Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 40
(1921)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Huygens en de groote zaal.In Hofwijck reg. 1259/1260 doelt Huygens op de Groote Zaal op het Haagsche Binnenhof, als hij spreekt van ‘het hoogh gebouw van balcken verr gebrocht
Dat geen vervuyl en kent van Spinnewebs gedrocht.
Bilderdijk teekent bij hoogh gebouw aan: ‘Naamlyk het Hof, door onzen Graaf Koning Willem den II. gebouwd, welks balken Cederenhout zijn, door zijn voorzaat uit Palestina medegebracht, waaraan geen spin zich hecht’. Ook Cats wijst in de Redevoering, waarmede hij in 1651 de Groote Vergadering sloot (zie Lieuwe van Aitzema, Herstelde Leeuw blz. 543), op het - voor hem vaststaande - feit, dat als men de oogen omhoog slaat tot in het verheven dak der groote zaal, bevonden wordt, ‘dat aen alle de Balcken, ribben, latten ende ander hout daer ontrent, niet een Webbe van Spinne-koppen en wordt bevonden, sijnde al het opgemelte werck suyver van soodanige Vuyliehheden’, waarop hij dan laat volgen: ‘De Spinne-Kop is een gedierte dick van Buyck en met lange krauwels, gewoon sijn netten over al uyt te setten om yet te vangen. U. Ho: Mo: hebben notabel resolutien ghenomen tegen alle Vuylicheden en corruptien, die soo in 't stuck van Policie als Justitie souden mogen werden gepleecht, waer van de gedachtenisse uyt de reynicheyt van de jegenwoordige plaatse de Memorie alomme kan werden vernieut’. Misschien heeft Huygens aan deze rede van Cats de tweede bijzonderheid ontleend; maar hij heeft haar ook kunnen vinden bij P. Bor (Oorspronck der Nederlantsche beroerten, boek 9 fol. 142, uitgave van 1621), die schrijft van het houtwerk, dat er, ‘geen spinnencoppen in groeyen’. Intusschen kan men bij Ising, Het Binnenhof, lezen, dat de legende omtrent het onvermolmbare hout der kap, waarvan men ook melding gemaakt vindt in het Historisch Verhael | |
[pagina 311]
| |
over het af-sterven van Prins Mauritius, door Daniel Souterius (Haarlem 1626 fo. 180), ‘geheel in één zakte’, toen men bij het afbreken in 1861 de eikenhouten, soms ook greenenhouten bebordingen, de eikenhouten spanribben, stijlen enz. wel degelijk bedorven en verrot vond. Hoe staat het nu met het eerste gedeelte van Bilderdijks aanteekening, dat betrekking heeft op de herkomst van het hout? Alvorens die vraag te beantwoorden, moet ik er nog even op wijzen, dat de zaal zooals zij in den tijd van Huygens bestond, en ook nog bestaat, niet van Willem den Tweede afkomstig is. In het rapport der Commissie bestaande uit de Heeren L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele en R.C. Bakhuizen van den Brink, benoemd tot onderzoek naar den toestand der Groote of Loterijzaal te 's-Gravenhage (Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, zesde deel, jg. 1862 blz. 265-294) leest men blz. 281: ‘In de eerste plaats dus stelt uwe Commissie vast dat de zaal, welke thans in herbouw is, de stichting is van Floris V, dat zij een kruis vormde met de oude zaal van koning Willem, welke in de rigting van het noorden naar het zuiden liep, dat van de oude of koningszaal niets of nagenoeg niets meer over is dan welligt eenige steenen, die bij het optrekken van de raadzaal van het hof van Holland zijn verbruikt geworden’. En iets verder (blz. 283): ‘En daarom het resultaat: het grondstelsel van het gebouw: muren, gevelvorm, kap, zijn dezelfde gebleven sedert de stichting van de zaal door graaf Floris, althans sedert het jaar 1343’. Wat nu het hout van de kap betreft, dit schijnt niet uit het Heilige Land - hoe komt Bilderdijk daaraan? - maar uit Ierland herkomstig te zijn. Bor t.a.p. toch spreekt van ‘een heerlyck gebou van Yerlandts houtwerck’ (waarop dan de bijzonderheid van de ‘Spinnekoppen’ volgt), en Souterius schrijft t.a.p.: ‘Men seyt, dat dese Sale ghetimmert is van Yrlandtsch hout, d'welck van sulcken aerdt is, dattet nimmermeer en rottet.’ | |
[pagina 312]
| |
In regels 1268-1269 verklaart Huygens dat in dit zelfde gebouw ‘eens het bloedigh jock geschopt en afgesworen,
En uyt de slaverny de vryheit is geboren.’
Op deze geschiedkundige bijzonderheid wees ook Cats, toen hij de rede waarmede hij de Groote Vergadering opende (Herstelde Leeuw blz. 128), aldus aanving: ‘Godt Almachtig sy eeuwichlijck gelooft ende gedanckt dat dese solemnele Vergadering mach werden gehouden in een plaetse daer eertijts den Coning van Spaignen is afgesworen, sijn jock verworpen, ende de gronden van de Vryheyt deser Landen sijn geleyt, daer de Tropheen ende Zegen-teeckenen van de Victorie bij den goedertieren Godt aen desen Staet van tijdt tot tijdt ghenadelijck verleent, over yders Hooft sijn swevende’, enz. Ising merkt in zijn aangehaald werk op, dat noch Hooft, noch Bor, noch Van Meteren, noch Huig de Groot, noch Wagenaar, noch Van Wijn, noch ook De Riemer, ons de plaats der afzwering mededeelt, en dat wij de wetenschap daarvan alleen aan Cats en Huygens te danken hebben. Dat de zaal inderdaad ongeveer eene grootte had van ‘thien roeden vlacks Op vier of vijf in 't kruys’, zooals in regels 1279-1280 wordt gezegd (wat door Eymael wordt vertolkt met ‘tien roeden in de lengte bij vier of vijf in de breedte’), blijkt uit Bor, die ter boven aangehaalde plaatse spreekt van ‘een seer heerlijcke, groote ende magnifycke zale, lanck thien ende een halve roede, breet vijff roeden binnen muyren’Ga naar voetnoot1). c. bake. |
|