Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 40
(1921)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |||||||
Nog eens: Het proza in Mariken van Nieumeghen.In Tijdschrift XXXIX, blz. 130, geeft Prof. Dr. G. Kalff eenige beschouwingen over dit veel-besproken onderwerp, en wel naar aanleiding van de vertooning van ‘Mariken’ door de tooneelclub der Leidsche meisjes-studenten, op 29 Januari 1920. Enkele maanden later is het stuk opgevoerd door ‘Het Schouwtooneel’ de eerste opvoering, in den modernen tijd, door een gezelschap van beroeps-tooneelspelers. En tevens de eerste, waarbij de proza-stukjes waren weggelaten. De Rotterdamsche Onderwijzers toch, en het Haagsche dilettanten-gezelschap ‘De Thespiswagen’, hadden, evenals de Leidsche meisjes-studenten na hen, op de éene of andere manier, het proza laten zeggen. Dat ‘Het Schouwtooneel’ met deze traditie brak, komt voor mijn verantwoording; als letterkundig raadgever van dit gezelschap heb ik tot weglating geadvizeerd. Dit advies berustte op verschillende overwegingen. In de eerste plaats op overwegingen van algemeen tooneelkundigen aard. Immers, al laten we voor een oogenblik de mogelijkheid dat deze stukjes in de middeleeuwen en in de zestiende eeuw zijn gezegd, onweersproken, - zelfs dan komt het mij ongewenscht voor, in het heden, bij een gewone opvoeringGa naar voetnoot1), de handeling en dialogen der personnages te laten onderbreken door een, altijd wijsneuzig aandoend en de stemming bedervend, persoon die buiten de handeling staat. Zelfs inleidende ‘con- | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
férenciers’ plegen hinderlijk te zijn; hoeveel te meer iemand die zich telkens tusschen het spel in naar voren dringt. Ik oordeelde dus reeds op dezen grond: de proza-stukjes moeten er in elk geval uit. - Maar... was dat mogelijk? Was dat zoo-maar mogelijk; - of vereischte dit invoegsels in den overigen tekst? Zoo redeneerend is men al ongemerkt op weg van het artistieke standpunt naar het gebied van de wetenschap; men nadert tot de oude vraag: hoe komen die stukjes daar? Een vraag, waarop zeer uiteenloopende antwoorden zijn gegeven. Elk antwoord evenwel was een hypotheze; een vaak van kennis en scherpzinnigheid getuigende hypotheze, - maar meer niet. - Ook het laatste woord dat tot heden in deze zaak gesproken is, dat van Prof. Kalff, lost de qŭaestie niet op. ‘Voorloopig zou ik betwijfelen’, zegt hij, ‘dat wij reeds in staat zijn tot het geven van een afdoend antwoord op de vraag naar de verhouding tusschen het proza en de poëzie in Marieken van Nimweghen’. Volkomen mijn meening - Maar intusschen wordt in dat zelfde betoog gepleit tegen Dr. Leendertz' opvatting, dat het proza een later en noodeloos invoegsel zou zijn. Weet de geleerde schrijver ons hiervan te overtuigen? Laten we zijn betoog eens doorloopen. In de eerste plaats wordt de aandacht gevestigd op het feit, dat ‘Mariken van Nieumeghen’, indien wij het eerste prozastukje weglaten, geen proloog heeft; ‘een uiterst zeldzaam verschijnsel bij middeleeuwsche ernstige tooneelstukken van grooten omvang: waar vinden wij een ander dergelijk stuk zonder proloog? De proloog in proza voorziet dus, mogen wij zeggen, in een gemis...’ Als antwoord op de vraag: ‘Waar vinden wij een ander dergelijk (d.i. ernstig en omvangrijk) stuk zonder proloog?’ zouden we kunnen wijzen op ‘Tspel van den heiligen Sacramente van der Nyeuwer Vaert’, en op het, door Prof. Kalff uitgegeven, ‘Leven van St. Trudo’ spelen, die, én wat hun dateering, én wat hun geest betreft, ‘Mariken’ minstens even | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
na staan als de andere stukken die tot onze oude ernstige dramatische poëzie behooren.Ga naar voetnoot1) Verder verdient het, naar onze meening, de aandacht, dat het prozastukje waarmee het volksboek begint, niet dezelfde soort inhoud heeft als de prologen der andere stukken. De proloog toch bevat gewoonlijk een kort overzicht van het stuk, of een aanwijzing van de zedelijke strekking; of beide. In elk geval overziet ze het heele spel. Prozastukje I in ‘Mariken’ daarentegen geeft alleen een tijdsbepaling en een introductie van de twee eerst-optredende personnages; de tijdsbepaling is ook uit een andere plaats van het stuk op te maken; de introductie bevat alleen eveneens zeer misbare bijzonderheden. Dit stukje staat dus geheel op één lijn met de andere prozastukjes; en wat zijn inhoud betreft, mag het zeker wèl onnoodig genoemd worden; - dat laatste ontkent Prof. Kalff