Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 41
(1922)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |||||
Vinland-studiën.I.
| |||||
[pagina 50]
| |||||
in de Landnámabók, en wel in de redactie van Sturla: Sturlubók. In dit caput vinden wij een opmerking over een zekeren þorvaldr, die ‘land nam’ in het N.W. van IJsland, en over zijn zoon Eiríkr, die Groenland koloniseerde, sem fyrr segir, voegt Sturla toeGa naar voetnoot1). Deze opmerkingen ontbreken in de redactie van Haukr: Hauksbók, maar zijn zeker oorspronkelijk. De Landnámabók begint nl. met de opsomming der kolonisten in het Westen, gaat dan over tot de beschrijving der kolonisatie van het Noorden, en besluit met die van het Oosten en Zuiden. In den westelijken fjórðungr begint zij met het Zuiden en eindigt met het Noorden. De opmerkingen in cap. 158 St. b. passen nu voortreffelijk in dit schema; immers, de kolonisten in cap. 157 en cap. 159 St. b. genoemd, omsluiten het landnám van þorvaldr. Wij mogen aannemen, dat de opmerkingen over deze þorvaldr en Eiríkr in de gemeenschappelijke bron van Sturla en Styrmir gestaan hebben, en dat Haukr, bij het bewerken van deze twee bronnen, het betreffende stuk heeft overgeslagen. Bezien wij Haukr's redactie goed, dan wordt ons de grond van dit overslaan duidelijk. Reeds vroeger, in zijn cap. 77 (cap. 89 St. b.) heeft Haukr op voorbeeld van zijn bronnen, uitvoerig over het geslacht þorvaldr-Eiríkr moeten schrijven, zóó uitvoerig, dat hij, bij zijn cap. 127 (cap. 157 St. b.) gekomen, het niet noodig vond het nu volgende caput over te nemenGa naar voetnoot2). Toen Haukr wilde beginnen aan zijn cap. 77, vond hij op die plaats niet alleen bij Sturla, maar zeker ook in zijn tweede bron Styrmir een hoofdstuk, dat een omvangrijke mededeeling over þorvaldr en Eiríkr bevatte: de beide mannen wijken uit Noorwegen; op IJsland trouwt Eiríkr met þjóðhildr; na zijn | |||||
[pagina 51]
| |||||
huwelijk verhuist hij van het Noordelijk deel naar het Zuidelijk deel van den Westelijken fjórðungr; dáár heeft Eiríkr veeten uit te vechten met zijn buren, welker verloop hem dwingt zich naar Groenland te begeven, waar hij - en na een tweede reis anderen met hem - zich vestigt (cap. 89-93 St. b.; cap. 77-80 H.b.). De vraag is, hoe deze capp. in de Landnámabók terecht zijn gekomen. Dat zij van den beginne af van dit werk deel hebben uitgemaakt, is onaannemelijk, omdat in die oorspronkelijke Landnámabók over het geslacht þorvaldr-Eiríkr op de voor hen aangewezen plaats, bij de beschrijving der Hornstrandir, waar zij vanuit Noorwegen landden, moest gesproken worden, en niet hier, waar de beschrijving van Skógarstrond en haar kolonisten, aan de orde is. De totstandbrenger van de gemeenschappelijke bron van Sturla en Styrmir is hier blijkbaar aan het werk geweest; wanneer wij cap. 76 H.b. (cap. 88 St. b.) bezien, dan wordt ons duidelijk, waarom hij juist hier dat relaas over þorvaldr en Eiríkr heeft ingeschoven. In cap. 76 (88) wordt van þorgestr Steinsson op Breiðabólstaðr verteld en van het landnám van zijn vader Steinn. Het feit, dat deze þorgestr in de veeten met Eiríkr de hoofdvijand is geweest, nadat. Eiríkr in verband met zijn huwelijk van de N.W. Hornstrandir naar de meer Zuidelijk gelegen