Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 40
(1921)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Twee mystieke traktaatjes uit de eerste helft van de veertiende eeuw.Een van de oudste Mnl. proza-handschriften is de bekende Westvlaamse codex van 1348, vroeger in het bezit van W. MollGa naar voetnoot1), die voornamelik de Epistelen entie evangelien bevat. Voor Verdam's Mnl. Wdb. bleek dit handschrift een rijk vloeiende bron, maar andere onderzoekers van de Mnl. taal- en letterkunde hebben er zelden gebruik van gemaaktGa naar voetnoot2). Toch is het in verschillende opzichten zeer merkwaardig. In de eerste plaats om de ouderdom en de plaats van afkomst. Het handschrift dagtekent van 1348, een jaartal dat door het lettertype buiten twijfel staat, maar op tal van plaatsen blijkt dat de opgenomen teksten afgeschreven werden uit een oudere codex. Dat brengt ons tot het begin van de veertiende en wellicht tot het einde van de dertiende eeuw, want de taalvormen zijn nog geheel die van Maerlant. Bovendien kunnen we ons verheugen dat ons hier een zo uitgebreide tekst met Westvlaams proza, niet gebonden door maat of rijm, overgeleverd is, want wat we uit de dertiende en veertiende eeuw bezitten is grotendeels Brabants (Hadewijch, Ruusbroec en zijn kring) of Limburgs (Limburgse Sermoenen). Verleden jaar raadpleegde ik dit handschrift voor de taal van onze oudste - zij het dan ook fragmentariese - bijbelvertaling: daarover hoop ik later in dit tijdschrift een en ander mede te delen. Nu bepaal ik mij tot een tweetal ver- | |
[pagina 302]
| |
rassingen die de verdere inhoud mij verschafte. Volgens de opgave van Moll - in de Amsterdamse handschriften-katalogus overgenomen - vindt men op fol. 275: Dat sermoen up den berch en op fol. 281: De concordanse der IIII ewangelisten passie. Dit blijken fragmenten te zijn uit onze oudste evangelieën-harmonie, het door Bergsma uitgegeven Stuttgarter handschrift van het Leven van Jezus (blz. 40-58 en 222-262). Bij de volledige collatie die ik maakte, kwamen opmerkelik weinig varianten voor den dag. De beide nauw verwante West-Vlaamse handschriften wijzen dus op een Vlaamse tekst die ouder is dan 1332, het jaartal van het Stuttgarter handschrift. De afschriften van 1348 hebben nl. woorden en regels die in de volledige tekst ontbreken. Doordat Dr. Bergsma nog steeds verzuimde aan de door hem uitgegeven Tatianus-vertaling - want zo moet het ‘Leven van Jezus’ eigenlik heten - een inleiding toe te voegen, bleef het feit verborgen, dat het zogenaamde Limburgse ‘Leven van Jezus’ een omwerking is van de Vlaamse tekst die er naast afgedrukt staat. De vondst van deze fragmenten en de omstandigheid dat tenminste twee jonge afschriften op de Vlaamse tekst teruggaan, versterken deze, op innerlike gronden steunende, opvatting. Naast de Epistelen en Evangeliën vertegenwoordigt dus ook deze omvangrijke tekst het West-Vlaamse proza van omstreeks 1300.
