Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 40
(1921)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |||||||||||||
Een en ander over den Nieuwnederlandschen tweeklank of ǘ (‘ui’).De geschiedenis van den tweeklank of de tweeklanken, in onze hedendaagsche spelling door ‘ui’ voorgesteld, is nog weinig bestudeerdGa naar voetnoot1) en staat ons dan ook geenszins in allen deele helder voor oogen. Eene breede behandeling, als aan de in menig opzicht vergelijkbare geschiedenis van den klank èi (‘ij’) <î in Te Winkel's Taalatlas is te beurt gevallen, zou bij eene door velen gewenschte voortzetting van dit werk allicht de eerstvolgende beurt krijgen. In de volgende bladzijden wordt geenszins eene volledige behandeling bedoeld of beproefd van dit gansche vraagstuk, dat veel te omvangrijk en ingewikkeld is voor een enkel tijdschriftartikel 1o wegens de onzekere klankwaarde van sommige der talrijke spellingen van den klank (of de klanken); 2o wegens de onbekende of onzekere herkomst van vele der hierbij betrokken woorden, die elk een afzonderlijk, soms diepgaand en vèrstrekkend etymologisch onderzoek vereischen; 3o wegens de meer of minder stellig Romaansche (Fransche) herkomst van vele hunner, die den Nederlandschen taalkundige naar het gebied der Oudfransche dialecten lokken, waar hij wel niet ‘plane hospes’ mag zijn, maar waar hij zich toch - zelfs met een voortreffelijken gids als Salverda de Grave naast zich - niet geheel thuis en veilig gevoelt. Slechts een beknopt overzicht van het vraagstuk, met eene nadere bespreking eener bepaalde, kleine categorie van gevallen, is het doel dezer bijdrage. | |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
I. De klank ‘ui’.Al aanstonds blijkt zelfs de hedendaagsche vorming en eigenlijke klank dezer diphthong - de zoogenaamde ‘uitspraak der letter’ - niet geheel vast te staan. Over het eerste bestanddeel bestaat geen groot verschil van meening. DondersGa naar voetnoot1) geeft, § 16 en 25, aö (als in fr. soeur, heure) voor huis zoowel als lui. LandGa naar voetnoot2) geeft een korte ö1 (= Donders' aö, als in fr. boeuf, heure) voor huis, gebruik, en ook voor lui, bui, pui en luilak, puiboek. Van Helten, a.w. (1875) 98Ga naar voetnoot3), onderscheidt het eerste bestanddeel van onzen tweeklank als äo (den klank, a.h.w. middelevenredig tusschen de ae van ster, ver en de ‘scherpkorte’ ao van lof, top, vos) van öa (den klank tusschen de ea van vel, net en de ‘zachtkorte’ oa van dof, bos, bot), welken laatsten klank alleen hij gelijkstelt met Donders äo (als in fr. soeur, heure), maar dus niet hoort in nnl. ‘ui’. RoordaGa naar voetnoot4) noemt, blz. 25, deze ‘u’ van ‘ui’ in huis, muizen (en buit, muis) ‘nauwe middel tusschenklinker’ (‘narrow mid mixed’). Ten BruggencateGa naar voetnoot5) spreekt, § 41, over ‘de ö van de u in muis’. Te WinkelGa naar voetnoot6) omschrijft, § 22, naar Sievers' voorstelling van het vocaalstelsel van Bell-Sweet, de u als θ2, ‘wijd middelpalataal gelabialiseerd’ (dus verschillend van Roorda); laterGa naar voetnoot7) omschrijft hij het eerste bestanddeel met öä. EldarGa naar voetnoot8) duidt, blz. 48, den klank eenvoudig aan met , ongeveer als in hd. möchte, können. Ook KernGa naar voetnoot9) en Van Wijk (t.a.p.) gebruiken slechts het enkele teeken ö. Van Zuidnederlanders ten slotte | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
noem ik slechts TernestGa naar voetnoot1), die, § 39, alleen de uitspraak der ‘ui’ te Antwerpen als oi en elders als ϕ (in fr. fleur) vermeldt, beide als ‘onjuist’ en ‘gewestspraak’ en ScharpéGa naar voetnoot2), die, § 12, het eerste bestanddeel met oe (als in fr. peur) aanduidt: buit = boejt, huis = hoejs. Het tweede bestanddeel daarentegen wordt niet door allen gelijk gehoord en weergegeven. De meesten hooren dien naklank of naslag thans overal als i. Van Helten t.a.p. noemt het tweede element het gewone, dat ook in ai, ei, aai, ooi en oei voorkomt, t.w. de i van hd. (niet nl.) bitter. Te Winkel t.a.p. omschrijft deze i ‘als y2, wijd hoogpalataal gelabialiseerd’ in strijd met § 26, blz. 72, waar de tweeklank, thans voorgesteld door ‘ui’, meer historisch wordt omschreven als ‘uitgesproken eerst als fr. oeu (Sievers θ2), thans met u-achtigen naklank, als hd. öü’. Roorda omschrijft, ditmaal meer met Te Winkel overeenstemmende, de i van huis, muizen als ‘gerond wijde bovenvoorklinker’. Ook Scharpé hoort er een i, of eigenlijk een halfklinker in, dien hij voorstelt met . Van Wijk daarentegen duidt, evenals Te Winkel § 26, den tweeklank, in alle gevallen, kortweg aan met öü. Doch Donders onderscheidt de aöü) in huis van de aöi in lui. Evenzoo Land: ö1ü (= Donders' aöü) in huis, gebruik, ‘kortom overal waar de zoogen. ui in gesloten lettergrepen staat. In platte uitspraak kan de ü mede tot ö worden (hö1s, lange ö), of worden weggelaten, terwijl de ö1 tot ö2’ [d.i. de klinker van deur] ‘wordt (hö2s, korte ö)’; daarentegen (blz. 24): ö1i (= Donders' aöï): ‘lui, bui, pui; alleen in open lettergreep (ook luilak, puiboek)’. Kern bedoelt zeker hetzelfde onderscheid tusschen ǘ en (of alleen ?), wanneer hij t.a.p., naar aanleiding van in 't Javaansch en Maleisch overgenomen Nederlandsche woorden, zegt: ‘De inlanders’ hebben dus duidelijk een i gehoord als | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
bestanddeel van den ui-klank in duit, in tegenstelling tot de uitspraak van ui in huis. Evenzoo de Engelschen die aan onze taal hun woord doit ontleend hebben, terwijl zij huis weergeven met hus’. Maar Kern zal, anders dan Land (en Donders?), dit onderscheid niet afhankelijk gesteld hebben van de plaats in een open of in een gesloten lettergreepGa naar voetnoot1), maar van de herkomst der ui uit eene oudere ü of oi (zie beneden, 145 vlgg.). Ik zelf echter moet erkennen, ondanks mijne natuurlijke geneigdheid, in verband met onderstaande historische uiteenzettingen, om een dergelijk etymologisch onderscheid tusschen ǘ en Ga naar voetnoot2) aan - en ook bij mij zelf en anderen waar - te nemen, thans niets anders te hooren, te zien en te voelen, dan i, dus zonder lippenronding, die mij gemaakt voorkomt; welke i echter natuurlijk een betrekkelijk jonge klankontwikkeling kan zijn uit een ouder ǘ (verg. beneden 147 vlgg.).Ten slotte dient hier nog vermeld dat met al deze bloot acoustische waarnemingen niet kloppen de zuiver experimenteele van H.F. Minkema; volgens welke, na de analyse der phonograaf-indruksels van de Nnl. tweeklanken ei, ij, ou, au en ui, ‘alleen bij de ei met zekerheid (kon) worden aangetoond... dat eene periode ontleend aan het begin van eene periodenreeks anders gevormd zou zijn en ook andere uitkomsten van de analyse zou vertoonen, dan eene uit het einde dier reeks’Ga naar voetnoot3), m.a.w. dat onze Nnl. ui niet (meer) een eigen- | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