Skógarstrond was verhuisd, heeft onzen bewerker gebracht tot het interpoleeren van zijn bron -, die hier onmiddellijk van Steinn op den volgenden kolonist oversprong -, met een uitvoerig bericht over Eiríkr en zijn lotgevallen. Dàt de bewerker inschoof, begrijpen wij, ook wat hem dreef juist dáár in te schuiven, maar welke zijn bron was, dienaangaande bestaat nog onzekerheid. Zijn bron kan hier, dunkt me, niet anders geweest zijn dan een Eiríks saga rauða, een echte familiesaga, eene, die, zooals andere, vertelt van uitwijken uit Noorwegen, van veeten op IJsland, dus, in ons geval, van den tocht van þorvaldr en Eiríkr uit Jaðarr naar Drangar op N.W. IJsland, en van de twisten van Eiríkr met zijn buren | |||||
[pagina 52]
| |||||
op de verschillende hoeven, waar hij later woonde. Onze bewerker van de Landnámabók, d.w.z. van Sturla en Styrmir's gemeenschappelijke bron, kende die Eiríks saga. In welken vorm hij ze kende, mondeling of schriftelijk, is niet uit te maken, maar kennen deed hij ze, zooals blijkt uit de wijze, waarop hij ze ons hier overlevert: korte en springerige mededeelingen, waarin bij herhaaldelijk þorgestr Steinsson laat optreden, om te doen uitkomen, dat hij op deze plaats die mededeelingen alleen maar om zijnentwille in het werk schoof. Deze echte Eiríks saga begon op Jaðarr in Noorwegen en eindigde op IJsland, met het uitwijken naar Groenland, zooals de Eyrbyggja saga eindigt met het uitwijken van Snorri þorbrandsson, eveneens naar Groenland, nà het gevecht op den Vigrafjrðr, als gevolg van de veete der Álptfirðingar met de Eyrbyggjar. Wij hebben dus goeden grond om aan te nemen, dat er zulk een Eiríks saga rauða bestaan heeft, opgeteekend of niet, maar verloren gegaan.
In de genoemde capita van de Landnámabók nl. Sturlubók cap. 89-93; Hauksbók cap. 77-80, constateeren wij een tegenspraak met Melabók cap. 35 en Sturlubók cap. 122, wat betreft Jrundr, Eiríkr rauði's schoonvader. In Melabók wordt hij Jrundr Úlfsson genoemd, evenals in Sturlubók cap. 122; in de beide capp., die wij houden voor een overzicht over de Eiríks saga, dus cap. 89 St. b., cap. 77 H.b., wordt hij Jrundr Atlason genoemd. In Melabók cap. 35 en in Sturlubók cap. 122 vinden we deze genealogie:
De beide capp. M.b. 35 en St. b. 122 dekken elkaar in hoofdzaak. In St. b. vinden wij als plusstukken: 1o een korte vertelling over Ari Másson, blijkbaar een excerpt uit een saga, 2o een vermelding van Jrundr Atlason, Már's broer, en zijn | |||||
[pagina 53]
| |||||
familie. Melabók heeft daarentegen als plusstuk de opmerking, dat nà Jrundr Úlfsson's dood zijn weduwe þorbjrg hertrouwde met þorbjrn. De met St. b. cap. 122 parallelle plaats (H.b. cap. 94) heeft deze genealogie:
| |||||
[pagina 54]
| |||||
duidelijk: de verteller of schrijver van de echte Eiríks saga rauða heeft beide Jrundr's verwisseld. Hij, die van die echte Eiríks saga een overzicht geeft, de bewerker dus van Sturla en Styrmir's gemeenschappelijke bron, heeft die verwisseling niet bemerkt; Sturla evenmin, maar hij zag toch, dat er iets veranderd moest worden; Haukr wel. Hier stemmen onze resultaten treffend overeen met die van Björn Ólsen, neergelegd in zijn reeks onderzoekingen over de verhouding van familiesaga tot LandnámabókGa naar voetnoot1).