ook niet; hij betoogt alleen de noodzakelijkheid van het stukje als ‘prologhe’ - Maar een eigenlijke proloog is het niet; - dat de laat-middeleeuwsche uitgevers van het volksboek er ‘Die Prologhe’ boven zetten, bewijst alleen, dat ook zij een zoodanig-genaamd begin nog wel gebruikelijk achtten. Terloops wil ik nog even wijzen op het toevoegsel, dat na dien z.g. proloog volgt; de woorden ‘Hoe heer ghysbrecht Mariken zynder nichten tot Nimmeghen ghesonden heeft’. Een dergelijk toevoegsel vinden we ook na regel 44; na regel 136; na regel 402; na regel 440; na regel 489; tusschen de beide prozastukjes na regel 892; tusschen die na regel 1020; tusschen die na regel 1102. Deze toevoegsels zijn - gelijk ook reeds door Worp is opgemerktGa naar voetnoot2) - titels van hoofdstukken; het is geheel onaannemelijk, dat die bij eenige opvoering zouden zijn gezegd. Er staan dus in elk geval in de Volksboek-uitgave dingen, die niet tot den tekst van het spel, zoo als | |||||||
[pagina 223]
| |||||||
dat gespeeld werd, behooren; de tekst van dat spel is ingedeeld, toebereid voor lezers. Ik nu ben van meening, dat ál het proza tot dat latere toebereidsel behoort. Voor het oogenblik echter wensch ik mij te bepalen tot een poging om te bewijzen, dat het proza althans niet, zooals Prof. Kalff betoogt, noodig en onmisbaar is.
We komen dan tot het tweede prozastukje, dat, waarin ons wordt medegedeeld:
| |||||||
[pagina 224]
| |||||||
Ik geloof, dat Prof. Kalff hier denzelfden gedachtengang heeft gevolgd als de door mij onderstelde man, die het drama vervolksboekte. Die heeft ook verklaringen noodig geacht, voor zijn lezers; verklaringen, waaraan de toeschouwers, naar ik hoop te bewijzen, allerminst behoefte hebben gevoeld. En heeft dan als uitgangspunt voor die verklaringen de eenige plaats genomen, waar de auteur van de oorspronkelijke redactie - waarschijnlijk met satirische bedoeling - gewaagt van de politieke gebeurtenissen van den dagGa naar voetnoot3): van den strijd tusschen den ouden en den jongen hertog van Gelre. Zoo gezien - de heks en de duivel als partijgangers van den jongen hertog - en zoo alléén, krijgt ook het zelfmoordtafereel eenige beteekenis voor de toeschouwers; een ietwat spotprentachtige beteekenis namelijk. Men zal toestemmen, dat dit tafereel anders vrij onbeduidend aandoet en er vrij los bijhangt. | |||||||
[pagina 225]
| |||||||
Maar voor den *vervolksboeker was intusschen dit tooneel een prachtige aanleiding tot rederijksch-rationalistische uitlegging. Zóó, meen ik, moeten we die voorafgaande toelichting tot de vinnigheid der moei begrijpen. In de derde plaats spreekt Prof. Kalff over het prozastukje na vs. 555. Dit luidt aldus: ‘Om dit refereyn te horene vergaederden veel lieden dwelck moenen siende toonde sijnen aert ende stichte daer selken roere datter een vanden geselscape doot ghesteken wert ende diet dede den hals af geslaghen. Aldus woenden emmeken ende moenen tantwerpen inden guldenen boom op die merct daer daghelix bi syn toedoen veel moorden ende dootslaghen met meer ander quaets geschiede. Waerin hi hem seer verblide seggende tot hem selven aldus’. Inderdaad, dit schijnt één van de voor mijn stelling bedenkelijkste plaatsen,... indien we den tekst van ‘Mariken’ lezen als een verhaal. Maar als we van de, mede door Dr. Leendertz voorgestane hypotheze uitgaan, dat deze stukjes niet zijn bekortingen van den oorspronkelijken tekstGa naar voetnoot1), en ook niet bij het oorspronkelijke stuk behoorende uitleggingen, gegeven door een ‘heraut’Ga naar voetnoot2), doch later bijvoegsel voor lezers, dan is het eerste deel van dit prozastukje (tot ‘aldus’) eenvoudig een aanwijzing van het stille spel; - dat ‘diet dede den hals af wert geslaghen’ mag men wellicht als een verergering van den invoeger beschouwen. - Dat deze opvatting mogelijk is, heeft de opvoering door ‘Het Schouwtooneel’ in de practijk bewezen. - Het tweede deel van dit prozastukje is weer een vooruitloopen op wat later komt. Hier wordt zelfs al gezegd ‘aldus woenden emmeken ende moenen tantwerpen inden guldenen boom... enz.’, terwijl in den hierop volgenden monoloog Moenen nog slechts het voornemen te kennen geeft, daar | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
met het meisje zijn intrek te nemen. Ook de ‘moorden ende dootslaghen’ worden in die alleenspraak nog slechts als een plan en een verwachting genoemd. - Ik concludeer, dat de deelen van dit prozastukje, om verschillende redenen, beide overbodig zijn bij een opvoering.
