Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 40
(1921)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Sporen van Fries buiten Friesland.1. ie uit wgerm. ai in het Noordhollands?Volgens een zeer verbreide opvatting zijn woorden in hollandse dialecten, die ie hebben uit wgerm. ai, als frisismen te beschouwen. In de eerste plaats noemt men als zodanig woorden in hedendaagse dialecten; zo Boekenoogen, Zaansche Volkstaal § 52. Maar ook reeds in oudere tijd meent Te Winkel, Pauls Grundriss I2, 805 friese ie uit ai te kunnen vaststellen ‘bei Amsterdamer Schriftstellern des 17 Jahrhs. in der mundartlichen Sprache der Possen, z. B. allien, bien, stien u.s.w. statt nl. alleen, been, steen,’ en zelfs in de middelnederlandse periode bij Hildegaersberch. Franck, Mnl. Gr.2 § 75, 3 constateert eenvoudig deze hollandse ie zonder over mogelike friese oorsprong ervan te spreken: ‘Häufig hat das Holl. ie für ê.... vor verschiedenen Konsonanten.’ Ook Van Helten Mnl. Sprkk. § 78c (p. 117) spreekt alleen over een ‘aan 't Hollandsch dialect eigene ie voor ê.’ Ook Tiemeyer, wanneer hij het in zijn Klankleer der gedichten van Willem van Hildegaersberch p. 61 vlgg. over de representatie van germ. ai heeft, beperkt zich tot het constateren van de ie-vormen. Wanneer men een onderzoek wil instellen naar friese vormen in een modern hollands dialect, dan is daarvoor het door Boekenoogen beschreven Zaans aangewezen. Het is nl. wel boven alle twijfel verheven, dat in Noord-Holland eenmaal een fries dialect is gesproken, dat later verhollandst is. Er zijn nu in het Zaans nog talrijke overblijfsels van het vroegere friese dialect aan te wijzen, zooals ee uit wgerm. â in woorden als skeep ‘schaap’, deer ‘daar’ en vele andere (vgl. Boekenoogen, § 28), en e als i-mutatievocaal van wgerm. u in | |
[pagina 270]
| |
breg ‘brug’, pet ‘put’, om van andere klaarblijkelik friese eigenaardigheden te zwijgen. Woorden met ie uit germ. ai komen in het Zaans nog veel voor, al worden ze gaandeweg door de beschaafde ee-vormen verdrongen. Boekenoogen § 42 somt er ettelike op b.v. bien ‘been’, hiel ‘heel’, diek, ‘ruigte in het riet’, naast deek, stien, ziel ‘zeel’, zwiep. Van een aparte ontwikkeling vóór bepaalde consonanten blijkt niets: blijkbaar is ie vroeger de algemene en regelmatige representant van germ. ai geweest. Ik citeer b.v. vóór r en w: ier ‘eer’ (bijw.), mieuw ‘meeuw’, aan het woordeinde: twie, vie (vgl. v. Wijk, Tschr. XXVII, 169 vlg.). De vormen met ei, waarin Boekenoogen als Te Winkel, Feestb. M. de Vries, 147 vlgg. ‘“umlaut” dezer ai’ ziet, zullen ook wel niet oud zijn, maar vóór de frankisering ie gehad hebben. Vormen als driegen ‘dreigen’ (waarvoor overigens v. Wijk, Et. Wdb. i.v. twee grondvormen aanneemt), wienəg (naast weinig) doen vermoeden, dat de differentiatie ee (ie) / ei in het Zaans niet oorspronkelijk, maar naar het beschaafd gevolgd is. De kwestie van de invloed van een i, j in de volgende syllabe op de representatie van germ. ai in het Zaans kunnen we trouwens voor het hier gestelde doel buiten bespreking laten. Boekenoogen dan beschouwt de ie-vormen, zooals gezegd, als overblijfselen van het friese dialect, dat eenmaal in Noord-Holland gesproken is. Om de juistheid van deze zienswijze te beoordelen, moeten we de friese toestanden met betrekking tot de ai iets nader in ogenschouw nemen. In de oud-friese teksten vinden wij germ. ai gerepresenteerd op twee wijzen, nl. met â en met ê. De discussie over de voorwaarden waaronder â dan wel ê optreedt, is nog niet als gesloten te beschouwenGa naar voetnoot1). Hoe men de regels ook formuleert, steeds blijven er moeilikheden met dubbele vormen en uitzonderingen, die alle hun eigen verklaring eisen. Maar in elk geval zijn er | |
[pagina 271]
| |
onderscheidene woorden, die in de tijd van de oudfriese geschriften òf vast â òf vast ê hebben, zij het dan tengevolge van de werking van een bepaalde klankregel, òf tengevolge van generalisering van een der twee vocalen in gevallen, waar ‘klankwettig’ verschillende vormen b.v. in declinatie of conjugatie naast elkander te verwachten waren. Om de zaanse toestand te begrijpen, is het gewenst, de latere ontwikkeling van deze vocalen te volgen in het West-Fries, d.w.z. de taal van de tegenwoordige provincie FrieslandGa naar voetnoot1). Want wij mogen aannemen, dat het friese dialect van Noord-Holland allicht dichter daarbij gestaan heeft en staat dan bij het Oostfries. In het tegenwoordige Fries van Friesland nu heeft zich de ê ontwikkeld tot een klank, die verschillend beschreven wordt; het dichtst benaderen we wel de klank in de meeste delen van Friesland, wanneer we hem voorstellen als een diphthong, waarin het i-element (gesloten i) domineert. Vgl. Sipma, Phonology and Grammar of modern West-Frisian § 43. De officiële friese spelling is ie. Deze vocaal zal Boekenoogen bedoelen als hij t.a.p. zegt: ‘Dezen overgang in ie treft men ook aan in het Friesch’. De oude â uit ai is in het tegenwoordige Fries ook palataal geworden: een soort diphthong evenals de zoëven besproken klank. Maar zij wordt nog nauwkeurig onderscheiden van de oude ê, doordat het i-element hier meer open isGa naar voetnoot2). De officiele friese spelling is ea: tean ‘teen’, weak ‘week’. In het woord voor ‘twee’, twa, is de â behouden gebleven. Klooster- | |
[pagina 272]
| |
man, Vocalisme.... van den Metslawierschen tongval § 133 A schrijft dit toe aan de invloed van de voorafgaande w. [Aan het woord weak zien we dadelik, dat deze invloed in elk geval niet regelmatig heeft gewerkt]. De periode, die wij Oud westfries noemen, ligt niet heel ver terug: de oudste teksten, die met zekerheid te dateren zijn, zijn uit de 14e eeuw, en een groot gedeelte uit de 15e. Aan de andere kant is de friese invloed in Noord-Holland wel zo oud, dat we aan kunnen nemen, dat in het friese dialect van die provincie ook oorspronkelik de tweeërlei voortzetting van germ. ai, nl. â en ê bestaan zal hebben. Van de â zijn inderdaad nog sporen te vinden, vgl. Boekenoogen § 34. Wanneer we nu de zoëven besproken lijst van woorden met ie uit ai doorzien, merken we daarbij enkele op, die in het Oudwestfries vaste â hebben en ook in het moderne Fries nog de uit deze â te verwachten vocaal vertonen, b.v. wiek en tien ‘teen’ en het telwoord twie. Het feit nu, dat deze woorden zonder meer figureren in de lijst van woorden met ‘friese ie’, moet tot voorzichtigheid manen bij het aannemen van de friese oorsprong. Het enige middel om die te handhaven zou zijn de veronderstelling, dat deze woorden in het Fries van Noord-Holland om welke reden dan ook, ê hadden, welke ê later evenals in het Fries van Friesland, vernauwd is tot een î-achtige vocaal. Er is evenwel meer. Het Oudwestfries kende nog andere ê-vocalen, die nl., welke door i-mutatie uit oorspr. ô, û en au (fri. â) waren ontstaan en de ê uit wgerm. â. Op westfries gebied zijn al deze ê's samengevallen, reeds in de oudwestfriese periode bestond geen verschil meer (Kloosterman, a.w. § 22 Opm. 1, § 135 vlgg., Siebs, Pauls Grundriss I2, 1213). Van deze ê's interesseert, ons hier voorlopig het meest die uit wgerm. â. Van deze ê komen nl. nog vele ondubbelzinnige voorbeelden in het Zaans voor. Ik noem uit Boekenoogen, § 28: deer ‘daar’ eel ‘aal’ êvənd ‘avond, heer ‘haar’, skeep ‘schaap’, zeed ‘zaad’. Alle zonder uitzondering met ê. | |