De capp. 89-93 St. b., 77-80 H.b. dekken elkaar, op twee punten na, geheel. Op het eene punt, bij de korte beschrijving van de route van Eiríkr, wanneer hij voor de eerste maal op Groenland komt, is Haukr's tekst - hij volgt hier zeker Styrmir - te verkiezen boven dien van Sturla. In tegenstelling met dezen plaatst Haukr Eiríksey in de Oostelijke kolonie, wat juist is. Het tweede punt, waar ik Haukr's tekst prefereer, is bij de opsomming van de Groenlandsche landnámsmenn. Haukr noemt onder dezen terecht Snorri þorbrandsson; Sturla spreekt ten onrechte van Helgi þorbrandsson. - Over den inhoud dezer capp. sprak ik reeds,
althans over een deel van den inhoud. Zij bevatten nl. niet alleen een overzicht over de Eiríks saga, dus over Eiríkr's veeten en uitwijken, maar ook de mededeeling, dat Eiríkr, na drie jaren op Groenland vertoefd te hebben, weer naar IJsland terugkeerde, dáár een winter op de hoeve Hólmslátr doorbracht bij zijn vriend Ingólfr, in het voorjaar nog een conflict had met zijn aartsvijand þorgestr en dan voor de tweede maal - en voorgoed - naar Groenland vertrok, met eenige vrienden: Herjólfr, Ketill, Hrafn, Slvi, Snorri, þorbjrn glóra, Einarr, Hafgrímr, Arnlaugr en þorkell farserkr, op vijfen- | |||||
[pagina 55]
| |||||
twintig schepen, waarvan slechts veertien Groenland bereikten. Medegedeeld wordt ook nog, dat al deze gebeurtenissen voorvielen vijftien jaren vóór de kerstening van IJsland. De hoofdbron van den schrijver, den bewerker van Sturla en Styrmir's bron, was hier, behalve de Eiríks saga, hem bekende traditie, grootendeels dorre feiten, die hij op den koop toe gaf, nu hij eenmaal, naar aanleiding van þorgestr Steinsson, zich had laten verleiden tot het vermelden van zoovele dingen over Eiríkr en zijn emigratie; voor een stukje is de Bjarna saga Heijólfssonar, over welke ik later spreek, de bron geweest. Sturla noemt degenen, aan wie hij de feiten te danken heeft, fróðir menn; Haukr spreekt rechtstreeks van Ari þorgilsson; wat de bewerker zelf meende, is niet uit te maken, en voor ons onderzoek van geen beteekenis. Na deze inleiding ga ik over tot de bespreking van enkele capp. in de zgn. Eiríks saga en tot de aanwijzing van hun bronnen. Cap. 1Ga naar voetnoot1) van deze zgn. Eiríks saga is ontleend aan de Landnámabók. De bewerker van x, de gemeenschappelijke bron immers van hss. 544 en 557, wil ons in kennis brengen met de familie van þorbjrn, den vader van Guðríðr, - voor den bewerker de hoofdpersoon -, met þorbjrn's vader Vífill, den vrijgelatene van Auðr, Óláfr hvíti's weduwe, en met zijn broer þorgeirr. Hij wil ons vertellen, hoe Vífill - blijkbaar volgens zijn naam een Schot of Ier - met Auðr meetrekt van den Britschen archipel naar IJsland en dáár van zijn vroegere meesteres land in geschenke krijgt. Tot dit doel schrijft onze bewerker over een hoofdstuk uit de Landnámabók, dat ons meedeelt over Óláfr hvíti, zijn vrouw Auðr, hun zoon þorsteinn rauði, over Auðr's uitwijken naar IJsland en haar landnám aldaar. In SturlubókGa naar voetnoot2) cap. 95-100 vond hij, | |||||
[pagina 56]
| |||||