In de tweede plaats trok mijn aandacht het stuk dat in de katalogus slechts aangeduid is met de beginwoorden Sequere me (fol. 270-275), en dat onmiddellik volgt op Broeder Heynrijc van Cleven sermoen. De mogelikheid dat ook dit stuk toe te schrijven zou zijn aan de - mij geheel onbekende - Heynrijc van Cleve, is gering: geest en stijl zijn geheel verschillend. Bovendien is Sequere me geen sermoen, maar veeleer een brief of tenminste een traktaat, geschreven voor één persoon, die de schrijver met ‘lieve kint’ aanspreekt, wellicht een biechtdochter of een jongere vriendin. Immers ook in | |
[pagina 303]
| |
Hadewijch's brieven en bij Duitse mystici vinden we dezelfde aanspraak. De maker van de katalogus heeft niet opgemerkt dat op fol. 273c een nieuw stuk begint, maar dit is blijkbaar van dezelfde hand als het eerste. Op fol. 274d volgt dan nog een weinig karakteristiek los fragment, beginnende: ‘Swighen es ene geestelike duecht. Swighen es des helechs geests toe vlucht....’ Een onderzoek naar de oorsprong van deze korte teksten laat ik over aan de kenners van Middeleeuwse mystiek: door een nauwkeurige afdruk hoop ik dit onderzoek te bevorderen. Niet onmogelik lijkt het mij, dat de auteur of vertaler een voorganger van Ruusbroec was. De hier afgedrukte tekst van 1348 is namelik een afschrift van een schrijver die zijn voorbeeld op verscheiden plaatsen òf niet begreep òf reeds verminkt vond, tenzij de duisterheid van sommige gedeelten voor rekening komt van een onbevoegde vertaler. Voor mij was dat een aanleiding om de tekst met de interpunktie en de fouten van het handschrift ongewijzigd af te drukken. Wat de mystieke terminologie betreft: naast woorden die ons ook uit Ruusbroec bekend zijn, als bevallijcheit, blic = straal, inblic, bloten e.d., vinden wij er hier die uit geen andere Mnl. mystieke geschriften opgetekend zijn, en die dus zouden kunnen wijzen op een nog onbekend auteur, nl. ene overzwinde vreuchde, wederworp, sonder toeversien alles middels, de gramleke cracht (alleen in de latere Boëthius-vertaling), een geestelike eerheit (= erheit). Ook de uitdrukking ‘haers geestes ondercomen’ is in mystieke taal ongewoon, terwijl het bijwoord somstont door Verdam alleen uit deze tekst opgetekend is. | |
ISequere me: Nader scrift ghetughe so eist ene grote bliscepeGa naar margenoot+ te volgene den here. want wie hem volghet die en wandelt | |
[pagina 304]
| |
niet in donkerheden. maer hi heeft dat licht des hemels levens ende dats recht want hi es dat warachteghe licht der werelt; verlichtende alle menscen also sinte ian seecht hem te volghene: Ooc es zeker want hi es de wech daer niemen in dolen en mach Ende up dat ment corteleec beslute hi es allene exemplaer der doghet ende der vulcomenre gherechtecheit die wi sculdech siin na te volghene om ons te zalechne na den raet van hem ende van siinre leere. Daer hi spreect: Sequere me. dats te secghene: Volch mi. Nu merc die mensce volghet gode allene ende properleke die ghelijct der levene van hem ende sinen exemplen. Ende om dat dat leven ende de doot Ga naar margenoot+hem natuurleec achtervolghen dats te secghene dat natuurleec leven siin en mach sonder na volghen van ere doot so en mach ooc niemen gheliken den levene xpristiGa naar voetnoot1). hi en ghelike den stervene xpristi. Ende also dat leven xpristi tachtervolghene inden geeste staen in een vor enenGa naar voetnoot2) der zielen met gode. welke eninghe wert in ene vulcomene minne. Die also sinteGa naar voetnoot3) dyonisius spreect: men laet die minne siins selves siin maer sijn gheminden. also de doot ende dat sterven dat desen levene antwoort es dat de geest ende dat herte des menscen hem selven ende alle ghescepene dinc hem late om de minne gods. Ende der minne gods allene leve ende aenzien hebbe ende te desen stervene ende hem selven te latene noot ons god secghende: Die mi na volghen wille dats te minen levene ende mine exemple vulcomenleec gheliken wille die ga uut Ga naar margenoot+of loochene siins selves alse der natuurleker minne die hi mach hebben tenGa naar voetnoot4) selven ende tallen dinghen ia te vadere ende te moedere in also velen als si een belet ende een inderen siin des vulcomensten. Ende om dat niet siin en mach sonder natuurlikerGa naar voetnoot5) liefden ende aenziens stervens. Daer bi vollecht daer na: ende nemen siin cruce dats sterve hem selven ende doden al natuurleec begheren ende volghe mi. want dit doende so wert hi vulcomenleec miin navolghere. De zin van desen vorseiden woorden leecht hier in besloten. Wiltu gheliken den levene xpristi inder tijt. Nu merc dit geesteleec sterven dat ic meene wert in drien gaerdenGa naar voetnoot6) vulcomen. Die eerste es dat de geest hem selven late met allen aenziene te natuurleker lust dat hi hebben mochte te hem selven ende dat met | |