[pagina 273]
| |
Hieruit blijkt dus, dat de ê uit wgerm. â in het Zaans geen vernauwing heeft ondergaan, de ê uit ai wel. Wil men beide als fries van oorsprong beschouwen, dan moet men aannemen, dat in het Fries van Noord-Holland die twee ê's niet zijn samengevallen, evenals ze in oostfriese dialecten onderscheiden zijn gebleven. Dit zou op zichzelf niet ondenkbaar zijn, temeer omdat het samenvallen in Friesland wel gebeurd zal zijn nadat de Zuiderzee de continuïteit tussen Friesland en Holland had verbroken, zodat een aparte ontwikkeling van het Noordhollandse Fries, heel goed mogelik werd. Indien deze veronderstelling juist is. toont de verhouding tussen de ontwikkeling van de tweeërlei ê's ten Westen en die ten Oosten van de Zuiderzee tevens zeer duidelik, dat men de vernauwing van de ê uit ai in Friesland niet mag gebruiken als argument voor de friese oorsprong van de zaanse ie. De toestand is deze: zowel in Noord-Holland als in Friesland werd ai in vele gevallen gerepresenteerd door ê, welke klanken in latere tijd, onafhankelik van elkaar in beide gebieden, vernauwd zijn tot î-achtige phonemen. Herinneren wij ons nu weer de boven vermelde omstandigheid, dat in liet Zaans de ie uit ê < ai ook optreedt in gevallen waar het eigenlike Fries â of de voortzetting daarvan heeft, dan is het niet meer uit te maken, of de zaanse ie een frankiese dan wel een friese ê als antecedent heeft en hangt de friese oorsprong ervan geheel in de lucht. Want het is onzuiver te spreken van ‘“frankiese” ee’, die de ‘friese ie’ gaandeweg verdringt. Het is hier kennelik de ee van het algemeen beschaafd Nederlands, die veld wint, een proces van de jongste tijd. Er is niets tegen om aan te nemen, dat in de eigenlike, reeds gefrankiseerde, volkstaal van Noord-Holland ê (uit ai) tot î geworden isGa naar voetnoot1). En de ontwikkeling | |
[pagina 274]
| |
ê î is zo weinig apart of zeldzaam, dat ter verklaring hiervan nog niet aan friese invloeden hoeft gedacht te worden.
Hoe oud nu deze vernauwing van ê tot î in het Noordhollands is, valt moeilijk te zeggen, juist omdat de overgang zo weinig markant is en binnen een kort tijdsverloop over een beperkt gebied volbracht kan worden (Vgl. Kloeke, N. Taalg. XV, 41). Daarom is het niet zeker, of de Amsterdamse woorden met ie uit de 17e eeuw moeten geacht worden hiermee samen te hangen. Maar het is toch wel zeer waarschijnlik. En misschien zijn dan de hollandse vormen met ie < ai uit de middeleeuwen al heel oude voorlopers van dezelfde vernauwingstendentie. Hoe dit ook zij, na wat boven is uiteengezet, is het zeker niet wenselik, om in die woorden, die zo vroeg en zo zuidelik voorkomen, een ie van friese oorsprong aan te nemen. | |
2. ê uit wgerm. â in het Zaans.Boven is aan de mogelikheid gedacht, dat de verdeling van â en ê als representanten van wgerm. ai in het friese dialect van Noord-Holland een andere zou geweest zijn dan die in Friesland. Als verklaring voor zulk een verschil zou dan moeten gelden de definitieve scheiding tussen beide gebieden door het ontstaan van de Zuiderzee. Maar ook vóór die tijd was mogelik het Fries van het tegenwoordige Noord-Holland, dat misschien van ouds een eilandengebied wasGa naar voetnoot1), reeds zo | |
[pagina 275]
| |
geïsoleerd, dat een aparte ontwikkeling voor dit dialect ons niet behoeft te verwonderen. Ten minste bij de representatie van wgerm. â zijn verschillen te constateren met het eigenlike Fries, die voor een déél te verklaren zijn uit een aparte ontwikkeling sedert betrekkelik korte tijd, dus b.v. sedert de vorming der Zuiderzee, voor een déél ook kunnen wijzen op oudere verschillen van het westelikste West-Fries met de rest van het friese taalgebied. De regel is zoals bekend: wgerm. â (uit oergerm. ê 1) is in het Fries tot ê geworden. Sommige woorden hebben echter â, veelal met bijvormen, die de regelmatige ê vertonen, zooals bâre naast bêre, iâr naast iêr, e.d. Volgens Van Helten, Altostfriesische Grammatik § 15 y (p. 17) zijn dit residuen van de vroeger algemene â, volgens Siebs, Pauls Grr. I2, 1216 zijn het ontleningen uit een tijd nà de overgang â > ê. Kloosterman, a.w., § 20 sluit zich bij Van Helten aan en schrijft voor het Oudwestfries het bewaard blijven van â voor een deel toe aan voorafgaande qu of volgende w. Wanneer deze laatste opvatting juist was, zou die invloed van qu en w al in heel oude tijd gewerkt moeten hebben: immers behoort de overgang â > ê tot de eerste tijd van de friese klankgeschiedenis. Dan zou hiermee een punt genoemd zijn, waarop het Noordhollands afwijkingen van zeer oude datum vertoont met het eigenlike Westfries. Want in Noord-Holland is van zulk een w-invloed niets te merken; ik geef een paar voorbeelden met â in het Oudwestfries volgens Kloosterman § 20 en de daaraan beantwoordende Zaanse vormen naar Boekenoogen § 28, beide in de spelling van de auteurs: owfr. quād - zaans kweed, clāu - kleeuw. Verder uit het Zaans nog greeuw (nwfri. grau) en reeuw, ‘rauw’. Ik geloof evenwel, dat het niet wenselik is, deze â-vormen voor zo oud te houden. Dan zijn ze dus met Siebs als betrekkelik jonge ontleningen te beschouwen en wel het meest voor de hand liggend uit het Nederlands. Het is de moeite | |
[pagina 276]
| |
waard op te merken, dat in het oudere Noord-Hollands deze hollandismen blijkbaar niet bekend waren. Dit wijst erop, dat ze niet in het Oudwestfries gekomen zijn via Noord-Holland (wat men licht vermoeden kon, omdat dáár vanouds Fries en Hollands, met elkaar in aanraking kwamen), maar langs andere wegGa naar voetnoot1). Ze zullen wel voor een groot deel berusten op literaire en culturele invloeden, die aanvankelik over het eigenlike volk heen werkten en langzamerhand, waarschijnlik van de friese steden uit, ook in de eigenlike volkstaal voelbaar werden. Het eerste begin van de hollandse inwerking, die in latere tijd tot de ontwikkeling van het eigenaardige ‘Stadfries’ geleid heeft, valt mogelik al in de middeleeuwen. Wij zullen er dan ook rekening mee moeten houden, dat de bronnen voor het Oudwestfries, merendeels oorkonden en wetten, een officiële taal geven, waarin de hollandismen wellicht sterker vertegenwoordigd zijn dan zij ter zelfder tijd in de eigenlike volkstaal waren. Het zonderlingste onder de verschilpunten met betrekking tot wgerm. â in het Zaans tegenover het Fries bieden wel de woorden meen ‘maan’ en meend ‘maand’. De westgermaanse â treedt nl. in het Oudfries regelmatig op als ê, vóór nasalen als ô. Het begin van deze ontwikkeling moet in zeer oude tijden liggen, omdat men voor het phoneties begrijpen van de ô uit moet gaan van â en niet van ê. Daar nu bovendien dezelfde differentiatie tussen wgerm. â vóór nasaal en wgerm. â in andere posities in het Oud-Engels te zien is, is het vermoeden gewettigd, dat altans de palatalisering van â reeds begonnen is in de tijd, toen de Angelen en Saksen nog op het continent woonden; vgl. Luick, Historische Grammatik der englischen Sprache I, § 114 en 118. Voor de ontwikkeling â > ô hoeven we dit nog niet bepaald aan te nemen, maar in elk geval moet toch, toen de palatalisering begon, de â vóór nasaal | |