wat hij zocht; maar bij het overschrijven ging hij - althans op een punt - onbedachtzaam te werk. Terecht slaat hij de opsomming van þorsteinn rauði's kinderen over; maar tòch vertelt hij, hoe Auðr haar kleindochter Gróa op de Suðreyjar uithuwelijkt, terwijl hij aan den anderen kant zoo verstandig is Sturlubók cap. 96 geheel, en cap. 97 gedeeltelijk over te slaan, omdat deze stukken met wat hij vertellen wil niets te maken hebben. Met het slot van cap. 97 en met cap. 100 besluit hij zijn eerste caput na weer cap. 98-99 overgeslagen te hebben, als niet voor zijn doel dienende. Is onze bewerker in cap. 1 bij het overschrijven van zijn bron op één punt onbedachtzaam geweest, óók in cap. 2, waar hij ons wil voorstellen aan de familie van Guðríðr's eersten man þorsteinn, Eiríkr rauði's zoon, was hij bij het overschrijven uit de Landnámabók op één punt zéér onbedachtzaam, op een ander punt zeer slordig. Vóór ik die twee punten aanwijs, wil ik eerst vaststellen, welke redactie - Sturla of Styrmir - onze bewerker hier raadpleegde. De capp. 89-93 (St. b.) en 77-80 (H.b.) - want deze waren het, die onze man voor zijn cap. 2 plunderde - dekken elkaar niet geheel. Hier en daar heeft Haukr blijkbaar uit Styrmir geput en ons zoodoende, zooals ik boven opmerkte, tegenover Sturla het juiste en oorspronkelijke overgeleverd. Uit het feit, dat de bewerker mèt Sturla schrijft Westelijke kolonie voor Oostelijke, mogen wij opmaken, dat hij diens boek copieerde en niet dat van Styrmir. - Ik ga nu over tot het aanwijzen van het punt, waar onze bewerker onbedachtzaam is geweest. Van het geheele complex capita, van het geheele, door den totstandbrenger van Sturla en Styrmir's gemeenschappelijke bron hoofdzakelijk aan de Eiríks saga ontleende stuk dus, nam hij alléén het ééne cap. 89 (St. b.) over, vanaf þorvaldr tot en met ef landit héti vel, niet bedenkende, dat, wilde hij ons werkelijk voldoende in kennis brengen met de familie van Guðríðr's eerste man þorsteinn Eiríksson, dus met Eiríkr rauði, hij méér moest overnemen dan alléén dit stuk, dat slechts | |||||
[pagina 57]
| |||||
vertelt van Eiríkr's eerste en tweede emigratie. Hij had, ter wille van de duidelijkheid, óók moeten overnemen de opmerking uit cap. 92 (St. b.): Eiríkr nam Eiríksfjrð ok bjó i Bráttahlið, met enkele andere opmerkingen uit zijn bron, bijv., dat in het jaar, dat Eiríkr voor de tweede maal uitweek, vijfentwintig schepen uit IJsland naar Groenland vertrokken, van welke slechts veertien terecht kwamen, wat geschiedde vijftien jaar vóór de kerstening van IJsland. Had hij dit gedaan, dan had zijn cap. 2 een afgerond geheel gevormd. Nu hooren wij, in zijn cap. 4, dus midden in de eigenlijke Guðrìðarsaga, dat Guðríðr en haar vader þorbjrn Vífilsson kort na hun komst op Groenland door Eiríkr op Bráttahlíð vriendelijk ontvangen worden, zonder, volgens sagagebruik, voorbereid te zijn. - Op een tweede punt is onze bewerker zeer slordig geweest. Hij heeft van twéé zinnen, die beide op eyjar eindigden, den laatsten overgeslagen. Toen hij den daarop volgenden zin had overgeschreven, bemerkte hij zijn vergissing en trachtte deze te herstellen, door nù, op die plaats, den overgeslagen zin alsnog in te voegen; zóó
bewerkte hij, dat de episode onverstaanbaar wordt. - Ten slotte moet ik nog opmerken, vóór ik tot de bespreking van de volgende capp. in de
zgn. Eiríks saga rauða overga, dat onze bewerker een klein stukje in zijn cap. 2 heeft ingevoegd. Wanneer Eiríkr rauði van zijn vrienden, bijv. þorbjrn Vífilsson, die hem in zijn strijd tegen þorgestr hebben bijgestaan, afscheid neemt, zegt Sturla's Landnámabók: ik kom terug tot jullie, wanneer ik Groenland gevonden heb. Onze bewerker voegt hier toe: wanneer jullie me noodig hebt, zal ik jullie helpen, zooveel in mijn macht staat. Deze bewerker vond nl. in zijn Guðríðarsaga, dat þorbjrn en Guðríðr naar Groenland uitweken, daar Eiríkr opzochten en van hem land ontvingen. In verband met wat hij later had mee te deelen, moest hij den genoemden zin in zijn afschrift van Sturla's cap. 89 invoegen.