lijke tweeklank zou zijn, evenmin trouwens als ou, au (en ij?). Ik laat dezen strijd tusschen de uitkomsten der acoustische en der experimenteele waarnemingen verder onbesproken en bepaal mij tot mijn historisch gebied. | |||||||||||||
II. ‘Ui1’ en ‘Ui2’.Onze Nieuwnederlandsche tweeklank, hetzij dan ǘ of - zeer onvolkomen aangeduid door de letters ‘ui’Ga naar voetnoot1) - is, gelijk bekend, in de meeste gevallen ontstaan uit een ouderen klank ǘ, en wel door eene diphthongeering, in menig opzicht te vergelijken en parallel met die van og.-mnl. î > èi (‘ij’) en de oudere van og. û (aan 't slot en vóór w) > ouGa naar voetnoot2). Het beloop dier diphthongeering: wanneer, waar, in welke gevallen zij is begonnen, is, zooals gezegd, ons nog onvolkomen bekend en zal hier ook slechts zijdelings worden aangeroerd; alleen wil ik niet verhelen dat Te Winkel m.i. dat begin veel te vroeg steltGa naar voetnoot3). Deze oudere, in 't Mnl. denkelijk wel algemeene, thans nog in vele dialecten voort-bestaande ü was in de meeste gevallen ontstaan uit: 1. og. û: buigen, luiken, huis, uit, uier enz.; 2. fri. -sass. û (< og. vóór n + dent. glijder): -muide(n), zuid; 3. og. iu: duitsch, huiden (heden), luiden (lieden) enz.; voorts, in aan 't Latijn of de Romaansche talen vroeg ontleende woorden, uit 4. lat. û: kluis, kruis, muil enz.; 5. ofr. u of ui (nfr. ui): affuit, beschuit; kombuis; juist, luisterGa naar voetnoot4); aluin, fluim, fortuin, luim enz.Ga naar voetnoot5); 6. ofr. o (< lat. ô) vóór n: ajuin, arduin, kapruin, kapuin, masteluin enz.Ga naar voetnoot6). | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
Al deze Nnl. ǘ's of 's, sedert de 15de of 16de eeuw meestal ‘uy’, later en thans ‘ui’ geschreven - waarmede echter, naar mijne meeningGa naar voetnoot1), tot in de 17de eeuw in vele gewesten en in vele gevallen door schrijvers en drukkers nog de enkelvoudige klank ǘ, niet deze tweeklank ǘ of bedoeld zal zijn - noem ik hier ‘ui1’ en laat ik verder onbesproken.
Van dezen gewonen tweeklank ‘ui1’ nu dient, zoo al niet phonetisch - als van ǘ -, stellig historisch-etymologisch onderscheiden een (andere?) klank i, dien wij ‘ui2’ zullen noemen; thans niet alleen, evenals ‘ui1’, met ‘ui’ geschreven, maar ook in de algemeene beschaafde Nederlandsche spreektaal (eveneens?) als klinkende; doch in de middeleeuwen, en nog tot in de 17de eeuw, overal of velerwegen in klank, en meestal ook in spelling, daarvan nog wèl onderscheiden, t.w. in die tijden en in die gewesten, toen en waar mnl. ǘ nog niet tot ǘ (later > ?) gediphthongeerd was, toen ‘ui1’ dus nog niet bestond (al schreef men meestal reeds ‘ui’ of ‘uy’)Ga naar voetnoot2), terwijl deze ‘ui2’ toen en daar reeds (immers vanouds) een tweeklank was.
Deze ‘ui2’ is, min of meer stellig, te vinden in de volgende woorden, waaronder vele van meer of min ontwijfelbare Romaansche, vele ook van alsnog onbekende herkomstGa naar voetnoot3): bluisteren,buiGa naar voetnoot4), buit(?), buitelen, buiten (ruilen), druilen (mnl. druilgast enz., nnl. druil, bootszeil?), *dui (onnoozele meid, malloot enz.)Ga naar voetnoot5), duit, fluit(en), fornuis, fruit, fruiten (bruin braden), glui (dekriet), gruis, guiten (huilen, bassen, spotten enz.), guizen (gutsen?), harpluis (touwwerk), harpuis (hars enz.), hui (wei), huik, juiten (juichen), kamuis (gemsleder), kuieren, kuif(?), kuit (bier), | |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
lui (bnw.), luifel, luiwagen (?), muiten (oproer maken), orduis, (naerduis, raduis, stellage), plavuis (vloertegel), pui (van een gebouw), pui (dogboot?), *puieren (naast peu(e)ren?), rui (stadsgracht), ruilen, *ruiten (een sloot ‘schieten’, van kroos enz. zuiveren), *schuifelen (naast scheifelen, verstrooien?)Ga naar voetnoot1), schuin, sluier, spui, spuiten, struilen (pissen), stuiten, *sui (of *zui, mnl. soye, seye, platboomd vaartuig?), *suien (suizen?), trui (wollen borstrok), tui (takel), uiver (ooievaar?), (wam)buis, wruien (loeiend waaien?), wuisteren, wuit(en), wuit(er)en, wuiven (zie over de vier laatste woorden nader beneden, blz. 156-74). Deze lijst is - ik haast mij het te zeggen - stellig evenzeer onvolledig als overvolledig: er zullen, behalve deze min of meer toevallig gevonden woorden, nog vele andere zijn die hierbij behooren; en omgekeerd zullen, behalve de hier reeds met een? voorziene, nog verscheidene andere blijken een gewone ‘ui1’ te bevatten. Met name geldt dit laatste van die woorden, welke vanouds hier en daar ook wel met een enkele u geschreven zijn. Doch ook al wordt aan deze lijst veel toe- en afgedaan, meen ik geen onnut werk te doen met zulk een voorloopige lijst en met enkele vooruitloopende opmerkingen, die de aandacht vestigen op deze woorden of liever op dezen klank, welks omstandige geschiedenis, in verband met die der diphthongeering van mnl. ǘ tot ‘ui1’, behalve het reeds genoemde onderzoek der (dikwijls Romaansche) etymologie van vele hierbij betrokken woorden, ook dat der getuigenissen van vele ‘spraakkunstenaren’, der rijmen en spellingen in den loop der eeuwen enz. zou vereischen. Deze woorden zijn, als gezegd, sedert de ME. tot in de 17de eeuw meestal aanstonds te herkennen aan hunne eigenaardige, van die der woorden met ,‘ui1’ afwijkende spelling, t.w.:
| |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