[pagina 277]
| |
al dadelik iets aparts geworden zijn tegenover de andere â'sGa naar voetnoot1). Wanneer men de vormen meen en meend voor zeer oud wil houden, zoals ik aanvankelik geneigd was te doen, dan zijn ze moeilik te verklaren. Men kan zich bezwaarlik denken, dat de vormen ontstaan zouden zijn in de tijd, toen het Frankies in Noord-Holland het Fries begon terug te dringen. Wanneer het Fries het veldwinnende dialect geweest was, dan zou het opkomen van meen en meend door verkeerde analogie naar de talrijke gevallen, waarin fri. ê tegenover frank. â stond, begrijpelik zijn. Niet echter bij overneming van het Frankies door oorspronkelik Fries-sprekenden. En beschouwt men de vormen als ouder dan die taalmenging, dan worden ze nog raadselachtiger. Dr. Boekenoogen deelt mij echter mede, dat hij het volstrekt niet onmogelik acht, dat meen en meend eerst in gebruik gekomen zijn in betrekkelik jonge tijd, misschien zelfs wel in de 19e eeuw, naar analogie van de andere woorden, die in de algemene taal â, in het dialect ê hadden. En op deze manier vinden de wonderlike vormen een eenvoudige verklaring. Immers in de toestand, waarin het Zaans in de 2e helft van de 19e eeuw verkeerde: concurrentie tussen de algemeen-Nederlandse en oude, daarvan afwijkende vormen, is het heel goed denkbaar, dat door misverstand quasi-oude vormen opkwamen. Deze laatste zullen allicht locaal beperkt geweest zijn: vandaar, dat ze aan de Zaan voorkwamen, en te Winkel, Tijdschr. XVIII, 22 de vorm meen (hiervan is daar alleen sprake) in zijn opgaven uit West-Friesland niet bevestigd gevonden heeft. Ten slotte nog een opmerking over te Winkels stelling, Noordnederl. tongv. 57 vlg.: germ. wordt in Noord-Holland (voor de juiste begrenzing van het gebied zie kaart I) ge- | |
[pagina 278]
| |
representeerd door eej en voor nasalen door ā. Deze regel kan de tegenwoordige toestand juist weergeven, maar er moet bij in het oog gehouden worden, dat te Winkel zich niet op het standpunt stelt, dat in het Oudfries â vóór nasalen in alle gevallen tot ô geworden is, zodat hij b.v. ofri. krâm als een oud fries woord en niet als een ontlening beschouwt. Wat de beide andere voorbeelden voor deze regel betreft, nl. de woorden voor ‘gaan’ en ‘staan’, is ten aanzien van ‘gaan’ op te merken, dat ofri. gān, ags. gān zich niet laten verklaren zonder een stam gai- naast gā- aan te nemen. Verder kunnen analogiese werkingen tussen verschillende vormen onderling gewerkt hebben; misschien is ook ‘staan’ niet buiten de invloed van ‘gaan’ gebleven. In de tweede plaats: in het Oudfries waren de normale infinitieven: gunga (unga) en stonda, zodat op een vroeger fries gebied, waar nu uitsluitend gaan en staan heersen, ernstig gedacht moet worden aan hollandismes. Waar te Winkel ook in het eigenlike Fries een dergelijke tweeledige representatie ziet (Nndl. tongv. § 4 = p. 61 vlgg.), nl. ieë normaal en ēa vóór nasalen, kan ieder daarmee instemmen, wanneer de beperking gemaakt wordt: ēa in gevallen, waar het Oudwestfries â vóór nasaal had. Dan blijft de kwestie of deze â de regelrechte friese voortzetting van wgerm. â is, erbuiten. | |
3. Enige woorden met fries vocalisme in het algemeen Nederlands.In bepaalde gevallen kunnen we in de klankverhoudingen van de friese woorden in Noord-Holland een aanwijzing vinden, hoe gering dan ook, over de weg, waarlangs de woorden met fries vocalisme in de algemene taal gekomen zijn. Men is wel geneigd in Westfriesland (zo van Helten, Mnl. Sprkk. § 78, p. 116) het punt van uitgang te zoeken. Een woord dat hieromtrent iets leren kan, is schriel, dat naar algemene opvatting fries vocalisme heeft naast schraal. [Vgl. Franck-v. Wijk i.v.; merkwaardig is, dat in het moderne | |
[pagina 279]
| |
Fries ook skrael als hollandisme naast skriel voorkomt]. In het Zaans heeft het de vorm schriel en niet, zooals te verwachten was, *schreel. In het Zaans is het dus geen oud fries residu; het is hier evengoed een jonge immigrant als in de algemene taal. Wanneer wij aan mogen nemen, dat over geheel Noord-Holland benoorden het Y de toestand is als aan de Zaan, dan blijkt hieruit dus, dat het woord in N.-H. binnengekomen is, toen in het Fries de vernauwing van ê tot î (van zuiver phonetiese weergeving afgezien) al had plaats gehad, òf zelfs, dat woord uit het Zuiden binnengekomen is, nadat het eerst in het Hollands gekomen was langs andere weg. De mogelikheid blijft natuurlik open, dat het woord naar Holland gekomen is via Noord-Holland, maar dan heeft het Noord-Hollands hierbij toch niet gewerkt als de westelikste uitloper van het Fries, maar eenvoudig als tussenliggend taalgebied. Van de overige ê's, die in het Oudwestfries optreden als de voortzetting der i-mutatie van ô, û (en au) en die daar alle samengevallen zijn met de reeds behandelde ê uit, â en die uit ai, is in het Zaans weinig meer te vinden. Toch nog wel genoeg om met waarschijnlikheid te kunnen vaststellen, dat de mutatievocalen van ô en au in het Zaans, voorzover er oude friese vormen bewaard zijn, dezelfde zijn als de voortzetting van wgerm. â. Als voorbeeld van friese i-mutatievocaal van oorspr. ô kan gelden het participium deen, ədeen (Boekenoogen § 162), ook elders in Noord-Holland gebruikelik (te Winkel, Nnedl tongv. p. 56); vgl. ofri. (e)dên, welks ê als i-mutatie van ô op te vatten is: Siebs, Pauls Grr. II, 1224, v. Helten Aofri. gr. § 310. De i-mutatie van germ. au is te vinden in het woord bêken (*baukin-) naast bâken (*baukan)- ‘seinvuur’; dat in het noordelik deel van Noord-Holland bekend is (Boekenoogen, Idioticon s.v. bekenen, Siebs, Pauls Grr. I, 1233)Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 280]
| |
Van i-mutatie van oude û heb ik geen voorbeeld kunnen ontdekken. Het is wel vreemd, dat het Zaans hiervan geen spoor vertoont, daar toch de e als i-mutatie van germ. ŭ zo talrijk is. Een woord met friese i-mutatie van û, dat in de algemene taal is opgenomen, is naar de gewone opvatting kies, ofri. kêse, nwfri. kies (zie Franck-v. Wijk i.v.). Bij Boekenoogen is dit woord niet vermeld. Hieruit zal men wel moeten afleiden, dat het woord in het Zaans niets van het algemeen beschaafd afwijkends vertoont. Daar nu over de i-mutatie van germ. û bij Boekenoogen niets te vinden is, kunnen wij niet uitmaken, of het vocalisme van kies de regelrechte Noordhollandse voortzeting van friese ê (i-mutatie van û) is. Men zou geneigd zijn te denken van niet, gezien het bewaard blijven van ê als i-mutatie van oude au en oude ô. Dan zou dus van kies hetzelfde gelden als wat boven van schriel gezegd is. Merkwaardig is, dat Kiliaan nog een vorm keese naast kiese opgeeft. Dat zou dan een vorm kunnen zijn uit een dialect, waar de ê uit ai niet vernauwd is tot î. | |
[pagina 281]
| |