Het begin van zijn cap. 3 ontleende onze bewerker eveneens | |||||
[pagina 58]
| |||||
aan de LandnámabókGa naar voetnoot1). Hij wil melding maken van de voorname huwelijken, die de beide zoons van Vífill den vrijgelatene, þorbjrn en þorgeirr sluiten met de beide dochters van Einarr, den rijken bezitter van Laugarbrekka op Snaefellsnes: þorbjrn met Hallveig, þorgeirr met Arnóra. Van die beide Vífilssynir is þorbjrn de meest gelukkige; hij krijgt Laugarbrekka tot woning en resideert daar met zijn eenig kind Guðríðr, als een man, op wien velen in den omtrek als schoonvader hopen. Na deze noodzakelijke, inleidende opmerkingen uit Landnámabók begint in cap. 3 van de zgn. Eiríks saga een doorloopende vertelling over Guðríðr þorbjarnarðóttir Vífilssonar en haar lotgevallen met
haar beide mannen þorsteinn Eiríksson rauða en þorfinnr karlsefni þór
ðarson. Onze bewerker begon met te vertellen van haar bescheiden afkomst in cap. 1, van haar man þorsteinn's afkomst in cap. 2, van haar vader in het begin van cap. 3, van haar zelf van daar tot aan het eind, cap. 14, waar hij zijn verhaal van Guðríðr's lotgevallen op Groenland beëindigt met de vermelding van haar roemrijk nageslacht door, blijkbaar uit de Biskupa sgur, in chronologische volgorde de drie bisschoppen te noemen, die in de 12de en 13de eeuw haar afstammelingen waren: þorlákr Rúnólfsson, Bjrn Gilsson en Brandr I Saemundarson. Van Guðríðr's lotgevallen gedurende haar verblijf op Groenland was zeker het gewichtigste haar bezoek, te zamen met haar tweeden man þorfinnr, aan Vínland. Onze bewerker voelde zich, terecht, verplicht, tot opheldering voor zijn lezers, iets te vertellen over dat Vínland, en hoe het ontdekt werd en door wien. Nadat hij in cap. 3 heeft verteld, dat þorbjrn en zijn dochter Guðríðr van Laugarbrekka vertrekken en in cap. 4 dat zij landen op Groenland en, na daar het een en ander
| |||||
[pagina 59]
| |||||
beleefd te hebben, bij Eiríkr op Bráttahlíð aankomen en daar door hem vriendelijk ontvangen worden, schuift hij, alvorens over te gaan tot de vermelding van Guðríðr's eerste huwelijk met þorsteinn Eiríksson en van wat zij beleven, een stuk in over Vínland's ontdekking. Leifr Eiríksson was naar Noorwegen gereisd, had onderweg op de Suðreyjar een avontuur gehad met een zekere þorgunna, was hirðmaðr geworden van koning Óláfr Tryggvason, was tot het Christendom bekeerd en had van den koning de opdracht gekregen Groenland te kerstenen, wanneer hij naar zijn vaderland zou teruggekeerd zijn. Leifr had toen op zijn terugreis een vreemd land ontdekt, waar tarwe en wijnstok in het wild groeiden; tevens had hij op dien terugtocht schipbreukelingen gered, was behouden op Groenland aangekomen en had daar allen, behalve zijn vader Eiríkr, gekerstend. De bron van onzen bewerker was hier blijkbaar een, voor ons verloren gegane, Leifs saga. Hij lichtte uit deze saga een brokstuk, dat hij voor zijn doel noodig had, en nam dit in zijn geheel op, hoewel hij had kunnen volstaan met een excerpt, dat in het kort de vermelding inhield van Leifr's heenreis en van de voor hem, den