemaket moet uitdrukken: ‘Een deel is dair after gebleuen’. Een onge- | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
oorloofd beroep; immers 1o de omwerker van (het voorschrift van) R. II kan ten minste evengoed een hs. met de lezing onvolmaket (= f) voor zich gehad hebben; 2o de omwerker maakte wel gebruik van dien proloog, wellicht ook met het woord onvolmaket, maar om er iets heel anders mede te zeggen dan de oorspronkelijke bedoeling van Willem, den dichter van R.I (A en) B, was geweest, nl. dat de geschiedenis (‘geeste’) van R. niet ‘te recht’ (d.i. op de juiste wijze, hier: in haar vollen omvang) ‘gescreuen’ was, omdat er ‘een deel is... after gebleven’, t.w. de inhoud van het door hem (opnieuw) aangelaschte vervolg van R. I:R. II (3481-7794); een herhaling derhalve, op middeleeuwschen trant, van hetgeen Willem gedaan had: zie boven, 89. Wij mogen dus geenszins uit die woorden van R. II eenig bewijs putten voor een onghemaket = onvolmaket. Ten tweede heeft W. gewezen op lat. infectus, dat: ongemaakt, maar ook: onafgemaakt beteekent. Inderdaad; W. had zich hierbij zelfs kunnen beroepen op de Synon. Lat.-Teut., die infectus vertaalt met ‘ongedaen, ongenmaekt, rouw’ maar ook met onvolmaekt, ongewrocht (ofschoon Kiliaan, waarvan de Synon. de ‘omkeering’ is, onvolmaeckt alleen met imperfectus vertaalt). Doch hij wraakt nu (Vl. Ac. 162) zelf dit getuigenis, dat op zijn best een parallel, geen bewijs voor de beteekenis van het Mnl. woord zou kunnen opleveren. Maar ten derde beroept hij zich thans op Verdam, wiens sedert verschenen art. onghemaect m.i. echter zijn opvatting staaft noch steunt, immers de door W. verlangde bet. niet noemt (wel: niet vervaardigd, niet hersteld, niet vervalscht, ongetemd, ongetooid enz.), maar uit wiens bewijsplaatsen hij nu enkele (onder twee dezer beteekenissen staande) uiten samenleest, waaruit hij dan den door hem verlangden zin wringt. In die voorbeelden beteekent maken: bewerken, opmaken, versieren enz.; die ongemaecte tuun, caproen, stok enz. zijn (niet on af gemaakt, on voltooid, maar) on op gemaakt, on getooid, onbewerkt: twee wel niet ver van elkaar staande, | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
maar toch niet identieke beteekenissen; hier is de tegenstelling: ruw ✕ bewerkt, daar: begin ✕ einde. Maken, oorspronkelijk zeker wel: (samen)voegen, -stellen, passen, pasklaar maken (zie Ned. Wdb. en Van Wijk, en verg. nog gemak, makelaar, makker?), beteekent dus vanouds, eerst en vooral (van stoffelijke en van geestelijke dingen): in of tot zekeren vorm of gedaante bewerken, opmaken, klaar-, gereedmaken, samenstellen, ook: schikken, bedisselen enz.; zie Ned. Wdb. IX 113, Mnl. Wdb. IV 1036, en verder Maerlant, Sp. H. III8 93, 72; ook hout maken, (brand)hout gereed, klaarmaken, toebereiden, t.w. ruw, groot hout tot brandhout (klein)hakken (Plantijn; Versl. VI. Ac. 1921, 40). Kortom: mnl. onghemaket kan wel beteekenen: ongetooid, maar niet: on voltooid (tooien ∾ touwen < taujan = maken). Deze laatste beteekenis heeft W. m.i. in 't geheel niet bewezen; ook Kluyver's woorden (a.w. 228-9) beteekenen ‘in platten Dietsche’ toch wel dat hij van die bet. evenmin iets gelooft als ik. Ik meen derhalve de door mij Td. 270, noot 3 verdedigde, ook door Kluyver (227), Franck (332) aanvaarde beteekenis te mogen handhaven: ongeschreven, ongedicht (maken in dezen synoniem met dichten: zie Verdam IV 1040Ga naar voetnoot1)), d.i.: nog niet in (Dietsche) verzen bewoord (in tegenstelling, naar gelang van den nadruk op dietsche of onghemaket, hetzij tot een Walsch gedicht, hetzij tot de mondelinge Dietsche overlevering, hetzij ook tot beide). Onghemaket bliven is dan in 't Mnl. te beschouwen als het passief van onghemaket laten, dus: niet gedicht, bewoord, berijmd worden (zie Franck op Alex. 402). | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