III. ‘Ui’ en ‘Ei’.In welken zin dit laatste, twijfelachtige punt ook zij op te lossen, in allen gevalle staat naast de vier besproken spellingenGa naar voetnoot2) (‘oi, oei, eui, eu’ onderscheidenljk ook met ‘y’ iplv. ‘i’: een bloot graphisch verschil), die in zooverre onderling overeenstemmen, dat als eerste bestanddeel van den voorgestelden tweeklank wel de klank , of ò, of zelfs ó, bedoeld is of kan zijn, bij sommige woorden vooreerst eene spelling met ‘u’ of ook ‘ue’. ‘Ue’ is een zéér dubbelzinnig teeken, dat een klank ǘ kan voorstellen, welke, indien geen zuiver gewestelijke variant, in sommige gevallen uit og. û, iu of uit rom. u enz. ontstaan kan zijn en daarmede de betrokken woorden van onbekende of onzekere herkomst naar de categorie der ‘ui1’ verwijzen. Bij enkele woorden vindt men ook eene spelling ‘ou’ of ‘oe’. Dit alles blijve hier, als sporadisch en onzeker, verder onbesproken.Nog een andere spelling echter komt regelmatiger voor en geeft zekerder geluid, stellig onderscheiden van de tot dusverre vermelde; eene, die kwalijk iets anders kan aanduiden dan den | |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
tweeklank èì, waarin het eerste bestanddeel dus zonder twijfel eene è is, t.w.: 5. ‘ei’ of ‘ey’, die echter in het tweede bestanddeel met 1-3 overeenstemt, en in 't eerste daarvan alleen verschilt, in zooverre de ‘geronde’ è (of omgekeerd è de ‘ontronde’ ) is. Eigenaardig blijkt dit, gelijk Hesseling heeft aangetoond, in het Negerhollandsch of eigenlijk Negerzeeuwsch, waar een der woorden met ‘ui2’, door Verschuur voor 't Noordbevelandsch opgegeven met ‘ùi’ (d.i. ḯ, daarentegen ‘u’ voor nnl. ‘ui1’), ei heeft (reyel = nnl. ruilen)Ga naar voetnoot1); welke overgang hier - zeldzaam geval van rechtstreeksche verklaring eener dialectische uit eene physische bijzonderheid - zijn verklaring vindt in de dikke negerlippen, die eene ontronding vanzelf teweegbrengen of bevorderen, gelijk zij de in 't Zeeuwsch tusschen labialen geronde i (> ǘ) weer ontrond (of elders de ronding belet) hebbenGa naar voetnoot2). Deze wisseling van ǘ of en èi is 't best te vergelijken met bekende (gewestelijk-)Nhd. gevallen. Daar kent men:
| |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
Liever dan in deze Ofr. dialecten te verdwalen, vermeld ik hier alleen wat ten aanzien dezer wisseling tusschen ‘ui2’ en ‘ei’ in onze Nederlandsche dialecten kan worden opgemerkt. | |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
Voor zooverre nl. de citaten in 't Mnl. Wdb. en 't Ned. Wdb. ons hier een richtsnoer voor de woordgeographie aan de hand doen, vinden wij deze Nederlandsche woorden, waarin ‘ui2’ voorkomt, met ‘oi (oy), oei (oey)’, of ook met ‘eui (euy), eu’, zelden met ‘ue, u’, en eerst later met ‘ui (uy)’ gespeld in de meeste stukken van Hollandsche, Utrechtsche, Geldersche en verder noordoostelijke, maar ook wel van Brabantsche herkomst. Daarentegen komen zoogoed als alleen bij schrijvers of in ambtelijke bescheiden uit Vlaanderen, inzonderheid West- Vlaanderen vormen voor als beitelen, bleisteren, heike, keite, lei, reiten, speye, speyten enz.; waarmede, althans ten deele, klopt dat P. de Heuiter (Nederd. Orthogr. 80) eui ‘een platte Hollantse Triphthonge’Ga naar voetnoot1) noemt in woorden als geleui (denkelijk glui), speui, reui, leui, freuit, heuike, ‘daer den Flamijnc en BrabanderGa naar voetnoot2) meest bezigen die diphthonge ei, te weten: gelei, spei, rei, lei’. Dat de Brabanders op dit
stuk éénstemmig zouden zijn met de Vlamingen mogen wij echter gereedelijk betwijfelen, op grond zoowel van de citaten in de bovengenoemde Woordenboeken als van de getuigenissen van den Vlaming LambrechtsGa naar voetnoot3) en den Hollander Van HeuleGa naar voetnoot4), die onderscheidenljk o.a. met meutmaker, steuten, weuten en leuyheyt, steuyten, fleuyten - onderscheiden van (holl.) uyl, vugl, luyden, doch brab. ook euyl, veuyl, leuyden - ondubbelzinnig en kennelijk den Hollandschen en Brabantschen klank dezer woorden met ‘ui2’ (ǘ of i) willen aanduiden. Vermoedelijk heeft De Heuiter zich dus hier ten aanzien der BrabandersGa naar voetnoot5) vergist en mogen wij de ei als speciaal- Westvlaamsch beschouwen.
| |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
Met het vaststellen dezer Westvlaamsche eigenaardigheid volsta ik hier. Een nader onderzoek van de herkomst dezer ei en van de hier besproken woorden in 't algemeen zou, behalve met de bovengenoemde wisseling tusschen oi enz. en ei in de Ofr. dialecten, ook allicht rekening moeten houden met 1o alle Nederlandsche dialectenGa naar voetnoot1); 2o het voorkomen eener ei als klankwijziging (umlaut) eener og. û in 't FrieschGa naar voetnoot2); 3o het voorkomen eener zelfde of dergelijke ei in dezelfde (maar ook in andere) woorden in 't Mnd. en Nnd.Ga naar voetnoot3); 4o de misschien parallelle ontwikkeling eener i uit of naast u in de nog steeds onverklaarde vormen wvl.-mnl. hiden = huden, wvl.-zee. kijte, antw. kiete = nnl. kuit enz.Ga naar voetnoot4); 5o de ontwikkeling van ‘u1’ (< og. û enz.) tot oai en zelfs ooi in hedendaagsch-Brabantsche, tot ai en zelfs aai in hedendaagsch-Oostvlaamsche dialectenGa naar voetnoot5). Doch een volledige behandeling van dit geheele vraagstuk en van alle daarbij betrokken woorden zou, als gezegd, het bestek van een tijdschriftartikel te buiten gaan en zij overgelaten aan wie zich daartoe wil aangorden. Ik vergenoeg mij thans met de omstandiger bespreking van enkele gevallen dier afwisseling, die stellig eene andere verklaring vereischen. Naast de bovengenoemde, ten deele aan 't Fransch ontleende woorden, waarin ei veelal als een jongere Westvlaamsche klank, uit een ouder òi, i (nnl. ‘ui2’) ontstaan, voorkomt, zijn er namelijk ook enkele gevallen, waarin wij wel dergelijke tegenstelling vinden tusschen holl.-nnl. i (ui’) en wvl. (ook ovl. en brab.?) ei, doch in omgekeerden zin, in zooverre hier de eerste klank jonger en uit de laatstgenoemde ontstaan is of | |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
schijnt, kennelijk ten gevolge der werking van de labiale begin-w (in één woord bovendien van de volgende v). Op zich zelf is deze overgang allerminst bevreemdend, integendeel zeer gewoon en begrijpelijk, immers geheel te vergelijken met den uit het Mnl.Ga naar voetnoot1), en vooral uit het Zeeuwsch, Westvlaamsch en andere dialecten bekenden overgang van í tot ǘ na ééne of tusschen twee labialenGa naar voetnoot1). Alleen moet het ons verwonderen dat het Westvlaamsch en het Zeeuwsch, die in den overgang van í tot ú samengaan, dezen volkomen parallellen overgang èi > i niet altijd schijnen mede te maken, maar veelal, beide samen of één hunner, bij èi blijven (den klank, die daar in andere gevallen uit oi ontstaan is).