[pagina 305]
| |
redenen. want de lustecheit der naturen heeft een wederGa naar margenoot+ zien up eghindom der ghenouchten. Nu eist recht so langhe di nature baecht so en es diin geest siins selves niet ghestorven. Ja ic spreke meer dat du moets sterven der natuurleker minnen die du hebs te god. Ende dits de redene want waer men setGa naar voetnoot1) nature daer setmen genoechlijcheit. Die nature soect in haer selven om haer selven meer dan om die dinc. | |
[pagina 306]
| |
god. Ende daer bi staet ene figure in ester daermen leest dat die coneghinne gaen wilde tote den coninc ende sine mochte. maer soe en moeste twee ioncvrouwen hebben. Ene daer soe Ga naar margenoot+up leende. ende een andere die haer die ❘ cledere up hief dat si hare inden vort gane gheen belet en dade. Bi desen so versta ic dat dese coneghinne niet es dan de ziele des menscen. want die hem met doechden wel regeert die es een coninc vor gode. Dese ziele des menscen wilde gaen tote den coninc. want der zielen meenen es altoos te sine te hem daer si ute comen es maer sine mach om menech beletten dat soe bevint ende bevoelt. Nu moetse gheholpen wesen van tween ioncvrouwen. de eene daer si up leene. dats gracie. want sinte augustijn spreect: de ziele vermach van naturen willen verstaen ghedinken begheren maer werken niet dat ute gracien nu vele tontfane ute gracienGa naar voetnoot1). ende niet te bekenne dats onvulmaect daer bi so heeft dese ziele ene andere ioncvrouwe Ga naar margenoot+die haer dat werc ❘ datsGa naar voetnoot2) gracie in haer werct niet verloren ende laet bliven no ondankelijc van haren weghen. ende dese ioncvrouwe heet dankeljcheit. sal dat werc dan van gracien verdienen so moet in de eere gods allene met dankelijcheden gheordeneert siin. Dits dan die ander graet dien ic meene dat hem de geest nien bewise no toe en eyghene eneghe bevallijcheit siinre werke hoe ooc dat si ghewrouchtGa naar voetnoot3) siin van hem of uut hem. | |
[pagina 307]
| |
also grote innecheit grijpt in diere vereninghen met god dat hi uten viere der minnen siins selves tegaet ende ghelijc den wasse smelt. Ende dese innecheit waest dat augustinus proufde doe hi sprac: Here ❘ ghef mi dinen geest dinen geest die mi alreGa naar margenoot+ wisen ontblootte. Ende mi diinre zoetheit late gebruken. want allene eist mi een leven boven alle ghenouchten. Dit selve lide paulus doe hi sprac: Ic beghere ombonden te wesene ende te sine met xpristuse want in leve niet maer hi leeft in mi. ende dats recht want die hem siins selves bloothetGa naar voetnoot1) ende god ane cleet die es een geest met god. nu in toecomende der formen. Vijf materie endeGa naar voetnoot2) ontfaetse als hare vulmaectheit daer si toe bereet es also bloot hem die geest siins selves in diere toecomsten des geestes gods. Dat ander es dat die geest grijpt also groot een verwonderen in dat minleec contempleren diere ongheordeneertheit an dat godlike wesen dat hi hem selven so verghetet ende verbloot alre wisen in desen wondere dat hi gedruct wert siins staets ende te niete wert van hem selven. ❘ ende dit en es niet onmoghenlijc. wantGa naar margenoot+ de coneghinne van saba ziende de ordenanche van salemoene ende sine wijshèit so onder quamse haers geestes. Vele meer de ziele des menscen wert van wondere haer blotende alre wise. also merct die ordenancie der godheit. simpelheit in ere drievoudecheit ende die drieheit in enecheit. die mensceit in die godheit. weder die ziele des menscen inwendechleec of uutgaende markende es. Altoes so vintsoe voetsel. ende wonder daer omme dat hare die ziele bloot. Dat derde es: des geestes blootheit zake ene overzwinde vreuchde die hi ontfaet in ere onsprekeliker zoetheit des wederworpersGa naar voetnoot3) of des inblics dat hi ontfanghen heeft. Ende in deser vrouchdenGa naar voetnoot4) so wert de geest ghetransformeert van yet te siins selves in een bloot niet ❘ ende leeft allene siins anegancs. Dus so moet dan dieGa naar margenoot+ geest versterven met xpristum sal hi met hem leven. Ende dan wert hi met hem levende daer wijsheit es sonder verghetelijcheit. leven sonder sterven. bekennen sonder donkerheit. minne sonder verganghelijcheit. vergaderinghe in die rechter enicheit die daer es na persoonlijcheit drieheit vader zone ende helech geest daer bringhe ons god amen. | |