Na vs. 589 is er voor ons dramatisch gevoel een pauze: waarin de door Moenen (vs. 556 vgg.) voorspelde misdaden geacht worden plaats te hebben. Blijkens Emmeken's nu volgende alleenspraak toch zijn ze dan inderdaad geschied. Die pauze kan lang of kort hebben geduurd; vermoedelijk duurden dergelijke rusten in den regel zeer kort. Maar dat er althans eenige oogenblikken van leeg-tooneel zijn geweest, wordt ook door de opeenvolging van twee alleenspraken waarschijnlijkGa naar voetnoot1). Ook dat onze proza-man hier een nieuw hoofdstuk begint, mag als een argument worden aangevoerd; gelijk een vergelijking met de andere plaatsen waar hoofdstuk-opschriften zijn ingevoegd, duidelijk maakt. Van een ‘plotseling’ berouw van Emmeken, ‘dat zonderling aandoet’ te spreken, zooals Prof. Kalff doet, gaat mijns inziens dan ook niet aan. Wanneer men ziet, hoe in b.v. verschillende Fransche en Duitsche mystères tusschen twee opeenvolgende, zelfs wel op elkaar rijmende, versregels soms eenige eeuwen liggen, kan men zich over deze ‘plotselingheid’ moeilijk verbazen; zelfs al stelt men zich de pauze, welke zich in den poëzietekst na vs. 589 voelbaar maakt, in de praktijk als nog zoo kort voor.
We komen nu tot éen van de, niet alleen door zijn omvang, belangrijkste prozastukjes, dat na vs. 1020. Daar, zegt Prof. Kalff, ‘ontbreekt elke overgang tot en alle verband met het volgende, indien wij geen rekening houden met het tusschengevoegde proza’. | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
Inderdaad - elke overgang ontbreekt; maar is dat voor een tooneelstuk een bezwaar? Is het op het tooneel van Middeleeuwen en Nieuwen Tijd niet veeleer een hooge uitzondering, dat het laatste tooneel van een vorig en het eerste van een volgend bedrijf, wat tijd en handeling betreft, onmiddellijk aaneensluitenGa naar voetnoot1)? En, wat het verband betreft, wel, Mariken heeft zich (vs. 1012-1016) bereid verklaard tot alle mogelijke penitentie; de oom heeft deze bereidvaardigheid goedgekeurd Is het vreemd, dat daarna het tooneel volgt, waarin we beiden voor den priester zien, die deze penitentie moet opleggen? Neen, hier ontbreekt niets. Waarmee ik niet wil zeggen, dat er voor een eindmiddeleeuwschen verspreider van den tekst - onder de kinderen der Kerk - geen aanleiding was, om nog eens den geloovigen te vertellen: dat de brave Gijsbrecht werkelijk wel met zijn nichtje den hiërarchischen weg was gevolgd: eerst naar den - wellicht: zijn - deken, te Nijmegen; dan naar den bisschop van Keulen. Let wel, goêgemeente, zóó hoort het! En ook was er aanleiding om, voortdurend het gevoel levendig houdende van de groote mystieke beteekenis der ‘verlanesse van sonden’, nog eens duidelijk te doen gevoelen dat, zoolang er geen absolutie was gegeven, en geen penitentie opgelegd, de duivel nog macht had in Mariken's nabijheid; zij het dat het sacrament en de gebeden altijd weer in staat blijken om die macht te breken. Dit - ik zeg niet ‘moet’, maar: kan m.i. zeer goed de beteekenis zijn van het hier ingevoegde groote prozastuk. De beide laatste zinnen daarvan echter zijn volkómen overbodig; wat het andere gedeelte betreft, dat zal zeker niet ‘onmisbaar’ mogen worden genoemd.