Deze enkele gevallen wensch ik hier op meer gezette wijze te behandelen: een kleine strooptocht op het jachtveld van het Ned. Wdb. - trouwens op een aan de uiterste grens, ook nu nog aan den verren gezichteinder gelegen uithoek (Wui-) -, waarvoor ik, als oud-jager, wapens en munitie uit het magazijn der Redactie heb mogen ontleenen, welker gebruik mij tot dank verplicht en stemt. Vooraf echter twee kleine uitweidingen over een paar woorden, waarin ui en aai schijnen te wisselen. | |||||||||||||
IV. Baaivanger.De boven, blz. 152 vermelde Nieuwoostvlaamsche klanken ai, aai, denkelijk de jongere verbreeding of vergroving van èi <<ǘ, herinneren mij aan het woord baaivanger, waarvan in het Ned. Wdb. II1 804 en III1 1715 gegist is dat het wellicht een gewestelijke vorm voor buivanger zou zijn (zie ook S. de Grave, Fr. Woorden 171, 172). Aan de in 't Ned. Wdb. verzamelde gegevens kan ik nu nog een derde plaats toevoegen, Gramsbergen, Hart. v. Pierlepon, 6:
S. Maar wat willen wy nou met malkaar Rederijken?
B. Van Oursson en Valentijn, daar de kleine Spiet zulken Bayevanger was,
| |||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||
alwaar de wonderdaden van den dwerg Spiet dezen, naar 't schijnt, als een haantje-de-voorste, druktemaker doen bestempelen (de beteekenis, die het woord ook in andere in het Wdb. aangehaalde voorbeelden kennelijk heeft). Hetgeen echter in de bovenstaande voorstelling niet past is dat alle deze voorbeelden volkomen Hollandsch zijn, waar men dus veeleer bui, beui of iets derg. zou verwachten dan baai; en het is niet duidelijk hoe een Oostvlaamsche vorm baai (aangenomen dat die reeds in de 17de eeuw bestond) voor bui, en dus baai- = bui- (= bolk-) vanger, in die bet. in Holland inheemsch geworden zou zijn. In de beide, Ned. Wdb. III1 1715, aangehaalde plaatsen is sprake van iemand die in den drek gevallen is. Is dit geen toeval, dan zou dit misschien verklaard kunnen worden uit het volksgeloof, dat het trappen in drek, evenals het ‘gezegend’ worden met een vogelscheet, geluk beduidt; evenzoo zegt men tot den bewoner van een huis, op welks stoep een hond ‘iets doet’ of gedaan heeft: ‘je zult geld ontvangen!’ Of dit geloof reeds zóó oud is, wist ook Dr. Boekenoogen, wien ik deze bevestiging mijner gissing te danken heb, mij niet te zeggen; wel dat het droomen over deze stof als gelukaanbrengend wordt genoemd in latere ‘droomboeken’, b.v. in dat van Devinus Balsamo (Rousselare 1884); zie ook De Cock, Spreekw. op volksgeloof berustend 226. Zoo zou de gissing, dat wij in het woord baaivanger (in deze aanhalingen) niet met een gewestelijken vorm van bui, maar met het woord baai, wijn, en ook: geluk, fortuintje? (hetzelfde woord als bei, bes, druif? zie Ned. Wdb. II1 801, 1533) te doen hebben aan waarschijnlijkheid kunnen winnen. Of moet men misschien aannemen dat twee woorden:
| |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
V. Doei, dooi, deui en daai.Een dergelijk bezwaar bestaat er tegen de vereenzelviging, langs denzelfden weg, van twee andere tot dusverre gescheiden gebleven woorden der zeventiende eeuw: doey, dooy, doy (bij (Noord-)Hollandsche schrijvers), deuy (bij Zeeuwsche en Zuidhollandsche als Cats en Westerbaen) en daey, day (bij Ogier, Meulewels, Van Wolsschaten en andere, zooveel ik zie, alle Antwerpsche of althans Brabantsche schrijvers, en nog heden in de Kempen, blijkens Corn.-Vervliet); zie Ned. Wdb. III2 2185 en 2686, en voorts Cosijn in Taalk. Bijdr. I 94-9. De beteekenis dezer twee of drie woorden of woordvormen is dezelfde: jong, onnoozel deerntje of vrouwspersoon, malloot enz.; en ook in vorm komen zij zóózeer overeen, dat men aanstonds geneigd is ze als twee of drie gewestelijke vormen van hetzelfde woord te beschouwen en dus te hereenigen (gelijk trouwens in Ned. Wdb. III1 1715 reeds was voorgesteld); het woord zou dan thans, indien het ook in Noord-Nederland nog bestond, waarschijnlijk (met ‘ui2’) *dui luiden. Doch ook hier klopt de vorm met a(e)y wel met het hedendaagsche Oostvlaamsch, doch kwalijk met het zeventiende-eeuwsche Antwerpsch-Brabantsch, dat, gelijk wij boven, blz. 147, zagen, voor ‘ui1’ en ‘ui2’ beide toen (reeds) den klank i (‘eui’ enz.) had. En deze a(e)i voor een jongeren klank, uit i ontstaan, te houden wordt ons verboden door den ouderdom der citaten, waaronder één uit den Handel der Amoureusheyt (16de eeuw: zie over den ouderdom van dezen bundel laatstelijk Immink vóór C. van Rijssele, Spiegel der Minnen xlix). Anderzijds zou het nog heden hier te lande welbekende, en reeds in de 17de eeuw in Holland voorkomende doetje, ‘weinig flink, weinig bijdehand vrouwspersoon’ (Ned. Wdb. III1 2739), indien het inderdaad als doeitje, verkleinwoord van doei opgevat moest worden (zie a.w., doch ook Van Wijk i.v.), waarschijnlijk een anderen klinker dan ‘ui2’ verraden, die nog wel met euy enz., doch kwalijk met aey overeen te brengen ware. Ook hier | |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
hapert dus nog een en ander. Toch valt het moeilijk aan de identiteit althans der eerstgenoemde vormen te twijfelen. Moge een kenner der Zuidnederlandsche tongvallen dit en het voorgaande raadsel eens oplossen! | |||||||||||||
VI. Wuiven.Van Wijk laat dit ww. ontstaan uit een ouder *wuven, en dit, als oorspronkelijk dialectischen vorm, uit een mnl. (st.) ww. wiven, zwaaien, wuiven, dat dan eenzelvig ware met onr. vîfa. Van zoodanig wiven weet echter noch het Mnl. Handwdb., noch, zoover ik heb kunnen nagaan, het apparaat voor het slot van het Mnl. Wdb. iets af. Daarentegen schijnt wel reeds in het Mnl. de door Van Wijk vermelde (uit genoemd apparaat geputte?) vorm woeiven voor te komen, dien wij dan zeker wel - met oei als een der vele pogingen om den klank i (nnl. ‘ui2’) aan te duiden - mogen beschouwen als een der oudste voorbeelden van ons nnl. wuiven, ontstaan uit een ouder (zwak) ww. weivenGa naar voetnoot1), eenzelvig of verwant met onr. veifaGa naar voetnoot2), werpen, slingeren, met ohd. weibôn, nhd. weibel (ook mnl. weivel, weifel, ‘apparitor’ etc., Kil.), (feld)webel enz., en zeker wel - evenals wellicht wibbelenGa naar voetnoot3) (naast wiebelen) - afgeleid van den stam van een ogerm. *wîƀanGa naar voetnoot4). M.a.w. hier is niet, gelijk zoo vaak, vooral in 't Wvl. en 't Zeeuwsch, en ook in 't verwante wuft < wift, í in ú (of í in ú), maar - en wel ten deele reeds in 't Mnl., behalve, naar 't schijnt, in 't Wvl. - de parallelle tweeklank èi in i (nnl. ‘ui2’) overgegaan.Dit weiven nu is in onze taal sedert de ME. welbekend; zie behalve het Mnl. Handwdb. een vijftal Mnl. plaatsen, aangehaald door De Jager, Frequent. I 875, die het woord boven- | |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