[pagina 308]
| |
IIGa naar margenoot+Overmits dien lieve kint dat met gheenre zonde dicwijlre den mensce en wert an ghevochten ende ooc duchtic verwonnen als hi doet met verheffinghen siins selves boven hem selven. ende met te bewisene te hem selven dat hi nien mach hebben van hem selven natuurleec gheliefst. ende hem sine werke baghen ende dan waent siinde dat hi nien es. ende Ga naar margenoot+niet en bekent siinde dat hi es. Ende daeromme so ❘ spreect sinte bernaert: alse langhe dat hi es ende alse dicke alsic mi selven merke ende bezie so es mine ziele bedrouft ende bedruct ende dats recht. Want merkende de ziele haer edelheit haer eerst wesens daer si haer selven bekent in waerheden sonder ghebrec ende merkende toeval ghebreke daer soe nu mede es bedruct ende belet alse verzwaertheit van zonden gheladen met enen sterveleken lechame ende bevaen met erdscer zorghen. besmet met vleesceliker coringhen. met vreemder besicheit belemmert. merkende ooc mede blentheit ziecheit ghebreckelijcheit ten doechden. snelheit ten zonden ende vele anders letten dat de ziele heeft so en mach de ziele niet anders hebben dan rechten rouwe ende alle zeer om welke redenen lieve kint dat ic di lere vulcomen te wesene in rechter omoet. Want si es moeder alre doecht. maer lieve kint wacht di men vint Ga naar margenoot+tweer ❘ hande omoet. Ene die ghevest es ende onvulcomen alse der ypocrite. Ene andere die gherectech es alse der discipele ons heren. Ende dese gherechte leecht in ·XII· manieren. De eerste es met lechame met geeste altoos toghen rechte omoet. Ende in tekene van desen so sal een mensce altoos siin oghe neder houden in der erden. Dander es dat hi si sonder vele woorde. ende tselve dat hi spreect dat redelijc si ende sonder roupen. Dat derde es dat hi niet lichteleec bereet en si te lachene. Dat vierde es zwighen tote men vraecht. Dat ·V· es te levene na ghemene ordenance der helegher kerken. Dat ·VI· es ghevoelen ende belien hem selven altoos den minsten ende den versmaetsten. Dat ·VII· es tallen doechden hem onnutte te rekenne. Dat ·VIII· es dicwile te biechtene. Dat ·IX· es in allen dingen die toe comen verdragheleec te sine. Dat ·X· es altoos onderhorech te sine Ga naar margenoot+den ❘ oversten. Dat ·XI· es niet te levene na siins selves wille. Dat ·XII· es gode te ontziene ende sine ghebode vor oghen te hebbene. Aldus dan omoedech gheweest ghewint de mensce drierhande vrucht. Die eerste es een bereetscap der redeliker | |
[pagina 309]
| |
cracht te eere verlichtinghen godleker waerheden also scrijft matheus: vader ic belie di dat du hebs verborghen dine godlike openbaringhen den wisen ende den vroeden ia die hem selven vroet dinken. ende daer up verheffen ende hebben gheopenbaert den cleenen ende den omoedeghen. Nu merc saltu yet ontfaen van gode so moetstu di diins selves bloten ende alre diinre werke ende allene gode in omoede stat maken. ende sonder toeverzien alles middels daer dien inblicke in omoede dijns geestes antworden. Die ander vrucht es dat de gramleke cracht ❘ wert ghetoghen ende verheven in eenGa naar margenoot+ geesteleke eerheit also staet inden eersten bouc der coninghe dat samuel sprac tote saul: om dat du di hebs veromoedecht in dine oghen so bestu ghemaect hooft onder die gheslachten. Nu merct dese cracht heeft van naturen altoos te clemmene na togheste. Maer also conste es in den clemmene so es ooc conste vor alle dinc dat hem die geest wachte al wert hi somstont verheven boven hem selven ende boven alle natuurleke wise ute gracien dat hi daer in omoedech si ende hem selven puur bloot der gracien menGa naar voetnoot1) bewise. Ende dan mach hi alre siinre eerheit plegen. Hier omme lieve kint so leric di ende trooste ter rechter omoedecheit om de gracie gods te gheerighene niet allene ooc van binnen daer du di mede moghes rekenen deelachtech ieghen di selven maer ❘ mede vanGa naar margenoot+ buten daer mede dattu dinen evenkersten stichts te goeden werken bit vor mi omme gode. Utrecht, Sept. '21. c.g.n. de vooys. |
|