4. Het Kampens een friso-saksies dialect?Te Winkel heeft Pauls Grundriss I2, 786, de taal, die gesproken wordt in Overijsel ten Westen van het Zwartewater en in een westelike strook van Drente ‘friesisch gefärbtes Sächsisch’ genoemd. Ook van Ginneken, Handb. d. ned. taal I, 62 spreekt van een ‘Saksisch-Friesch getint’ dialect voor ‘het langwerpig gebied tusschen de Lauwerzee en de Noordwest-Veluwe: Nieuwkruisland, HumsterlandGa naar voetnoot1), Zevenwolde, Stellingwerf en Kamperland’. Het mag dus wel als de officiële mening aangemerkt worden, dat het ‘Stellingwerfs’ een fries-saksies mengdialect is. Uit dit gebied bezitten wij één gedetailleerde dialectgrammatica, die van Gunnink voor Kampen en omstreken. De Vries' Vocalisme van den tongval van Noordhorn beschrijft een dialect, dat eigenlik nog juist buiten de oostelike grens van het Stellingwerfs ligt (zie de kaarten bij te Winkel en van Ginneken) en tot de afdeling behoort, die bij beide genoemde auteurs ‘Gronings’ heet, echter evenzeer als fries-saksies mengdialect geldt. Wat het Noordhorns betreft, wijst de bewerker van de grammatica in zijn inleiding de term ‘friso-saksies’ voor zijn dialect met beslistheid af. Hij erkent, dat het Noordhorns, ‘als nedersaksisch dialect, dat op oorspronkelik Friesch taalgebied is gaan heerschen,.... evenals de andere Westerkwartiersche en de Hunsingoosche, Fivelingoosche en Oldambster tongvallen, nog enkele Friesche resten bewaard’ heeft, ‘terwijl het tengevolge der nabuurschap van 't Westerlauwersch der provincie Friesland niet geheel vrij is gebleven van Westfriesche indringers; toch zijn deze vreemde elementen betrekkelijk zeldzaam en zeker te weinig in getal om een recht tot | |
[pagina 282]
| |
het bezigen van den term “Friso-Saksisch” te verleenen’. Integendeel vertonen volgens de Vries ‘alle kenmerkende verschijnselen van ontwikkeling.... een zuiver Saksisch karakter.’ In hetgeen volgt wil ik trachten de positie van het Kampens in dezen te bepalen met de gegevens van Gunnink's grammatica. Bij een nadere beschouwing van de klankontwikkeling in het Kampens en in het N.-W.-Veluws, door v. Schothorst beschreven, vindt men de grenslijn, die op te Winkels en van Ginnekens kaart Kamperland van de Veluwe scheidt, ten volle gerechtvaardigd. Op vele punten geeft het Kampens een geheel andere toestand te zien als, het N.-W.-Veluws. Ook tussen het Sallands-Twents, voorzover dit uit Gallée's boek is na te gaan, en het Kampens, zijn merkbare verschillen te constateren, maar ik krijg hierbij toch de indruk, dat ze vaak van betrekkelik jonge datum zijn, dat het Kampens meer onder de invloed van het algemeen beschaafd is geraakt dan Gallée's dialecten. Voor Drente zijn wij niet goed in staat, de klankverhoudingen in finesses te beoordelen, daar Bergsma's woordeboek meer aan de lexicologie dan aan de klankleer aandacht schenkt. Toch geeft Bergsma hier en daar genoeg, om vast te kunnen stellen, dat het Kampens dichter bij het West-Drents en Zuid-Drents dan bij het N.-W.-Veluws en ook het Sallands-Twents staat. Ter illustratie hiervan geef ik enige hoofdpunten uit klanken vormleer, die mij voor de beoordeling van deze kwestie belangrijk toeschijnen, zonder er aanspraak op te maken, volledig te zijn. In de eerste plaats volgen hier dan enige punten, waarop het Kampens verschilt met het N.-W.-Veluws, maar samengaat met een groter of kleiner gebied van Drente (en Groningen) en het Sallands-Twents. 1. Westgerm. â en verlengde a. Wgerm. â treedt regelmatig op als ṑ. Overtuigende voor- | |
[pagina 283]
| |
beelden bij Gunnink (§ 48, 49). De uitzonderingen, met ā· (§ 50) of ā (§ 51) zullen wel aan de beschaafde taal ontleend zijnGa naar voetnoot1), zooals Gunnink § 51, Opm. 1 vermoedt (alleen van de in § 51 besproken woorden?). Voor het woord grāf ‘graaf’ kan dit blijken uit de Kameraars- en Rentmeestersrekeningen der Stad Kampen van 1515-1540 (uitg. Nanninga Uitterdijk, Kampen 1875), waar greve de enig voorkomende vorm is; blijkbaar vorm met i-mutatie en identies met ohd. grâvio, os. *grâƀio, oostmnl. greve. - Dat grāch ontleend zal zijn, toont het Kamperveense grēch (Gunnink § 54 Opm. 1), eveneens een vorm met i-wijziging. De in open lettergrepen lang geworden a verschijnt regelmatig als ā·. Gunnink, § 41 geeft echter enige uitzonderingen, waarin gerekte ă in het Kampens ṑ schijnt te hebben opgeleverd. Om te beginnen kunnen de vreemde woorden als dṑtəm, fṑbəl, kamərṑt enz. buiten beschouwing gelaten worden. Het is lang niet zeker, of deze zomaar voor het Kampens als voorbeelden met gerekte ă mogen worden beschouwd. Zij kunnen via andere diall. zijn binnengedrongen, en ook is het mogelik, dat de oudste van die woorden, vóórdat â zich tot de tegenwoordige geronde klank ontwikkeld had, â-vocalisme gekregen hebbenGa naar voetnoot2). Van de overige woorden, die Gunnink ald. noemt, heeft van Wijk, Tijdschr. XXXI, 24, 3e noot er enige onschadelik gemaakt, nl. die waarin h is uitgevallen: slṑn (ohd. slahan), (stṑl stahal), trṑnə trṑn (‘traan’ in twee betekenissen, die trouwens één in oorsprong zijn). Verder kan uit mnl. met liever lade nog niet opgemaakt worden, dat Kampens lievelṑ oorspr. ă heeft; schrṑl en schrṑ hebben zeker â, zie Franck- v. Wijk i.v. schraal; blōare ‘blaar’ citeert G. ten onrechte | |
[pagina 284]
| |
onder de woorden met ā; over snōare ‘snaar’ valt op te merken, dat het ook in het Roermonds frappant vocalisme heeft (Franck-v. Wijk i.v. blaar). Er blijven zodoende slechts een paar uitzonderingen over, die wel met v. Wijk t.a.p. verklaard zullen moeten worden uit het feit, dat het Kampens in hoge mate een mengdialect is. Blijkens Bergsma, Woordenboek bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen, p. 3 vlg. worden in het Zuiden van Drente â en ā in open lettergreep nog onderscheiden, de eerste als ao, de tweede als een vocaal van verschillend timbre naar de verschillende delen. Het Noorden van Drente, waar beide klanken samengevallen zijn, sluit zich in dezen aan bij het Noordhorns, waar volgens W. de Vries, Vocalisme... Noordhorn §§ 91, 101 beide klanken als oa verschijnen. In het door Gallée beschreven gelders-overijselse dialect bestaat blijkbaar het onderscheid ook. Dit is zo ongeveer op te maken uit het Woordenboek v.h. Geldersch-Overijselsch dialect §§ 3, 4 en blijkt overtuigend uit de woordelijst: vgl. blaoze ‘blaas’, braome ‘braambes’, haor ‘haar’, schaop, ‘schaap’ enz. naast gaar, haze ‘haas’, hane, ‘haan’, hamer, name ‘naam’, nakend enz. Evenzo in het Elten-Berghs, volgens Bruyel, Dialect van E.-B. §§ 61, 92. Tegenover de Achterhoek, Salland en Twente, Kampen en Zuid-Drente staat het Noord-West-Veluws, waar beide klanken blijkens v. Schothorst §§ 56, 57; 105, 106 geheel zijn dooreengelopen. 2. i-wijziging van â en van a in open syllabe. Het Kampens onderscheidt deze beide niet: Gunnink §§ 46, 54. Het N.-W.-Veluws daarentegen houdt ze uiteen als resp. ej en ē· (v. Schothorst §§ 108, 66). In Gallée's dialectgroep vinden wij zowel é als è als representanten van beide klanken: êdik en eek, ézel, kètel, genézen met ė tegenover gève ‘gaaf’, lége ‘laag’, kéze ‘kaas’, met i-wijziging van â. Moeten we uit deze moeilik te beoordelen toestand concluderen, dat ze saam- | |
[pagina 285]
| |