bewerker, voornaamste gebeurtenis op de terugreis: de ontdekking van het vreemde land; de redding en kerstening had hij kunnen overslaan. - Een korte uitweiding zij mij hier geoorloofd over de verhouding van dit brok Leifs saga tot de berichten van denzelfden inhoud in Snorri's Óláfs saga TryggvasonarGa naar voetnoot1), in de groote Óláfs saga TryggvasonarGa naar voetnoot2) en in de ‘Kristnisaga’Ga naar voetnoot3). In deze drie saga's wordt verteld van Leifr's heen- en terugreis, met de ontdekking, redding en kerstening; in de groote Óláfs saga, het uitvoerigst, bij Snorri wat beknopter, in de ‘Kristnisaga’ zeer kort. Nu weten we, sinds Björn Ólsen's onderzoekin- | |||||
[pagina 60]
| |||||
genGa naar voetnoot1) dienaangaande, dat Gunnlaugr Leifsson een, voor ons verlorene, Kristnisaga heeft geschreven, dat hij deze, bij zijn tweede bewerking van Oddr's Óláfs saga, heeft ingeschoven, en dat deze tweede bewerking het hoofdbestanddeel was van de groote Óláfs saga, de hoofdbron was voor den compilator van dit omvangrijke verzamelwerk. Tevens weten wij, dat Snorri en de totstandbrenger der ‘Kristnisaga’, elk voor zich, uit die tweede bewerking, mèt de Kristnisaga, van Gunnlaugr Leifsson hebben geput. Voor ons blijft dus de vraag ter beantwoording over: welke was de verhouding van het brok Leifs saga tot het bericht in de Kristnisaga van Gunnlaugr, dat we in zijn oorspronkelijken vorm in de groote Óláfs saga vinden. De eenige oplossing is, dat Gunnlaugr bij het samenstellen van zijn kersteningsgeschiedenis op dit punt, de kerstening van Groenland, de Leifs saga gebruikt heeft, dat dus onze bewerker en Gunnlaugr één gemeenschappelijke bron gehad hebben, die, op de vereischte plaats, door Gunnlaugr is geëxcerpeerd, en door onzen bewerker, op dezelfde plaats, in haar geheel is afgeschreven. Als dit zoo is, en niets pleit tegen deze opvatting, dat wordt ons geloof in de betrouwbaarheid van Leifr's ontdekking verzwakt. Gaan alle berichten van Leifr's ontdekking terug op een Leifs saga, dan is de kans groot, dat de ontdekking van dat vreemde land met wilde tarwe en wilden wijnstok een trek is, die in den loop der sagavertelling aan Leifr is toegeschreven geworden. De traditie wist van Leifr veel te vertellen: de heenreis, de gunst van den koning, zijn oceaantocht, zijn redding, de kerstening, de bijnaam inn heppni, dien reeds zijn tijdgenooten hem gaven, d.w.z. de man, wien alles meeliep. Is het wonderlijk, dat het nageslacht, dat hem - en tevens zichzelf - verheerlijken wilde, ook nog het ontdekken van een vreemd land met kostelijke voortbrengselen onder zijn daden wenschte te rangschikken. Allerminst, wanneer wij in aanmerking nemen, dat bij het | |||||
[pagina 61]
| |||||