dien staaft door aanhalingen uit Sartorius, Van Beaumont (beide weyven) en Coster (wayven)Ga naar voetnoot1), waaraan ik nog enkele kan toevoegen (zie beneden). Wel baart de ei, iplv. de te verwachten ee(ê), nu zij niet alleen in het frequent. weifelen - waarin Te Winkel dien klank uit een grondvorm *waifilôn heeft willen verklarenGa naar voetnoot2) -, maar ook reeds in het grondwoord weiven blijkt voor te komen, eenige zwarigheidGa naar voetnoot3); maar dit bedreigt alleen de verklaring van den ouderen vorm weiven, niet die van wuiven hieruit. Naast weiven en wuiven komt ook een enkele maal de spelling weuven voor, waarin ‘eu’ zeker weer ǘ zal aanduiden (verg. boven, blz. 147 en beneden, 165):Omdat ghi over straet gingt proncken mette hoofdeMoeilijk valt het daarentegen rekenschap te geven van een vorm weeuwen, oogenschijnlijk hetzelfde woord, in gelijke beteekenis gebezigd door (den medewerker aan evengenoemden Zeeuwschen bundel) Van de Venne, in zijn Wijs-mal, (‘weeuwt, en waeyt, en draeytje hoet’), vanwaar ook weeuwer bij Tuinman (‘men heet... die van verre wenkt een weeuwer’)Ga naar voetnoot5): al lijken de letter verbindingen ‘euv’ en ‘eeuw’ op elkander, de klanken v (of v?) en éũw laten zich kwalijk met elkander in overeenstemming brengen. | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
Wat de plaatselijke verbreiding dezer vormen betreft, die met ei (of zelfs ai) wordt na de middeleeuwen gevonden bij den Amsterdammer Coster en den Zeeuw Van Beaumont (en bij Sartorius en Tasman, wier herkomst in deze, door hen uit verschillende bronnen bijeenverzamelde of door anderen afgeschreven werken weinig afdoet); die met de geronde èi (i, ‘ui2’) bij de Amsterdammers Wintchooten en Brandt, den Hagenaar Huygens, den Zeeuw (?) Van de VenneGa naar voetnoot1), en volgens Schuerm. 874b ook in West-Vlaanderen (‘wuifen, in W.-VI.: wenken’, en ‘wuif’, wimpel (hier en daar in wvl. VI.’)Ga naar voetnoot1), welke beide getuigenissen echter door De Bo noch Loquela bevestigd worden. Hieruit valt niet veel op te maken; altoos dit, dat de scheiding der vormen met èi en met i anders is dan bij de boven, blz. 148-53 genoemde woorden met wvl. ei × holl.(-brab.) i.
Ook de frequentatieve vormen weifelen en wuifelen staan naast elkaar zonder duidelijke woordgeographische grenzen; zie De Jager, a.w. I 875-9, 933 en straks, blz. 160. Over de beteekenis dezer woorden zij, nu zij eenmaal hier ter sprake gebracht zijn, nog het volgende opgemerkt. Reeds zeer vroeg schijnen weiven en wuiven, en ook de frequent. weifelen en wuifelen, eigenlijk in 't algemeen: zwaaien, vooral gebezigd te zijn in bijzondere toepassing op het geven van seinen tusschen schepelingen en den vasten wal; zie Ten Kate, Aenl. II 740: ‘Wuifen, wuiven en wuifelen... nog in gebruik bij de Zeelieden, voor van verre roepen, om hulp, voornamelijk in nood, ten welken einde men daarenboven veelal met den hoed over 't hoofd zwaait, om ook van verre te konnen gezien worden’ Winschooten, Seeman 367: ‘wenken, een teeken geeven, gelijk sulks veel van het bootsvolk met een muts geschied: als ook in tyd van nood met een hemd ens.’ Witsen Scheepsb. 516a: ‘Den ander van het eene schip tot het andere toewenken’ Halma: ‘Wenken met de muts’. Een en ander | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
nader bevestigd door plaatsen als de volgende: Extr. Journ. v.A. Tasman (1642-3) 101: ‘(Zij) riepen ons toe, wij conden hen niet verstaen: maar weijffden dat zij nader zouden comen’ ‘De jnwoonders dat siende dat wij.... nae binnen quamen Zeylen weijffden op strandt met tacken van boomen’, 117 (zie nog 104); Brandt, De Ruiter 389: ‘De Ruiter zeilde... vooruit, hebbende voor zich... een der Engelsche pryzen, en den Vlaamschen puy [visschersschuit of dogboot], die geduurig het dieploot wierpen, en nu loef aan, en dan hou draagendeGa naar voetnoot1) riepen, of wuyfden, daar al d' andere schepen op volgden’ Herckmans, in Witsen, Scheepsb. 437b: ‘Men ziet zomwijl een witte doeck, Staan weyf'len op een duyntjen, och! (Zoo veel gezeit) ick zieje noch’ 439b: ‘Jan Hagel wijffeltGa naar voetnoot2) met den hoet’. Uit dezen scheepsterm: met de hand, muts enz. hetzij algemneene of bijzondere, overeengekomenGa naar voetnoot3) seinen geven, zal misschien ook de reeds oudere spreekwoordelijke zegswijze: ik versta (of wel, allitereerend: ik weet) je wuiven wel, in de bovenvermelde plaatsen uit Sartorius, Coster, Huygens en Winschooten, te verklaren zijn. Allicht heeft zich dan vooral daaruit bi onze ook binnenslands meestal te scheep varende voorouders de thans welhaast eenig overgeblevene losgemaakt: (ten afscheid of groet) met hand, hoed, zakdoek enz. zwaaien; wat trouwens reeds in de boven, blz. 158 aangehaalde plaats uit den Zee. Nachtegael (?) bedoeld schijnt. Uit enkele der bij De Jager, a.w. I 875-9, 933 en hierboven aangehaalde plaatsen blijkt voorts dat, gelijk eenerzijds weifelen, thans in de algemeene taal alleen bekend in de bet.: niet weten wat te kiezen, voorheen ook in den eigenlijken zin van: zwaaien, fladderen, in dien van: wuiven, en, volgens Van Dale, ook in dien van: laveeren gebezigd is, anderzijds wuifelen niet | |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
alleen als frequentatief van wuiven, maar ook als gewestelijke bijvorm van weifelen (beide in hedendaagschen zin) is gebruikt. Ten slotte is aan de Zaan wuifelaar bekend als benaming eener lat, die zeker deel van den molen in beweging brengt; en daarnaast een geheel ander, al dan niet verwant, onz. znw. wuiver, naast en uit weiver (waiver), als naam van verschillende buurten (zie Boekenoogen 1235, 1207-9)Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||
VII. Wuisteren.Dezelfde betrekking als tusschen wuiven en het oudere weiven bestaat er waarschijnlijk tusschen wuisteren en weisteren, welke tot dusverre onderscheiden ww. ik meen te mogen hereenigen als gewestelijk verschillende vormen van hetzelfde woord. Wuisteren wordt door De Jager, Frequent. II 726 gestaafd met twee plaatsen uit Oudaan, dien aartsliefhebber van zeldzame, oude en gewestelijke woorden, t.w. Poëzy IV, 184 (‘al weuistrende, als 't... een woesten ruisbuis past’) en Voorafschaduwing 76 (‘'t weuisterend gerucht’), beide malen nog met ‘eui’ gespeld - in tegenstelling met de ‘ui’ van ruisbuis, die dus ook bij hem nog ü aanduidt? - en in den kennelijken zin van: druk, rumoerig zijn, in rep en roer zijn of brengen. Weisteren, reeds bij Kiliaan vermeld met de bet.: ‘Mobilitare ante oculos’, wordt door De Jager (a.w. II 712) tweemaal aangehaald uit den Liesveldschen Bijbel: Jes. 29, 5: ‘een weysterende kaf’ (Vulg.: pertransiens, Stb.: voorbijvliegende), 41, 6: ‘de Draeywint (salse) verweysteren’ (Vulg.: disperget, Stb.: verstroyen); en het is, blijkens Schuermans 853, 858, Bijv. 389, De Bo2 1196, Hoeufft 680, Cornelissen-Vervliet 1432, thans nog in nagenoeg alle Zuidnederlandsche gewesten | |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
bekend, ook in de ten deele sterk gewijzigde vormen westeren, wesseren, wesselen, en met de bett.: vrij en los, onrustig, zonder doel heen en weer loopen; met de postverbale znw. weister en weistering er naast voor: vrije gang, loop (zijn w. hebben, laten, geven, nemen enz.). Aan de eenzelvigheid der beide vormen valt, dunkt mij, in verband met de hierboven en beneden behandelde woorden, redelhjkerwijze niet te twijfelen. En al is de afleiding van het ww., mij althans, niet bekendGa naar voetnoot1), ook hier zal de vorm met ei - bij dit woord niet alleen in West-Vlaanderen, maar ook in Brabant en Limburg gewoon - wel de oorspronkelijke, die met i (‘eui’, nnl. ‘ui’) - hier alleen in Zuid-Holland aangetroffen - daaruit door invloed der w ontstaan zijn.