gevallen zijn? Ook Gallée's § 7 doet zulks vermoedenGa naar voetnoot1). In het Elten-Berghs is ook geen verschil (Bruyel, §§ 68, 93). In Drente schijnen beide phonemen ook samengevallen te zijn, te oordelen naar de beschrijving bij Bergsma, 98 vlg. van de uitspraak van de ‘volkomen zachte e, onverschillig hoe ze is ontstaan. Voor het Noordhorns blijkt het uit De Vries §§ 130, 134. Het Kampens hoort dus, wat deze isoglosse betreft, tot hetzelfde gebied als onder 1. besproken; ditmaal echter hoort er ook het Noordhorns bij. 3. Niet gerekte a, e vóór r + consonant. Van Wijk heeft Tijdschr. XXX, 81 vlgg. een grote groep dialecten aangewezen, waarin deze a, e zich verschillend hebben ontwikkeld naar gelang van de consonant, die op de r volgde: was die gutturaal of labiaal, dan werd de klinker palataal: ar, er > er; was de consonant dentaal, dan ontstond velare klinker: ar, er > ar. Het N.-W.-Veluws behoort tot die groep van dialecten. Het Gelders-Sallands (niet het Twents), het Elten-Berghs, het Drents en het Gronings maken tussen deze ar- en er-groepen geen onderscheid, zoals van Wijk ald. p. 87 vlgg. aantoont. En hierbij sluit zich het Kampens aan: in beide gevallen vinden we a·. 4. Wgerm. ai. Uit Gunninks § 102 valt wel af te leiden, dat in een ouder stadium van het Kampens īē de normale representant van wgerm. ai was (zie vooral Opm. 4). De vormen met ē (§ 101), zijn het gevolg van veldwinning der beschaafde taal, komen dan ook vooral te Kampen en te Kamperveen voor. Alleen vóór r, h en w is misschien de ē oud. Zodoende valt de voortzetting van ai dus samen met die | |
[pagina 286]
| |
van eo (Gunnink § 106; de voorbeelden met ie van § 107 zullen secundaire verkorting hebben volgens regels, die niet gemakkelik te ontdekken zijn: stellig heeft ook het beschaafd, dat in woorden als dief, knie enz. alleen korte īē kent, ingewerkt). Ook wel met de representant van î (Gunnink §§ 71, 72; hier schijnen de regels voor de verkorting gemakkeliker vast te stellen), maar die laat ik er hier buiten, omdat de toestand in het Noordhorns bewijst, dat altans daar het samenvallen van ai en eo van tamelik oude datum is. Beide klanken treden nl. in het Noordhorns gediphthongeerd op als aäi (de Vries §§ 112, 117; de uitzonderingen in § 112 genoemd met e beschouw ik als neerlandismen), terwijl de oude î hieraan niet deelgenomen heeft (de Vr. § 104). Het antecedent van deze diphthong zal een gesloten, naar î neigende ê geweest zijn. Hiervoor pleit ook, dat de voortzetting van wgerm. ê, die stellig gesloten was, ook dezelfde diphthong aäi is (de Vr. § 103)Ga naar voetnoot1). Mogelik is ook de vereniging van ai en eo in het Kampens tot gesloten ê, waaruit dan later de tegenwoordige īē ontstond, niet zo heel jong en kan het dus een criterium voor de verwantschap van het dialect zijn. Te bewijzen is dit echter niet. Met voorbehoud dus wijs ik erop, dat ook in Drente tussen de representanten van deze klanken geen verschil bestaat. Bergsma, p. 100 zegt het in zoveel woorden. De graad van opening van de tegenwoordige vocaal verschil nogal naar de streken, gelijk men bij Bergsma na kan lezen. Evenals in het Kampens, is ook in het Drents de representant van î in de ie-streken hiermee samengevallen: het gevolg van een jonge | |
[pagina 287]
| |
ontwikkeling natuurlik. Ook hier is gesloten ê de oudere toestand. Uit Bergsma's mededeling, dat ‘de ī (= ij) het kortst aangehouden (wordt)’, mag men afleiden, dat in het Drents, evenals in het Kampens, de oude î volgens bepaalde regels verkort is vóór de uit ai en eo ontstane ê tot î vernauwd was. Het N.-W.-Veluws onderscheidt wgerm. eo en ai als resp. i (ī·, ī·j) en ē· (ē·j) (v. Schothorst § 153 vlgg., § 136 vlg.). Ook in het Gelders-Overijsels zijn ze niet samengevallen: ai treedt op als ee: been, bleek, een, tee ‘teen’, week (adj.); eo als iee: bieën ‘bieden’, bieer ‘bier’, dieep, gieeten, verlieezen, alle uit Gallée's glossarium. Misschien hebben we dus ook hier een niet al te jonge ontwikkeling, waarin het Kampens samengegaan is met het Drents en het Noordhorns. 5. ol + d of t. In het N.-W.-Veluws is deze klankgroep overgegaan in owt (v. Sch. § 52). Het Kampens hoort bij de oostelike (saksiese) diall., die de groep olt, old bewaren. Uit Gunninks woordelijst b.v. òlt ‘oud’ en ‘kout’, gòlt ‘goud’. Verder § 256 wol ‘wilde’.6. i-wijziging van au, ô en in open lettergrepen verlengde u. Wgerm. au, gevolgd door i, j, heeft in het Kampens eu opgeleverd: bleu, deupṇ, euft ‘hoofd’, gleuvṇ ‘geloven’ en meer voorbeelden bij Gunnink § 105. Ook de i-mutatie van ū is eu: beuate ‘beurt’, leugṇ, meulə ‘molen’ (ohd. mulîn), sleutel: Gunnink, § 92Ga naar voetnoot1). Oude ô, gevolgd door i of j verschijnt daarentegen als ǖ resp. ü (§ § 84, 85). (De regels voor de verkorting zijn hier allerminst duidelik: op zǖkṇ ‘zoeken’, zǖtə ‘zoet’, vlǖkṇ ‘vloeken’ past niet de regel van verkorting bij de representanten van germ. î en û, die tenminste vóór stemloze consonant altijd verkort zijn). De uitzonderingsgevallen van § 86 kunnen aan een ander dialect ontleend zijn. Voor de boom- | |
[pagina 288]
| |
naam beukə is dit waarschijnlik; reuan ‘roeren’ en het door zijn i-wijziging opvallende breur hebben misschien een aparte ontwikkeling vóór r. In het N.-W.-Veluws zijn al deze mutatievocalen in · samengevallen (v. Schothorst § § 104, 124, 146; de merkwaardige i-wijziging in het woord voor ‘broer’ ook hier: § 124 Opm.). Uit Gallée's woordeljst mogen de volgende voorbeelden de toestand in de betrokken dialecten ophelderen: blö ‘bleu’, döpen, höfd, höj ‘hooi’, gelöven met oorspr. au naast döre ‘deur’, höpe ‘heup’, lögen enz. met oorspr. u. Mlle ‘molen’ heeft blijkbaar verkorting vóór l als in vlle ‘veel’, verspllen ‘verspelen’ (doch het simplex splen: drukfout?), beide met vocaal van andere oorsprong, en lli. - Voor de i-wijzigingsvocaal van oude ô gebruikt Gallée het teken ; vgl. uit de woordelijst: bljen ‘bloeien’, grne ‘groen’, mj ‘moe’, nmen ‘noemen’, mten ‘ontmoeten’, vrten ‘wroeten’, vrgen ‘aanklagen’, zken ‘zoeken’, zte ‘zoet’. Over de klankwaarde van het teken geeft Gallée § 17 inlichtingen. Daaruit is in verband met § 14 af te leiden, dat ten Oosten van een lijn Delden-Groenlo deze samengevallen is met de i-wijziging van oorspr. au en ū, ten Westen van die lijn echter daarvan verschilt en evenals in het Kampens door een meer gesloten klank wordt voortgezetGa naar voetnoot1).Voor Drente is het samenvallen van de door i-wijziging uit oorspr. au en gerekte u ontstane vocalen wel boven alle twijfel verheven. Woorden als bleu, deupen, geleuven, (h)euzen ‘hozen’ (on. ausa; de nederlandse diall. zetten blijkbaar een vorm met ja-suffix voort, zie Franck-v. W.i.v.) enerzijds, als deure ‘deur’, breuk, gebeuren, deun anderzigds, komen bij Bergsma slechts in deze vormen voor. Moeiliker is echter de representatie van door i gewijzigde ô te beoordelen. Blijkbaar is deze vocaal | |
[pagina 289]
| |