verkeer van Groenland met de overige Noorsche wereld, het zien van vreemde kusten in het Westen herhaaldelijk moet zijn voorgekomenGa naar voetnoot1). - Na deze uitweiding keer ik terug tot de zgn. Eiríks saga rauða en haar bewerker. Deze man had als hoofdbron een Guðríðar saga, waarschijnlijk wel in schriftelijken toestand, een saga, die vertelde van Guðríðr's vertrek naar Groenland, van den aankomst, mèt haar vader, op Bráttahlíð, hun landnám, het huwelijk met þorsteinn Eiríksson, Guðríðr's lotgevallen met hem, zijn dood, den dood van þorbjrn, het huwelijk met þorfinnr, het bezoek aan Vínland, den terugkeer tezamen met þorfinnr naar IJsland. Deze Guðríðarsaga werd door hem met behulp van capita uit de Landnámabók, uit een Leifs saga, en uit de Biskupasgur, tot één geheel samengesmolten. Hoe hij deze compilatie heeft betiteld, weten wij niet: zijn werk is immers verloren gegaan. Wèl weten wij, hoe de afschrijvers het boek noemden. Hs. AM. 557 noemt het boek Eiríks saga rauða. Wij begrijpen, wat den afschrijver tot deze betiteling aanleiding gaf, maar moeten haar verkeerd achten. Hs. AM. 544 (Hauksbók) bevat geen titel, althans niet den titel van den afschrijver Haukr ErlendssonGa naar voetnoot2). Zijn opschrift is uitgewischt en op de opengekomen plaats zette Arni Magnusson een nieuw: saga þorfinns ok Snorra, d.w.z. het verhaal van de Vínlandsreis van þorfinnr karlsefni þórðarson en Snorri þorbrandsson. Ook hier begrijpen wij, wat Árni dreef tot zijn betiteling, maar ook zijn opschrift moeten we onjuist achten. Wij weten nu, wat de bewerker zijn tijdgenooten wilde geven en wat de bronnen waren, die hij gebruikt heeft. Wij kunnen ons indenken in het ontstaan en den ontwikkelingsgang van zijn hoofdbron: de Guðríðar- | |||||
[pagina 62]
| |||||
saga. Onder de IJslandsche nakomelingschap van Guðríðr vormde zich een traditie over haar, in het bijzonder over dat merkwaardige deel van haar leven, dat zich op Groenland had afgespeeld; in de 12de eeuw verbreedde zich de traditie tot saga's; een nakomeling - mogen we wel aannemen - bewerkte in
de 13de eeuw één dier saga's tot een boek; in de 14de eeuw, toen zoowel sagavertelling als litteraire bewerking dood waren, was het wéér - en nu zeker - een nakomeling van Guðríðr, die de bewerkte saga afschreef en in zijn compilatie opnam: Haukr Erlendsson, de lijn rechte afstammeling van Guðríðr en þorfinnr karlsefni. Familietrots was de beweegreden tot het ontstaan van de traditie, van de saga, van de bewerking en van het afschrift, hier en overal. Voor ons wordt het ontstaan en de ontwikkeling der saga eerst dàn duidelijk, wanneer we geleerd hebben haar te zien als een uiting van persoonlijke, niet van zakelijke belangstelling. Niet in Vínland stelde de nakomelingschap belang, maar in Guðríðr, haar stammoeder; de 12de en 13de-eeuwsche bisschoppen, þorlákr, Bjrn en Brandr en de overige aristokratische afstammelingen van Guðríðr en þorfinnr, parvenu-Romeinen als ze waren, wilden zich legitimeeren door de verhalen van de daden van de kleindochter van den vrijgelatene Vífill, þorbjrn's dochter
Guðríðr, die hun voorvader þorfinnr op een tocht naar Groenland tot zijn vrouw nam, en met
wie hij, vóór hij naar IJsland terugkeerde, een merkwaardige reis deed, in overeenstemming te brengen met de door hen bewonderde middel-latijnsche geographische voorstellingen In een volgend artikel zal ik uiteenzetten, hoe ik mij voorstel, dat dit geschied is.