Onzeker is de verklaring van een znw. weuytsert, naar 't schijnt zoowel als: hoofsche vrijer, voorkomende in een beurtzang of gesprek tusschen ‘Dicke Leendert’ en ‘Lijsje Teunis’, in het (Zeeuwsche) Sinne-mal van A. van de Venne (blz. 17), waarbij eerstgenoemde, een boersche vrijer, vergeefsche moeite doet om de laatste, bekoord door den steedschen, hoofschen ‘Joncker Maerten’, voor zich te winnen) - eene pastorale in den trant van de Fransche tusschen Robin en Marion’Ga naar voetnoot2) -, maar door haar wordt afgescheept met deze ‘afjacht’: Want de tijdt die sel haast naaken
Dat mijn weuytsert uyt de sté
Sel gaan doen, as jy flus dé.
Men zou hier, in deze wonderlijk-kunstige, ja gekunstelde taal van Van de Venne, kunnen denken aan een gewestelijken vorm, met ‘ui2’ < ei, van een (door Van de Venne gesmeed) | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
znw. weidscherd. De beteekenis zou niet kwalijk passen, en de jonker is even te voren (blz. 16) door het meisje een ‘weytsen goet-mans seun’ genoemd. Maar juist die vorm met ei maakt het gebruik, even later (in denzelfden mond) van een (gewestelijken) vorm met i weinig waarschijnlijk. Zou dan wuitserd door een zonderlinge metathesis (of alleen drukfout?) ontstaan kunnen zijn uit wuisterd, haplologisch voor wuister-erd, nom. agentis van bovengenoemd wuisteren? Deze verklaring zoowel van den vorm als van de beteekenis - al zou de laatste wellicht met het zinsverband overeen te brengen zijn - blijft gewrongen.
Nog onzekerder - wijl kwalijk in den zin passend - is de opvatting van een bnw. wuisch, dat ik hieraan vastknoop, als Noordhollandschen vorm van weidsch, in Bartelink's Beemster Kermis 8: Piet veegt, met zoen op zoen, het vet van haar besmulde
En zoete lippen af, hij raakt de net gekrulde
En wuissche lokken met den voorpunt van zijn hoed.
| |||||||||||||
VIII. Wuit(er)en.Een blijkbaar Noordhollandsch ww. wuiteren (woiteren) is tot dusverre, behalve vóór in de Tweespraack, tegenover blz. 1 (in Kooiman's herdruk blz. IX), als alleenstaand woord, zonder verklaring, alleen als typographisch voorbeeld der w, gevonden in twee plaatsen uit Hooft: Tac. 423 (‘wuitrende langhs de genoeghlyke stranden’, ter vertaling van lat. personantes) en Ned. Hist. 1170 (‘woiteren, gachelen, gabbelen, golpen en brassen’, in tegenstelling met ‘psalmen, lofzangen, klaghliederen, en smeekrymen,... vermaaningen, gebeeden, en aanroeping Gods’). In Noord-Holland is nog bekend een kennelijk hiervan afgeleid bnw. wuiterig, vroolijk, opgewekt (De Vries, Westfrie. Woorden 106; slechts toevallig in zin gelijk aan en in klinker gelijkende op het aldaar ook gebruikte muiterig). De verklaring, in het Wdb. op Hooft van het Instituut, van dit ww. wuiteeren als afleiding van wuitGa naar voetnoot1) kunnen wij daarlaten. | |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
Het woord geljkt in beteekenis wel sterk op wuisteren, maar zou daarmede toch alleen vereenzelvigd mogen worden, indien het uitvallen der s verklaard kon worden; hetgeen zeker niet kan geschieden door de verwijzing naar het uitvallen der s tusschen r en t in Zaansch bart, wort, bort voor barst enz. (Boekenoogen LIII). Naar den vorm daarentegen zou het een frequentatief kunnen zijn van een ww. wuiten, waarvan ik één voorbeeld kan aanwijzen in het (weldra als academisch proefschrift verschijnend) Spel van de Cristenstercke, vs. 1953-6, waar twee sinnekens spreken:
H. Soe mochtet wel eclipsis worden omtrent zin oren.
rijp vuijstloock ghesworen ‖ mocht tzijnent stoijten.
V. hoe wijt an stellen, twil immers niet woijten.
hoe dat wijt floijten, ‖ tpijpt al discoort.
Deze drie rijmwoorden zouden thans bljkbaar stuitenGa naar voetnoot1), wuiten, fluiten luiden. Ongelukkig strookt nu echter de beteekenis van dit ww. wuiten weer kwalijk met die van 't eerstgenoemde wuiteren. Daarentegen strookt die beteekenis volkomen met die van 't ww. wouten (hd. walzen enz.), door Verdam herkend op ééne plaats in 't Mnl., Ferguut 4981 (zie Tschr. XII 128-30), en 't grondwoord van het later bekende frequentatief wouteren (dat woutert niet, 't wil niet wouteren: dat vlot, gaat, lukt niet). Wij zouden hier dan een ander geval ontmoeten dier zonderlinge afwisseling tusschen ou en oi (> ui), waarop wij beneden, bij het znw. wuit(en), stuitenGa naar voetnoot2). Zoo is dus dit wuiteren naar den vorm kwalijk met wuisteren, naar de beteekenis kwalijk met wuiten overeen te brengen, en moeten wij ook hier eindigen met een: non liquet. | |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