niet over geheel Drente dezelfde. Zo vind ik in Bergsma's woordeljst: buuk naast beuk ‘zaad van den beukeboom’, bluien naast bleuien, buten naast beuten ‘aanleggen (van vuur)’, vgl. os. bôtjan, bruien naast breuien ‘broeien’ breun naast bruun ‘broeden’, gevuul naast geveul. Behalve bij het woord voor ‘broeden’ komen de ü-vormen meest in westelik en zuidelik Drente voor, de eu-vormen in meer oostelik gelegen plaatsenGa naar voetnoot1). Misschien is het niet te gewaagd aan te nemen, dat voor een westelike strook van Drente (hoe breed die strook is, kan ik niet nagaan) de i-wijziging van ô onderscheiden is van die van au en ū. Temeer is men tot deze opvatting geneigd, wanneer men bij de Vries §§ 132, 141 ziet, dat ook in het Noordhorns de mutatie-producten van ū en au zijn samengevallen, terwijl dat van oorspr. ô daarvan onderscheiden bleef als öüöü (de Vr., § 136). [De i-wijziging van oude û heb ik buiten beschouwing gelaten, omdat de toestanden niet overal even helder zijn, deels door onvolledige inlichtingen in de dialect-grammatica's, deels ook omdat het vaak moeilik is, de oude toestand te onderkennen door de veel verbreide neiging in saksiese diall., ook voor oude û zonder volgende i, j, de meer ‘beschaafde’ ü-vocaal in te voeren, die van het mutatieproduct niet te onderscheiden is. Verder is voor een deel van het gebied, waar ü-vocalen de gemuteerde ô voortzetten, behalve de i-wijziging van oude u, | |
[pagina 290]
| |
ook de representant van os. iu hiermee samengevallen. In het Noordhorns echter (de Vries, §§ 138, 119) zijn wel iu en de i-mutatie van û een en dezelfde vocaal, nl. ü (bij de Vries lange vocaal) resp. ü (korte vocaal), maar het gediphthongeerde i-wijzigingsproduct van ô blijft apart. Daarom zou het wel kunnen, dat ook in de andere hier besproken diall. het samenvallen van de ‘umlaut’ van ô met die van û en de voortzetting van os. iu van betrekkelik jonge datum is]. Ook deze isoglosse omsluit dus het Kampens met het Noordhorns en waarschijnlik een deel van het Drents naar het Noorden, het westelike Sallands en Achterhoeks (met Elten-Bergh) naar het Zuiden. Het N.-W.-Veluws valt er buiten.
Het Kampens verschilt van Gallée's dialectgroep, maar ook van het N.-W.-Veluws in de behandeling van: 1. gerekte ŏ en ŭ. Over de vertegenwoordigers van deze klanken in oostelike nederlandse dialecten handelt van Wijk, Tijdschr. XXXI, 301 vlgg. Hij komt tot de conclusie, dat èn de dialectgroep van Gallée èn het N.-W.-Veluws ō en ū nog uit elkaar houden, maar het Kampens en Noordhorns ze hebben doen samenvallen. Weliswaar heeft W. de Vries Tijdschr. XXXII, 168 vlgg. contra van Wijk betoogd, dat ŭ in het Gronings soms zijn oude qualiteit heeft behouden, maar hij stelt voorop, dat de mening van Van Wijk grotendeels juist isGa naar voetnoot1). Ook door de vocaal van de woorden vogel en wonen, die van Wijk, Tschr. XXXI, 306 betreurde niet in de Vries' grammatica te vinden | |
[pagina 291]
| |
(trouwens bij Molema opgegeven) bevestigt diens opvatting (De Vries, a.p., 168). - Het Drents zal wel dezelfde toestand hebben, al kunnen wij het met Bergsma's materiaal niet uitmakenGa naar voetnoot1).
Verdere punten, waarop het Kampens van Gallée's dialecten verschilt, echter met het N.-W.-Veluws samengaat, zijn: 2. De behandeling der verlengingsproducten van ė, ë en i. Veel belang voor de groepering van het Kamper dialect heeft dit punt niet, daar immers in zoveel nederlandse diall. de vertegenwoordigers van , en ī zijn dooreengelopen. Dit is nl. ook in het Kampens het geval: Gunnink §§ 46, 59, 68; alle drie treden op als ē. De uitzonderingen, waarin ie de voortzetting is van wgerm. i in open lettergrepen (§ 70), zijn zeker voor een deel onomatopoëtica of als zodanig gevoeld: kieftə, ‘kievit’, kielṇ ‘kittelen’, krieuwəln. Bietien ‘beetje’ misschien ook; dit woord neemt trouwens in meer diall. een uitzonderingspositie in, zie b.v. Opprel, Dial. v. Oud-Beierland § 10c., evenals ook het woord voor ‘kiel’ (zie Frank-v. Wijk i.v.i. Kiel). Voor het Oost-Gelders echter nam Kern, Tijdschr. IX, 148 aan, dat de rekkingsproducten van ë en ë samenvielen in è (Kern hoort: echter nog verschil in uitspraak tussen de è's naargelang van hun herkomst), terwijl oorspr. i in open lettergrepen, als in wéten, wéduw, sméjen, zéker, mḗ, wḗr, daarvan onderscheiden bleef. Van Wijk, Tijdschr. XXXIII, 245, noot, geeft op deze opvatting ‘enige] rektifikatie’: en ī zoude zijn saamgevallen, terwijl afzonderlik bleef voortbestaan. Uit Gallée's woordelist is geen zekerheid over dit punt te verkrijgen. Het Elten-Berghs evenwel geeft een toestand te zien, die met de formulering van Kern overeenkomt: Bruyel §§ 68, 73 en 79; de ietwat schrale voorbeelden voor ī uit 79 laten zich uit de woordelijst aanvullen met bē·və ‘beven’ (ohd. bibên, | |
[pagina 292]
| |
os. biƀôn). Toch zijn ook hier de werkelike verhoudingen gecompliceerder dan Bruyel in de geciteerde §§ doet blijken: ·zəl b.v. met ė (te verwachten was *ēzəl), tē·gə ‘tegen’ (i. pl. v. *tēgə). Op deze punten nader in te gaan, is hier de bedoeling niet; ik volsta met te constateren, dat in elk geval in het Oost-Gelders de drie genoemde vocalen niet zijn samengevallen.
In Drente bestaat ook geen verschil meer, voorzover Bergsma's mededelingen tot een positieve conclusie recht geven. Het woord voor ‘beetje’ vertoont hier de te verwachten vorm. Ook in het Noordhorns is de regelmatige representatie van alle drie klanken dezelfde, nl. e (de Vries §§ 93, 95, 130). Alleen zijn er zoveel woorden, waarin i resp. i uit oude i bewaard is, dat de Vries § 96 daarvoor een aparte regel geeft, nl. invloed van vroegere ĭ of ŭ in de volgende syllabe. Het Zaans geeft dezelfde toestand te zien. Van de uitzonderingen, die Boekenoogen § 40 noemt, kunnen weer een paar (kietələ en wiemələ) als onomatopoëtica terzijde gesteld worden, Er zijn er echter ook een paar bij, die misschien laatste achterblijvers zijn van een vroegere representatie van ī, nl. triem ‘sport, dwarslat’ en kriegəl ‘kregel’, volgens dezelfde regel als de Vries voor het Noordhorns aanneemt. In het N.-W.-Veluws ook geen onderscheid: v. Schothorst §§ 66, 75, 87. Er valt dus uit de representatie van deze vocalen weinig anders voor het Kampens af te leiden, dan dat het afwijkt van het Oost-Gelders (en misschien ook van het Twents?). Veel gewicht kan hieraan dus niet gehecht worden en bovendien krijgt men telkens het gevoel, dat de verhouding tussen , en ī in veel dialecten niet zo eenvoudig is, dat men ze zonder meer in een verband als dit kan gebruiken.3. scherp-heldere en zacht-heldere o. In de differentiatie tussen deze beide klanken neemt het Gelders-Overijsels van Gallée het ouderwetse standpunt in tegenover het Kampens, waar ze verenigd zijn in ō (Gunnink §§ 79, 104). Over de onderscheiding in Gallée's dialectgroep | |
[pagina 293]
| |
zie Gallée §§ 12, 27. In het N.-W.-Veluws (v. Schothorst §§ 96, 143), het Zaans (Boekenoogen §§ 9, 62) en het Noordhorns (de Vries §§ 98, 115) zijn ze samengevallen. Hoe het in Drente staat, is uit Bergsma niet af te leiden, omdat B. hierover geen uitdrukkelike mededelingen doet. Zodat met de voorhanden gegevens niet uitgemaakt kan worden, of mogelik het samenvallen van au en ō ook over een aaneenliggend gebied tussen Kampen en Noordhorn heeft plaats gevonden.