‘Evenzoo’, zegt Prof. Kalff, ‘kon het publiek slechts uit het proza, dat na vs. 1102 volgt, begrijpen, waar Emmeken | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
zich bevindt op het oogenblik dat zij vs. 1103-'26 uitspreekt’. Ja, van het lezend publiek is dit waar; - maar de toeschouwers konden het hoogstwaarschijnlijk zien. We weten absoluut niets van de opvoering speciaal van dit stuk; maar er is volstrekt geen reden om aan te nemen, dat men hierbij alle aanduiding zelfs van de plaats waar de tafereelen spelen, achterwege liet; terwijl we wetenGa naar voetnoot1) dat daar in 't algemeen wel degelijk werk van werd gemaakt; op het einde van de M.E. zelfs reeds zeer veel.
De ‘zaken’, der overige prozastukjes worden door hun advocaat, prof. Kalff, ‘gevoegd’ te zamen worden ze dan trouwens slechts met een enkel woord, als terloops, verdedigd. Tegenpleit lijkt mij in dezen - vooral waar kortheid eisch is - overbodig. Ik mag immers zeker wel aannemen dat mijn geleerde ‘wedersake’ het uitvoerigst is geweest, waar het sterkst voor zijn stelling te pleiten viel.
Daarna maakt de schrijver een opmerking, welke ook wel zeer overweging verdient. Hij wijst er op, dat in het prozastukje na regel 44 de woorden ‘ghelijck ghi hier na horenGa naar voetnoot2) sult’ voorkomen. ‘Was dit prozaGa naar voetnoot3) bestemd gesproken te worden?’ vraagt hij. ‘Zoo ja, dan toch zeker tot de toeschouwers en toehoorders’. In de eerste plaats zou ik er op willen wijzen, dat de hier voorspelde mededeeling niet behoeft te slaan op een prozastukje (dat na vs. 402); maar dat al het hier aangekondigde ook in den poëzie-tekst voorkomt (vs. 409 vgg.), - die zeker gesproken moest worden! Echter, dit woord ‘horen’ is ongetwijfeld toch van belang. Het schijnt de hypotheze, waarvan ik uitga, namelijk dat het volksboek bestemd was uitsluitend voor lezers, | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
te weerleggen. Alleen dan zou dit ‘horen’ te rijmen zijn met mijn opvatting, indien het volksboek als tekstboekje dienst had te doen, dat de toeschouwers van te voren kochten en vóor, of ook tijdens, de vertooning inzagen; maar op deze mogelijkheid wensch ik mij niet te beroepen, zoolang het gebruik van tekstboekjes - dat in de 18de eeuw wèl in zwang wasGa naar voetnoot1), - niet voor de 16de eeuw bewezen is. Dus... dan zou mijn stelling niet meer te verdedigen zijn? Ik geloof dat mijn zaak zóó slecht nog niet stkat. Immers, het gebruik van ‘hooren’, waar we ‘lezen’ zouden verwachten, is in de M.E. zéér veelvuldig; vermoedelijk deels doordat toen weinigen zelf lazen, en er veel voorgelezen werdGa naar voetnoot2); in overeenstemming daarmee wordt ook ‘tellen’ vaak voor op schrift verhalen gebruikt (‘Nu hoert na mi, ic sal beginnen, Ene aventure tellen van minne’). Een blik in het Mnl. Wdb. (III. 592) geeft overvloed van bewijsmateriaal voor dit, psychologisch ook zoo zeer begrijpelijk, gebruik. Dat dan ook niet tot de M.E. beperkt blijft. ‘Hoort wat een aardige hofscheyd een Joncker gebruikte’ zegt - ik meen: schrijft! - De Brune nog (Embl. 20). En nog heden -: ‘Ik hoor dan nog wel, of je morgen komt’, zegt men, ook wanneer bepaald is afgesproken dat dit bericht schriftelijk zal worden gezonden. Dienovereenkomstig... ‘spreekt’ men ook van een ‘boekbespreking’ van de in dit tijdschrift ‘veelbesproken’ prozastukjes van Mariken van Nieumeghen... Enzoovoort. Het schijnt mij dan eenigszins gewaagd, om uit het voorkomen van het woord ‘horen’ in het door Prof. Kalff aange- | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