onvolmaket (f 5) = niet vulscreuen (a 6) daarentegen beteekent in dit verband m.i. niet: onvervaardigd, ‘ongemaakt’, zooals Franck (ZfdA. LII 322), met een beroep op nhd. (ver)fertigen, zich zelf en ons tracht op te dringen (zie reeds Td. 269), waarbij dus - omgekeerd als zooeven bij onghemaket - de bet.: gereed-, klaarmaken wordt afgeleid uit die van: ten einde toe -, afmaken; noch ook: niet in allen deele bewerkt of uitgewerkt (b.v. in toepassing op een schets, een schema, of op knoei-, broddelwerk), zooals Willems (199-201) 't verwringt; maar niets meer en anders dan: niet ten einde toe af gemaakt, niet voltooid, waaraan een slot ontbreekt (zie ook Kluyver 229). Zie BH. 1 en de prologen op alle boeken van den Roman van Limborch: achtmaal volmaken (I 17, III 7, V 5, VI 3, VII 3, VIII 5, IX 7, X 21) en daarnaast volscriven (II 7), volbringhen (IV 3) in deze zelfde toepassing; evenzoo Merlijn 10413-5: ‘Te volmakene dese saken, Daer Jacob van Maerlant ierst dat maken Af began’; Veldeke, En. 13441, 13470-5, 13480 (vijf maal volmaken), en twee titels bij Verdam i.v.: overal in dezelfde toepassing op het afmaken, voltooien van gedichten; verg. ook bij Verdam onvulmaect laten voor: onafgedaan laten, niet voltooien (V 1518) en alle ww. met vol-, benevens nnl. (waarom niet ook mnl.?) voltooien. Dat Verdam V 1519 een paar voorbeelden uit geestelijke stukken geeft van onvolmaect in zedelijke toepassing: onvolkomen, gebrekkig, bewijst hiertegen evenmin iets als de in 't Ned. Wdb. met voorbeelden gestaafde en ook welbekende beteekenissen van nnl. onvolmaakt: onvolledig, gebrekkig, niet zonder gebreken. Met beteekenissen uit woordenboeken laat zich, wanneer men - gelijk maar al te veel, ook door philologen, gedaan is - daarbij niet steeds let op tijd, plaats en vooral verbinding en verband, allerlei bewijzen; maar dit is toch geen philologie van de beste soort. niet bescreven (f 6) eindelijk is niets anders dan: niet geschreven, ook volgens Willems (a.w. 191), die 't echter op dezelfde bladzijde onderaan uitlegt als, d.i. verwringt tot: ‘niet | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
voluit beschreven’! Ook dit schijnt mij niet ‘boni philologi’! vite 7 (zonder van den vos Reynaerde van a: zie Cc. 158), d.i. de geheele levensbeschrijving of geschiedenis (van Reinaert), a.h.w. de legende van dezen wonderlijken heilige - zoo toch meen ik het, met Td. 271, 275, Verdam IX 565, Braune (103-4), ondanks Kluyver's tegenspraak (230), te mogen blijven opvatten; hier dus niet, zooals anders in werkelijke heiligenlevens, een Latijnsche vita, maar een schertsende benaming voor de of eene verzameling van Walsche berijmde verhalen over R., d.i.: branches van den Roman de Renart. dede souken (7) geeft mij alleen aanleiding om op te merken, dat men m.i. verkeerd doet deze woorden al te angstvallig op te vatten en ‘uit te persen’ (gelijk Kloeke 49-50, 52 wel eenigszins doet), alsof Willem bepaaldelijk, als ware hij een modern philoloog, een onderzoek naar de ‘bron’ van Aernouts gedicht (A) had ingesteld; en wel omdat ook dit, evenals hierboven volmaken, mij toeschijnt een min of meer gewone traditioneele zegswijze in den aanhef van middeleeuwsche gedichten te zijn, alleen bedoelende door het beroep op het getuigenis van een of meer Latijnsche of Walsche zegslieden zich zelven den schijn van groote belezenheid in de vreemde literatuur, en aan het Dietsche of Duutsche gedicht meer geloof en aanzien te verschaffen (verg. boven, 103-4). Zie b.v. de door Jellinek (a.w. 55) aangehaalde plaats van Godfried van Straatsburg, Tristan 163-4; of ook, zonder dat bepaaldelijk aan vreemde, Walsche boeken gedacht wordt, het bloote gewag van het ‘zoeken’ in verschillende ‘boeken’ (welke beide woorden dan ook steêvast op elkaar rijmen), als b.v. Hartmann von Aue, Arme Heinr. 7:8; Heinr. v.d. Türlin, Krone 226 ff.; Rud. v. Ems, Barl. 83, 27)Ga naar voetnoot1); ook het gebruik in dergelijk verband van vinden (zie b.v. Verdam IX 497-8). Voor 't overige is dede souken zeker vrij wel = | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
sochte: zie Franck op Alex. LXXXVI vlg., Verdam II 241. se (8) slaat, naar ik meen, niet op de in vs. 4 genoemde avonture, maar op de vlak te voren (vs. 7) genoemde vite terug: het geheele levensverhaal van Reinaert, dat Willem in de Walsche boeken gezocht en gevonden heeft en nu in 't Dietsch zal gaan navertellen: d.i. Rein. I A (= Ren. I) + Rein. I B. Dat hierin niet de geheele levensgeschiedenis van van R., m.a.w. niet de inhoud van alle Fransche branches vervat is, deze halve leugen heeft Willem evenmin bezwaard als de halve waarheid, gelegen in (het mv.) walsche bouken (8) en in dus begonnen (9).