Zoveel over afwijkingen van het Kampens tegenover de zuidwestelik en zuidoostelik ervan gesproken dialecten, wat de klankverhoudingen betreft. Op het gebied van de morphologie zijn enige verschillen aan te wijzen vooral met het Gelders-Overijsels van Gallée, die wel voor het merendeel daarop zullen berusten, dat het dialect van Kamperland vanuit de stad Kampen sterker aan de nivellerende invloed van het beschaafd heeft blootgestaan dan de meer afgelegen dialecten van Gallée. Zo is b.v. in het Gelders-Overijsels de nom. acc. plur. op -e bij de substantiva van de sterke declinatie nog zeer gewoon blijkens Gallée p. XX vlgg. In het N.-W.-Veluws komt die meervoudvorming niet meer voor, wel echter bij enige woorden een pluralis zonder uitgang, die er zeer antiek uitziet, zooals b.v. lues, plur. lüs, mues, plur. müs v. Schothorst § 291a. Bij een vluchtig doorzien van Bergsma's woordeboek vond ik jonge baoze (i.v. baos), de schaop (p. 9), de beest en beeste (p. 33); daok en daoke (p. 84). Geheel alleenheersend is dus de pluralis op -s en -en in Drente nog niet, maar toch schijnt die blijkens de overgrote meerderheid van Bergsma's voorbeelden wel de meest gewone. Wat Groningen betreft, vinden we bij Winkler, I, 400 de pluralis zwiine ‘zwijnen’, maar in de overige specimina van Groningen geen spoor van het meervoud op -e. In Molema's woordeboek ben ik geen voorbeeld van deze pluralis tegengekomen. | |
[pagina 294]
| |
In het dialect van Kampen en omstreken zijn de regelmatige meervoudsuitgangen -ṇ en -s: Gunnink § 155 vlgg. Ook ten aanzien van de werkwoordsuitgangen in de pluralis praes. indic. wijken Gallée's dialecten van het Kampens af: zowel bij sterke als zwakke werkwoorden in alle drie personen van het meervoud dentale uitgang: Gallée § 61. Voor Drente blijkt uit de voorbeelden in Bergsma's woordeboek overtuigend, dat ten minste voor de 1e en 3e pers. plur. -t de regelmatige uitgang is. Aan de zinnen, waarin een 2e-persoonsvorm voorkomt, kan men niet zien, of pluralis of singularis bedoeld is. Het is toch wel zeker, dat ook voor de 2e pers. plur. -t aan te nemen is. Wat de provincie Groningen betreft, deelt Kloeke Driem. Bladen XVII, 82 mede, dat alleen in het dialect van Westerwolde de dentale uitgang voorkomt. In het grootste gedeelte van Groningen is hij dus onbekend. Het Kampens kent ook -t in het praes. ind. plur. niet (Gunnink § 207), maar heeft overal -Ǥ. Het feit, dat ook in de 2e pers. plur. -Ǥ heerst, en dat deze Ǥ, mèt het pronomen, ook in de 2e pers. sing. is gekomen, leidt tot het vermoeden, dat de Ǥ in de 1e en 3e pers. plur. al oud is. Want we zullen ons toch wel moeten denken, dat de 2e pers. plur. de vorm van de 1e en 3e heeft aangenomen. Precies dezelfde toestand treffen we aan in het N.W.-Veluws: v. Schothorst § 320. Dit is een overeenkomst tussen N.-W.-Veluws en Kampens, die het wel de moeite waard is aan te stippen na de vele verschillen, die boven genoemd zijn. Merkwaardig is, dat in het Zaans dezelfde uitgang voor de 2e pers. sing. voorkomt, alleen met een ander uitzien wegens het afvallen der slot -n: jə roepə, jə mákə bij Boekenoogen § 157. Of dit verschijnsel rondom de Zuiderzee van de Zaan tot Kampen over een aaneengesloten gebied voorkomt, weet ik niet. Maar het is niet waarschijnlik in elk geval, dat deze -ən-gebieden, zo dicht bij elkaar gelegen, altijd los van elkaar zouden zijn geweest. Onwillekeurig komt men te denken aan | |
[pagina 295]
| |
Winkler's hypothese over het ‘Flevies’. Interessant is dan weer, dat deze vorm ook op Urk schijnt voor te komen: bij Winkler I, 55 staat ji oewen ‘je hebt’ voor Urk opgegeven. In ieder geval blijkt, dat het dialect van, Kamperland op dit punt zich bij een westelike groep aansluit. Hoever deze isoglosse zich oostgwaarts en noordwaarts uitstrekt, is bij gebrek aan gegevens moeilik na te gaan. Uit Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel I, 572 vlgg. ziet men, dat te Genemuiden de buigingsuitgang -n ook voorkomt. Zie de talrijke voorbeelden van vervoeging in de noten op de genoemde pagg. Blijkbaar (zie noten op pag. 573) is ook de -n-uitgang aan de drie personen meervoud gemeen. Uit Giethoorn de vorm ie moôn ‘gij moet’. Voor Steenwijk (vooral p. 595 vlgg.) zijn ook verschillende -n-vormen te vinden: (a') j- (niks te doen) hebben; (a') j (zoo in de gleundige kolen) staeren 598; iej hebben en iej zullen 600. Heel ver naar het N.-O. en O. schijnt zich het -ṇ-gebied niet uit te strekken. Reeds voor Dwingelo vind ik bij Leopold (I, 631) alleen de vormen schimpt en reert. Uit Beilen (606 vlgg.) heb ik ook geen -ṇ-vorm genoteerd. Trouwens hier vinden we in het meervoud dentale uitgang, zodat de -ṇ-vorm in het enkelvoud niet te verwachten is: Ze hebt 607, wij zit 608. Anders is het gesteld in het praeteritum en een vorm als (toe) ie (de deur) inkwammen 606 bevreemdt ons niet. Dezelfde toestand in Hoogeveen, blijkens Leop. I, 612 vlgg. Ook daar slechts ṇ-vormen in het sing. van het praeteritum: ie mussen (maken da') j (vört) kwammen 616. Wanneer men nu uit deze feiten de conclusie trekken wilde, dat een aaneengesloten gebied, dat Kamperland, de N.-W.-hoek van Overijsel en een kleine Z.-W.-hoek van Drente omvat, de besproken eigenaardigheden heeft, nl. -n in de 3 personen meervoud en in de 2e pers. enkelvoud van liet praes. indie., dan zou weer rekening te houden zijn met Staphorst. In dit, blijkens antieke zeden en gewoonten vanouds zeer geisoleerde dorp heeft volgens te Winkel bij Gallée, Boeren- | |
[pagina 296]
| |
huis in Nederland, 114 de -t zich in alle 3 personen gehandhaafd. Volgens te Winkel worden ‘rondom’ dialecten gesproken, die regelmatig sonante n hebben. Wanneer dat ‘rondom’ nu vooral betrekking heeft op het Westen en Noorden, dan zou Staphorst misschien beschouwd moeten worden als de meest naar het Westen vooruitgeschoven post van het -t-gebiedGa naar voetnoot1). Dit alles blijven echter slechts gissingen en losse combinaties, die men op het fragmentariese en niet altijd even betrouwbare dialect-materiaal bouwen kan. De stelselmatige onderzoekingen, die Kloeke in de laatste tijd instelt over uitgestrekte gebieden, doen verwachten, dat hij ook aan deze verbale vormen zij aandacht schenkt, zodat wij mogelik binnen niet te lange tijd de verdeling van de -t en -n-streken, alsmede van de gebieden van -n in de 2e pers. sing., op een duidelike kaart zonder witte plekken kunnen volgen. Juist in de tijd, nu Kloeke's interessante publicaties gaandeweg verschijnen, is het te meer geraden, geen overijlde conclusies te bouwen op het nu voorhanden materiaal, vooral niet op morphologies terrein. Hoe men zich daarmee vergissen kan, daarvan geeft Kloeke zelf een waarschuwend voorbeeld Tijdschr. XXXIX, 255. Ik wil dan ook uit de hier besproken morphologiese bijzonderheden niet te veel concluderen. Het enige, wat wel vastgesteld zou kunnen worden is, dat het dialect van Kamperland meer dan het Drents en het Sallands-Twents aan invloeden uit het Westen heeft blootgestaan. Wat met het oog op de geographiese ligging ook niet te verwonderen is. Alleen steunend op de overeenkomst in klankontwikkeling, die boven is uiteengezet, kunnen wij toch zonder twijfel zeggen, dat het dialect van Kampen zijn naaste verwanten vindt naar het Noord-Oosten, in het Drents in de eerste plaats. | |