IX. Wuit(en).
| |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
Doch het laatstgenoemde wilde wuiten wisselt ook, in denzelfden zin, af met wilde wouterGa naar voetnoot3). En deze wilde wouter of wuiten blijkt niet alleen, gelijk reeds gegist isGa naar voetnoot4), een typische figuur uit onze oude volksliteratuur, maar ook alweer, evenals de verwante figuren van Robin (et Marion)Ga naar voetnoot5) en AernoutGa naar voetnoot6) en gelijk zooveel anders, uit de Ofr. literatuur overgenomen te zijn. Immers ook de Ofr. naam Gautier wordt evenzoo gebruikt; zie reeds Tschr. XIX 19, waaraan nu nog toegevoegd kan worden dat Godefroy IV 247 gautier (te recht?) met ‘bon vivant’ vertaalt en franc gautier (of gontier) omschrijft | |||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||
als: ‘habitant des forêts, sorte de Robin des bois, et par extension, viveur, bon vivant’ (a.w. IV 225). Deze Gautier of Gontier is in de veertiende eeuw zelfs, als het type van den boer, die met zijne Helayne in het eenvoudige landleven gelukkig is, in tegenstelling met het hof verheerlijkt in het pastorale gedicht van Philippe de Vitri, Le dit de Franc Gontier, dat lang in vele variaties nagevolgd en in de 15de eeuw nog door Villon in zijn Les contrediz de Franc Gontier geparodieerd isGa naar voetnoot1). Zelfs het voorbeeld der verbinding met een anderen naam ontbreekt niet; gelijk wilde wouter beantwoordt aan franc gautier, blijkt willewuiten enz. nu de vertaling van Gautier et Guillaume (ook: et Colin of: et Martin), gebruikt evenals nu in 't Fr. Pierre et PaulGa naar voetnoot2) = nnl. Jan, Piet en Klaas. En ten slotte is de Tschr. XIX 192-3 besproken ‘boschgeest’ wouter, met de voor de hand liggende bijgedachte aan woud, al evenmin Germaansch, maar eenvoudig een nazaat van dezen Franschen gautier. Die hier gevonden gelijkstelling der namen Wuiten en Wouter vinden wij nu ook bij Sexagius, Orthogr. (zie Leuv. Bijdr. III 245, IV 101-2), alwaar vęuten (= nnl. wuiten) in 't Latijn wordt vertaald met Valterus; zie over deze gelijkstelling verder beneden, 171-4). Hier vestig ik alleen de aandacht er op, dat door dit voorkomen van den vorm wuiten, met ‘ui2’, bij Sexagius, in het Antw. Liedb. en in den Sp. Brabander (in Jerolimo's mond) de ui in dit woord wel als Brabantsch gestempeld is, gelijk trouwens ook J. Lambrechts D Ivo (van den herdruk) eveneens weuten noemt onder de voorbeelden van den klank eu(= ęu bij Sexagius = eui elders = ‘ui2’), uitdrukkelijk er bij voegende ‘op zijn Brabantsch’ (zie verder boven, 147, 151). 6. De geslachtsnaam Wuite (< Wuiten, hetzij zw. gen. v. Wuit(e) of nom.?) zal wellicht ook een van dezen naam afgeleide vadersnaam zijn; al pleit hier niet voor dat de familie | |||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||
van dezen naam uit Kampen afkomstig is, waar vele dergelijke tweelettergrepige geslachtsnamen voorkomen, doch de voornaam Wuit en de soortnaam wuit onbekend schijnen. Als spotnaam voor de inwoners eener (naburige) stad is in Zuid-Nederland ‘de Wuiten van Hamme’ (in Oost-Vlaanderen) bekendGa naar voetnoot1). Hiermede zal eigenlijk wellicht de vogelnaam bedoeld zijn; misschien toch ook met toespeling op een nog aldaar woonachtig geslacht (zie beneden, blz. 177)? In dezelfde beteekeinissen nu als in Brabant (en Oost-Vlaanderen?) wuit(en) is in West-Vlaanderen weit(en) bekend:
| |||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||
Dit woord, brab.-holl. wuit(en) = wvl. weit(en), dat dus dezelfde ‘klankwisseling’ (in ruimeren zin), in dezelfde gewesten, vertoont als de andere, blz. 157-64 besproken woorden met ‘ui2’ uit ei na w-, blijkt nu ten slotte, naar mijne, door Dr. Boekenoogen hierachter niet tal van voorbeelden gestaafde gissing, een oude (Vlaamsche) eigennaam, waarschijnlijk van Germaansche herkomst, te zijn. En wel een der vele Vlaamsche verklein- of vleivormen op -en, zooals er nog heden in (West-?) Vlaanderen vele zijn: Berten (Bernard), Fonnen (Alfons), Gielen (Gillis), Gusten (August), Hannen (Johannes), Hinten (Hendrik), Koben (Jacob), Kolen (Nicolaas), Lodden of Lotten (Lodewijk), Manten (Amand), Nanten (Ferdinand), Pieten (Pieter), Saoten (Charles), Seppen (Josep), Warten (Eduard), Wieten (Louis)Ga naar voetnoot1). Al zijn deze grootendeels van jongere dagteekening (enkele met -ten iplv. -en naar analogie der vele op -t-en?), zij zijn stellig gevormd naar een overoud model. Volgens Boekenoogen's m.i. aannemelijke meening zijn zij ontstaan uit oudere vormen op -ijn, -in, zooals men ze in middeleeuwsche, vooral Zuidnederlandsche oorkonden telkens aantreft: Costijn, MocninGa naar voetnoot2), Ritsin, Weinin; verg. de Fransche vormen, met de klem op de laatste lettergreep, als Coĺijn (Colín), Mathurin, Pathelin enz. en een Vlaamschen geslachtsnaam als WannijnGa naar voetnoot3). Het zijn dan (veelal sterk verschrompelde) vleivormen van Germaansche of Latijnsch-Romaansche eigennamen, met den verkleiningsuitgang -în > -en, te vergelijken met het gewone, eigenlijk dubbele, samengestelde diminutiefsuffix -ikîn > -(e)kenGa naar voetnoot4). Vanwaar ten slotte deze naam? Winkler, Friesche Naamlijst 430 en Dez., Geslachtsnamen 145-6 en 136, noemt Weit(e) (en Weitse) als gewone Friesche namen (‘in volle gebruik’), | |||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||
vanwaar de vadersnamen Weitema, Weitinga, Weits, Weytingh (en Weitske, Weitsma, Weitsema). Ook in Vlaanderen komt, volgens Winkler t.l.a.p., Weiten nu nog wel als voornaam voor, vanwaar de geslachtsnaam Serweytens (en ook de plaatsnaam Weiteghem?). Zoo schijnt het mogelijk ook hier, gelijk zoo dikwijls, de oude banden tusschen Friesland en (West-) Vlaanderen weder aan te knoopen, althans aan te wijzen. Doch er rijzen bedenkingen. Vooreerst is tegenover de beweringen van Johan Winkler, den kundigen, volijverigen en beminnelijken, maar weinig of niet critischen Friesch-Vlaamschen dweper, die ons zelden of nooit door opgaaf zijner zegslieden in staat stelt tot naslaan en verder nasporen, eenige twijfel altoos gewettigd, ja geraden. Zou 't in dit geval b.v. geheel ondenkbaar zijn dat die ‘gewone’ Friesche namen eigenlijk niets dan Hollandsche wanspellingen, met ei, waren van Friesche namen met ij (y), d.i. door een Fries gesproken í, door een Hollander gesproken en geschreven èi (verg. b.v. een naam als Zeilstra, toch zeker wel geen andere dan Zijlstra)? In dat geval zou Weit(e) enz. misschien niets anders zijn dan Wijt, een reeds oude korte Vlaamsche vorm naast Wide, Guido, Guy enz., die natuurlijk niet het grondwoord van Weiten en Wuiten zou kunnen zijn. Intusschen dient erkend dat èn de stelligheid van Winkler's verzekering èn het getal der door hem genoemde namenGa naar voetnoot1) aan dien twijfel wel het zwijgen zouden opleggen, indien niet ook alle verdere aanknoopingspunten voor zulk een Friesch-Westvlaamschen naam Weit(e) ontbraken. Immers in Förstemann, Altd. Namenbuch2 I 1494 en 1627 vind ik niets dat hier past; met een ‘stam’ Vaid (aldaar met ohd. weidôn, venari in verband gebracht) valt, wegens de d, niets aan te vangen, en van een (Hd.) ‘stam’ Viz worden alleen afgeleide namen met Wiz- en met -wiz genoemd, geen met den tweeklank ai of ei. Zoo blijft deze naamsverklaring dus in de lucht hangen en twijfelachtig. | |||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||