haalde prozastukje te concludeeren, dat dit noodzakelijk moet wijzen op een gesproken woord. De opmerking van den geleerden schrijver in verband met hetgeen hij hier uit Creizenach's ‘Geschichte des neueren Drama's’ omtrent ‘Herolde, Präkursoren oder Proklamatoren’ aanhaalt, - de opmerking dan, dat zoo'n toelichter reeds voorkomt in een stuk, dat uit het midden der 15de eeuw dagteekentGa naar voetnoot1) ‘en dus vrij wat ouder is dan ons stuk’Ga naar voetnoot2), zou ik willen overnemen.... om ze tegen haar auteur te keeren. Inderdaad! naarmate men meer teruggaat in de M.E., en naarmate het tooneel een meer liturgisch karakter heeft, in gelijke mate ziet men de personen die toelichtingen geven, (vaak preekenderwijs - de tusschenpersoon heet dan ook vaak ‘prescheur’ -) naar voren komen naast, en boven de handeling. Laten we het liever andersom zeggen, in de historische volgorde: Aanvankelijk is de prediker de hoofdpersoon; de onder zijn leiding opgevoerde vertooningGa naar voetnoot3) is illustratie van den preek; een illustratie die zich allengs ten koste van dien preek uitbreidt; totdat ze daarvan geheel los is geworden. Royer heeft in zijn ‘Histoire Universelle du Théâtre’Ga naar voetnoot4) zeer juist de hoofdlijnen van deze ontwikkeling aangegeven; daarna is Creizenach gekomen, maar vooral Alessandro d'Ancona's ‘Origini del Teatro Italiano’ is in dezen van belang, daar we nergens zoo veel materiaal vinden voor de wordingsgeschiedenis van het liturgisch drama als in Italië. Ik behoef bij deze, althans in hoofdtrekken, algemeen bekende geschiedenis niet stil te staan; maar meende er even aan te mogen en moeten herinneren, omdat we hier de gereede verklaring vinden van het optreden der door Prof. Kalff genoemde personen, niet reeds, maar nog | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
in het midden der 15de eeuw, en wel uitsluitend - voor zoover mij bekend is - in geestelijke, liturgische en semiliturgische, spelen. Al de voorbeelden door Creuzenach en Kalff aangehaald, behooren tot dit genre; en ik meen dan ook te mogen betwijfelen, of een gelijkstelling in dezen van die spelen met het laat-middeleeuwsche, reeds sterk rhetorijtelick-‘angehauchte’Ga naar voetnoot1) spel van ‘Mariken’ wel te verdedigen is.
Ik wil het hierbij laten. Geenszins meen ik onomstootelijk de stelling te hebben bewezen, dat de prozastukjes in ‘Mariken van Nieumeghen’ latere invoegsels zijn. Daartoe is meer noodig. Een vergelijking met speciaal de Volksboekuitgave van ‘Lanceloet’ levert hiertoe meerder materiaalGa naar voetnoot2); terwijl uit een vergelijking van den over-gemoedelijken, doceerendherhalenden stijl der prozastukjes met dien van den soberen, teeren en fijn-psychologischen poëzie-tekst.... allicht meer overtuiging dan bewijskracht te putten is. Ook dat we bij een vergelijking van een opvoering met-, en éene zonder proza, duidelijk voelen, hoe dat proza de opvoering verlamt, schijnt me een vingerwijzing; kan de fijne dichter van den poëzie-tekst zoozeer zijn eigen werk hebben verknoeid? Doch dit alles is niet huius loci. Ik heb hier alleen een poging willen doen om hetgeen Prof. Kalff aanvoert om de onmisbaarheid der prozastukjes te bewijzen, te weerleggen. Sterker dan dit met woorden mogelijk is, is dit midlerwijl metterdaad geschied door de - eerste - prozalooze opvoering van het stuk. Maar volkomen klaarheid - in dezen ben ik het geheel met mijn hooggeachten tegenstander eens - hebben we vermoedelijk slechts te wachten van een ouderen tekst dan die welken wij bezitten; liefst: een handschrift. j.l. walch |
|