[pagina 297]
| |
Aan de andere zijde zagen wij ook ettelike isoglossen mèt het Kampens het Sallands en/of het Twents omsluiten, terwijl in het algemeen de scheiding tussen het Kanipens en het N.-W.-Veluws het sterkst sprak. Wij gaan dus niet ver mis, wanneer we het Kampens met een groot gedeelte van het Drents en het Gronings als ‘Noordwestelik Saksies’ onderling nauw verwant beschouwenGa naar voetnoot1). Ik spreek van ‘Saksies’, want de talrijke overeenkomst met het Sallands-Twents stempelen het toch ongetwijfeld als zodanig. Zijn er nu bij die punten, die wij vastgesteld hebben als gemeenschappelik aan Kampen, Westelik en Zuidelik-Drente, en het Noordhorns, ook enkele, die op friese invloed kunnen berusten en zodoende recht kunnen geven tot de benaming ‘friso-saksies’? Mij dunkt van niet. Misschien zou men de īē uit ai als zodanig willen laten gelden, maar wat boven over de mogelikheid van friese 'oorsprong der zaanse ie gezegd is, geldt voor de kampense īē in nog sterkere mate. Bovendien komt een î-vocaal als representant van oude ai tot ver in zuidoostelik Drente voor, waar niemand meer aan friese invloed zal denken. Slechts woorden met â (of de normale Kampense voortzetting daarvan) uit ai zouden iets kunnen bewijzen. En die komen, op één uitzondering na, niet voor. Woorden, die in het Fries vaste â uit ai hebben, vertonen in het Kampens ook īē: wīēk, tīē ‘teen’, twīē (Gunnink § 102 Opm. 4). De éne uitzondering met â uit ai is klṑver ‘klaver’ (G. § 101 Opm. 3), waarin â als alle oude â's is overgegaan in ṑ vgl. van Wijk, Tijdschr. XXVII, 157 vlgg. Deze vorm komt echter ook wel voor in dialecten, waar aan friese invloed niet gedacht kan worden; flikflōjṇ, ook door Van Wijk ald. geciteerd, is blijkens zijn ō niet rechtstreeks met â uit het | |
[pagina 298]
| |
Fries ontleend: in dat geval zou *flikflṑjṇ te verwachten zijnGa naar voetnoot1). Verschillende woorden, die in het algemeen nederlands fries vocalisme vertonen, hebben in het dialect van Kampen zuiver saksiese vorm zonder een spoor van friese invloed. Het boven besproken schriel is te Kampen onbekend, alleen schrṑ(l) met volkomen normale ṑ uit wgerm. â komt voor. Het woord toon, welks vocaal op dezelfde wijze verklaard wordt als die in moot en flikflooien, staat evenmin als moot bij Gunnink vermeld. Het woord ‘teen’ luidt tīē, zoals reeds boven is gezegd. Hetzelfde vocalisme heeft het woord ook in bijna geheel Drente. In Noord-Drente en volgens Bergsma, p. 100, sommige plaatsen in oostelik Drente komt toon voor. Wat er weer op wijst, dat het vocalisme van het woord toon de eigenaardige kleur gekregen heeft in het Gronings, evenals moot en flikflooien. Het woord ‘kies’ heeft in Kamperland de echt-saksiese vorm kōēzə. Het woord ‘ladder’ dat in het algemeen Nederlands een voorbeeld geeft van friese â (verkort) uit ai, luidt in het Kampens ledər met uit ê verkorte vocaal. Een ander fries characteristicum, â uit au, komt zover ik zien kan, in het Kampens alleen voor in het woord bā·kṇ ‘baken’. De ā· maakt waarschijnlik, dat dit woord uit het | |
[pagina 299]
| |
algemeen Nederlands is ontleend. Ware het een friese indringer van enigszins oude datum, dan zou het allicht de betrekkelik jonge (zie v. Wijk, Tijdschr. XXVII, 161) overgang â > ṑ hebben nagemaakt. Van de friese palatalisering van korte a is in het Kampens niets te merken. Het zeldzame en alleenstaande det naast da·t (Gunnink § 36e. Opm.) kan toch wel niet als een voorbeeld hiervan gelden. Men zou de Kampense ā·, de meest gewone lange ā-klank in het dialect (Gunnink § 4 naast § 2) als een soort uitloper van de friese palatale vocaal kunnen beschouwen, vooral vergeleken met de è, die in westelik Drente voor gerekte a verschijnt (Bergsma p. 4). Dat dit evenwel een jonge ontwikkeling is, die van de oude friese palataliseringen geheel gescheiden moet worden blijkt wel daaruit, dat de oorspronkelike lange â hiervan niets vertoont (vgl. boven p. 282 vlgg.) en ook de korte a in gesloten syllaben niet, die immers juist in het Oerfries die neiging in sterke mate had. Evenmin is in het dialect van Kampen en omstreken iets te bespeuren van de typies-friese neiging tot ontronding van de geronde vóórtongvocalen, waarvan de resultaten in onderscheidene Zaanse woorden te zien zijn, (iis-) belt naast bult zal wel geen frisisme zijn, maar een andere vocaalphase hebben (vgl. Franck-v. Wijk i.v. belt). Al deze overwegingen te zamen tonen duidelik, dat er in het dialect van Kamperland niets is, dat recht geeft het als een ‘fries-getint’ saksies dialect te beschouwen. Ik bezit geen voldoende gegevens om na te gaan, hoe het in de noordelike, meer naar het eigenlike friese gebied toe gelegen delen van het z.g. ‘Stellingwerfs’ gesteld is. Voorzoyer ik van de dialecten uit de Noordwesthoek van Overijsel (Genemuiden, Giethoorn, Steenwijk) een indruk heb naar de gegevens die uit Leopolds teksten te halen zijn, moet ik zeggen, dat ook daar van friese invloed nog weinig of niets te merken is. Ik beperk mij hier echter tot Kampen en merk dan op, dat er geen historiese gegevens zijn, op grond waarvan men | |
[pagina 300]
| |
kan aannemen, dat eenmaal in deze streken Friezen hebben gewoond of zelfs, dat het gebied staatkundig onder Friesland heeft gestaan. Mr. J. Nanninga Uitterdijk spreekt op de eerste bladzijden van zijn boekje Kampen, geschiedkundig overzicht en merkwaardigheden (Kampen 1878), waar hij de oudste geschiedenis van Kampen behandelt, nergens over Friezen. Alleen vermeldt hij op pag. 3, dat de gouw Vollenhove in de 8e eeuw tot Friesland behoorde. Kampen echter lag in de zuidelik daarvan gelegen IJselgouw. En deze gouw zal vanouds saksies van bevolking geweest zijn. De IJselgouw lag toch zonder twijfel buiten de natuurlike zuidgrens van het oude Friesland, die gevormd werd door het zich steeds uitbreidende Almeri en de veenplassen van Overijsel (vgl. Blok, Verspreide studiën op het gebied der geschiedenis, 53).
Den Haag. c.b. van haeringen. |
|