En dit te meer, omdat eene gansch andere verklaring wellicht mogelijk is. Boven, blz. 166-8, zagen wij dat wuiten en wouter als naam voor een schaap met elkaar afwisselen, dat naast wille- of wilde wuiten in gelijke beteekenis staat wilde wouter en dat ook Sexagius de namen Wuiten en lat. Walterus gelijkstelt. Dat dit geen toeval is, dat integendeel Woitin, Weitin en Wouter in Vlaanderen ten minste sedert de 13de eeuw naast elkaar voorkomen als verschillende vormen - de beide eerste kennelijk als verklein- of vleivormen van den derden - van denzelfden naam, blijkt uit het hierachter staande vertoog van Dr. Boekenoogen, die met zijne gewone bereidwilligheid te mijnen verzoeke en gerieve de schatten zijner collectanea gerangschikt en medegedeeld heeft. Hoe zal men dit wonderlijk samentreffen van twee, drie op elkaar gelijkende, maar kwalijk klankwettelijk overeen te brengen naamsvormen verklaren? Ik moet erkennen dat ik aanvankelijk, geen kans ziende etymologisch verband te brengen tusschen eern mnl. ou (< og. al vóór dentaal) en (vl.) oi of ei, weigerde geloof te hechten aan een oorspronkelijke eenzelvigheid dier beide namen en veeleer de mogelijkheid in 't oog wilde houden eener reeds vroegtijdige verwarring van twee toevallig min of meer gelijkluidende, maar etymologisch gansch verschillende namen, die in den lateren naam Wuitier als versmolten zouden zijn. Een nieuwe bijdrage derhalve tot de reeds in de middeleeuwen niet ongewone verwisseling of verwarring van persoonsnamen, waarover ik in dit Tijdschrift XXXVII 11-25 en XXXVIII 155 gehandeld hebGa naar voetnoot1). | |||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||
Toch doet de wel zeer merkwaardige analogie derzelfde afwisseling tusschen ou en oi, ei in de namen Boudijn en BoidijnGa naar voetnoot1) of Beidijn (zie beneden, blz. 179), en nog meer in het ww. wouten = woiten (en gegoit = gegout? zie boven, 164), weer de vraag rijzen, of deze klankwisseling misschien ook langs een anderen, zuiver phonetischen weg te verklaren zou zijn. In vleivormen van namen zou men allicht rekening mogen houden met de mogelijkheid eener min of meer abnormale ontwikkeling van klankenGa naar voetnoot2). Doch bij een ww. woiten (nnl. *wuiten) naast wouten (ohd. walzan) valt aan geen abnormale ontwikkeling te denken. En ook eene normale klankwijziging (umlaut) òû: ǘ > i
> ei - op zich zelf, blijkens het Nhd. (zie boven, blz. 150) zeer wel denkbaar - is in 't Nederlandsch tot dusverre, bij mijn weten, nergens - dan in 't verafgelegen
Groningsch: zie Molema 315, 437 - gevonden; en zij zou ook alleen in die vleinamen op -ijn, maar niet in een intr. ww. wouten < *waltan, zonder klankwijzigenden factor, aannemelijk zijnGa naar voetnoot3).
Mijn onderzoek naar een dergelijke klankontwikkeling in een Nederlandsch dialect heeft mij tot dusverre nog niets afdoends aan de hand gedaan. Wel vond ik in de pasverschenen, zeer welkome dialectproeven, door Prof. Frings uit Bonn en Dr. J. van den Heuvel uit den mond van Zuidnederlandsche krijgsgevangenen in Duitsche kampen opgeteekend - een der uiterst zeldzame goede vruchten van den oorlog! - voor nul. zout in Leuven zǫiut, in Geertsbergen zait, in Lokeren zǫit, in Basel zaĭt, in Selzaete zaĭdGa naar voetnoot4); de vier laatste plaatsen | |||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||
zijn in Oost-Vlaanderen gelegen. Ook, ja vooral in (Nederlandschen Belgisch?) Limburgsche dialecten schijnt een dergelijke tweeklank, met een i als - althans ouder - bestanddeel, voor og. al vóór dentaal niet ongewoon: in Maastricht āit, zāit, kāitGa naar voetnoot1). En dat deze tweeklanken reeds oud kunnen zijn, blikt uit Franck's Mnl. Gramm.2 § 50, Anm. 2, waar oid, oit voor oud, out reeds voor de middeleeuwen ‘in 't Limburgsch’, zonder nadere opgave, worden genoemdGa naar voetnoot2). Een en ander maakt het niet onwaarschijnlijk dat dezelfde tweeklanken reeds bedoeld zijn miet de schrijfwijzen 1o oi (daarnaast soms ai) voor al vóór d of t: oit, ait = out, hoit, hait = hout < houdet, soits, sait (e.a.) = salt (2 sg. praes.); 2o oi (niet ai) voor ol vóór d of t: goit = gout, voorkomende in een zeer oud (dertiendeeuwsch), naar de taal te oordeelen waarschijnlijk uit Limburg of Oost-Brabant afkomstig handschrift, waarop Dr. John Holmberg, docent aan de Universiteit te Upsala, die zich met de bewerking der in dat hs. vervatte prozastukken bezighoudt, verleden jaar mijne aandacht vestigde. Immers op zich zelf zou deze regelmatige spelling - de spelling ou komt in deze gevallen in dit hs. nooit voor - wel op eene bijzondere ontwikkeling van al en ol vóór d of t wijzen; maar daar de i in genoemd hs., luidens eene latere vriendelijke mededeeling van Dr. Holmberg, doorgaans de elders in 't Mnl. meer gewone e, als teeken voor de rekking van den klinker, althans in gesloten lettergrepen, vervangt - in opene wisselt oi met o, en ai met a af - zou oi ook in vormen als oit, hoit, soits ten minste evengoed alleen een gerekten enkelvoudigen klinker kunnen aanduiden als den bedoelden gezochten tweeklank. In verband met het bovenstaande zal men echter ook hier wel een tweeklank mogen aannemen. | |||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||
Doch al deze verschijnselen wijzen naar Limburg, terwijl de oi zoowel in den naam Woitin > wuit(en) als in het ww. woiten = wouten veeleer in Vlaanderen schijnt thuis te hoorenGa naar voetnoot1); terwijl ook het sporadisch karakter dezer klankontwikkeling, in slechts enkele woorden, zou blijven bevreemden. Tot mijn leedwezen moet ik derhalve dit opstel, waarin misschien meer vragen gesteld dan beantwoord zijn, besluiten met een: amplius quaerendum!Ga naar voetnoot2). Alleen nog deze opmerking. Indien Wuit(en) < Woitijn inderdaad een (oorspronkelijk locale?) vlei- of verkleinvorm van Wouter blijkt, is die vorm natuurlijk niet te vergelijken met wuiven (ui < ei na w), maar ouder dan Weit(en), welke vorm dan veeleer verklaard dient evenals de boven, blz. 149-153 besprokene met wvl. ei × brab.-holl. ui.
Leiden, December 1920. j.w. muller. |
|