Ten slotte nog dit. In de groote Óláfs saga Tryggovasonar komt in beide redacties een caput voor over Eiríkr rauiGa naar voetnoot1), door den compilator in het werk geschoven ter introductie van de bovenvermelde capita over Leifr's reis, die hij, de compilator, in zijn bron, Gunnlaugr's tweede bewerking van
| |||||
[pagina 63]
| |||||
Oddr, vond. Dit caput ontleende hij aan de Landnámabók en wel hetzij aan Sturla cap. 89 vlgg., hetzij aan Haukr cap. 77 vlgg. of Styrmir. De compilator is, bij het overschrijven, zeer bedachtzaam te werk gegaan, en heeft uit de genoemde capp. nauwkeurig overgeschreven wat hij meende noodig te hebben. De fouten van den bewerker van de zgn. Eiríks saga rauða vindt men niet bij hem. Hij heeft het niet gelaten bij het overschrijven van cap. 89 (St. b.) of cap. 77 (H.b.) alleen; na de slotwoorden van dit caput: ef landit héti vel excerpeert hij uit de volgende hoofdstukken nog de onmisbare mededeeling: Eiríkr nam Eiríksfjrð ok bjó i Bráttahlíð;, mèt de opmerkingen uit zijn bron, dat in den zomer, dat Eiríkr voor de tweede maal - en nu voorgoed - uitweek, wel vijfentwintig schepen met het zijne vertrokken; waarvan veertien schipbreuk leden, hetgeen geschiedde vijftien winters vóór de kerstening van IJsland. Zoodoende kreeg hij, in zijn werk, de groote Óláfs saga Tryggvasonar, een afgerond cap. 220 (340), dat zijn lezers kon voldoen, omdat het juist gaf, wat voor het goed verstaan noodig was, niets meer en niets minder. De ijverige schrijver van hs. Havn. Reg. 1005Ga naar voetnoot1) is nòg verder gegaan, en heeft, hoewel het onnoodig was, uit hetzelfde complex capp. nog meer overgenomen: nl. de opsomming van de Groenlandsche landnámsmenn (cap. 92 St. b.; cap. 79 H.b.). Uit welke redactie de compilator van de groote Óláfs saga hier geput heeft? In elk geval heeft de schrijver van hs. 1005 zijn zelfstandige toevoeging aan Sturla ontleend; immers, we vinden bij hem óók, evenals bij Sturla, de fout Helgi þorbrandsson voor Snorri þorbrandsson. De compilator heeft daarentegen òf Haukr òf Styrmir gebruikt, want hij plaatst, evenals dezen, Eiríksey in de Oostelijke kolonie. | |||||
[pagina 64]
| |||||
Hier en daar heeft hij zijn bron verkort, daar, waar 't noodig was, bijv. waar hij, wat wij begrijpen kunnen, niet de minste lust had om het relaas van Eiríkr's veeten in de Skógarstrndstreek in zijn geheel over te schrijven, hoe vluchtig de Landnámabók ze ook, excerpeerend, weergeeft. De compilator vergenoegt zich, met, bij het vermelden van die veeten, die uitliepen op Eiríkr's uitwijken naar Groenland, kort te verwijzen naar de Eiríks saqa rauða: sem segir í sgu Eiríks! Dit moet beteekenen, dat hij hier verwijst naar de echte Eiríks saga. Sem segir í sgu Eiríks kan daarom niet slaan op de Guðríðarsaga - de vermeende Eiríks saga -, omdat dáár op geen enkele plaats nadrukkelijk en met voorliefde wordt verteld van de deilur ok bardagar með Eiríki ok þorgesti, die de compilator noemt als inhoud van die Eiríks saga, naar welke hij verwijst.
Alkmaar, November 1921. w. van eeden. |
|