Zóó meen ik de vraagstukken thans te moeten beschouwen; wel te verstaan: tot op nader order, immers naar de tegenwoordige gegevens, en met het noodige voorbehoud. Want dat hiermede alle raadselen van het samenstel van R. I zijn opgelost verbeelde men zich - verbeeld ik mij althans - niet! Daar is vooreerst het slot van R. I B (hetzij alleen de laatste verzen, van omstreeks 3405 of van 3345 af, of nog vroeger), dat nog altijd in verschillende materieele en formeele opzichten een nog niet opgehelderd, eigenaardig, van het voorafgaande (B) afwijkend karakter vertoont; waarop ik reeds zóó herhaaldelijk mijne en anderer aandacht heb gevestigd, dat ik hier kortheidshalve volsta met eene verwijzing naar de plaatsen, waar ik daarover gehandeld en mijn twijfel aan de oorspronkelijkheid, althans aan den gelijken oorsprong met het voorafgaande van B, ook tegenover de handhaving der oorspronkelijkheid door Franck 335-8, volgehouden heb: Museum III 56; Nh. 45-52, 61-2; Td. 192, 203, 209, 242-7, 269; Cc. 41, 357-8 (en de t.l.a.p. genoemde blzz.). Ten tweede het vraagstuk der Hollandsch-Utrechtsche(?) plaatsnamen (en Bolois), in mogelijk verband ook met de bekendheid in Holland in de 14de eeuw van het verhaal eener samenzwering van beer, wolf en vos tegen den koning leeuw (zie Td. 206 en het daar aangehaalde). | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
Zoolang deze vraagstukken niet opgelost zijn - en zonder nieuwe gegevens zal men 't hier wel niet verder brengen dan tot allerlei meer of min vernuftige, maar ten slotte ijdele gissingen - acht ik het voorzichtig slechts van een voorloopige, op dit oogenblik waarschijnlijke uitkomst te blijven spreken. Het laatste woord acht ik in dezen nog niet gesproken. Als voorloopige slotsom van al het bovenstaande meen ik dan te mogen vaststellen: I. De onderscheiding tusschen R. I A en B, als afkomstig van twee dichters, blijft gehandhaafd; met een bijzonder voorbehoud bovendien voor het eigenaardig, ook van B afwijkend karakter van het slot. Dat in vs. 6 Willem (a) en Aernout (f) uit Perroot ontstaan zouden zijn is onbewezen en mag zonder naderen steun niet aanvaard worden, zoolang de natuurlijke verklaring der in de twee hss. genoemde namen mogelijk blijft; in allen gevalle doet dit niets af tot het dubbel auteurschap van R. I A en B. II. De afscheiding tusschen A en B behoort waarschijnlijk in zooverre van 1750 naar 1892 verplaatst te worden, als dit tusschenstuk door den oudsten dichter geschreven, maar door den jongsten niet onbelangrijk gewijzigd zal zijn. III. De uitscheiding der passage 1524-1641, als eene interpolatie, is niet bewezen; mogelijk echter zijn ook hier twee handen te onderkennen. IV. De tegenwoordige gegevens doen als het meest waarschijnlijk aannemen dat A 41(-1750 of) - 1892 eerst door Aernout gedicht is, waarna Willem dit stuk hier meer daar minder gewijzigd of zelfs omgewerkt en er een tweede gedeelte B (1751 of) 1893-3484 (met wellicht een ander, korter of langer slot) aan toe- en zijn proloog, 1-40, vóórgevoegd heeft.
Leiden, Januari 1922 j.w. muller. |
|