Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 40
(1921)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Bilderdijk's afscheid (1811)Ga naar voetnoot1).Men verbeeldt zich soms, dat de gebeurtenissen van de laatste jaren wel geschikt zijn geweest om ons den tijd van de Fransche overheersching in het begin der 19de eeuw beter te doen begrijpen. Hoe dikwijls hebben de Nederlanders hard geoordeeld over hetgeen hun voorouders deden of niet deden onder koning Lodewijk en onder Napoleon; hoe vaak hebben zij hun voorouders onderdanigheid of iets ergers verweten, maar zonder zelf de dwingelandij van een groote mogendheid in die mate te hebben ondervonden. Van die verwijten heeft ook Bilderdijk zijn deel gekregen, al wilde men toegeven, dat hij niet altijd mag beoordeeld worden naar de regels die gelden voor gewone menschen. Doch hoe meer bezwaren men in dit opzicht tegen Bilderdijk had, met des te meer blijdschap maakt men gewag van zijn gedicht Afscheid uit 1811. Dit was niet alleen een werk van kunst, maar het deed ook zijn hart eer aan; en het was een bewijs van moed, dat hij het in dien tijd durfde voordragen in een wel besloten, maar toch waarlijk niet kleine vergadering. Daardoor maakte hij veel goed wat hij in de voorafgaande jaren had bedorven. Den koning en den keizer had hij bewierookt; en wel moest men in aanmerking nemen dat hij hun weldaden noodig had om te kunnen leven, maar het zedelijk gevoel kon daarin toch geen genoegzame verontschuldiging vinden: zelfs onder Bilderdijk's eigen tijdgenooten waren er velen geweest die zijn gedrag zeer hadden afgekeurd. Doch in 1811, in den tijd der diepste vernedering, kwam hij in eens voor den dag met een gedicht waarin hij de herrijzenis van | |
[pagina 2]
| |
zijn vaderland voorspelde, een gedicht dat ook nu nog niet is vergeten, en dat steeds wordt aangehaald wanneer er sprake is van die bange jaren. Doch helaas - zoo zegt men - heeft Bilderdijk kort daarop weer te niet gedaan wat zijn dichterlijke moed hem had ingegeven. De heer Kollewijn heeft het eerst de aandacht gevestigd op een brief van Bilderdijk aan Lebrun, waarin hij zich beklaagt over de onverstandige strengheid der censuur, en betoogt dat zijn gedicht eigenlijk een lofspraak is van den keizer. De zaak is - zoo meent men - vrij duidelijk: de edele geestdrift van één oogenblik was vervlogen en de armoede dreigde; Bilderdijk bezat de talenten van een advocaat, hij kon zijn tekst op meer dan ééne manier interpreteeren. Maar Lebrun liet zich niet beetnemen en de censuur bleef gehandhaafd. Bilderdijk zou gedaan hebben wat men tegen onderdrukkers zoo vaak heeft beproefd: list te stellen tegenover geweld, volgens de leer á bon chat bon rat. Maar die list diende hier alleen zijn persoonlijk belang, en moest daardoor onedel blijven. Is daarmede het laatste woord over deze zaak gesproken? Wellicht is het de moeite waard enkele bijzonderheden in herinnering te brengen. Zooals ieder weet, wordt men dikwijls teleurgesteld, wanneer men in de correspondentie van Bilderdijk zoekt naar gegevens om zijn gedichten op te helderen. Meer dan eens zegt hij, dat het dichten is het uitstorten van het overstelpend gevoel waardoor de dichter zijn gemeenschap beseft met een hoogere wereld. Die aandoening is iets sui generis, gewone menschen zijn er niet vatbaar voor, en zij verwarren die ontboezemingen altijd met het uitspreken van min of meer verstandeljke overtuigingen die men in alle bedaardheid verder kan toelichten. Dit kan de dichter niet; ja, wat meer zegt: zoodra de extase voorbij is, heeft hij daaraan nog slechts een eenigszins vage herinnering. Wat moet hij dan antwoorden op de belangstellende vragen van vrienden als Jeronimo de Vries en H.W. Tydeman? Brave, kundige menschen, voor | |
[pagina 3]
| |
wie Bilderdijk groote erkentelijkheid gevoelt, omdat zij hem op allerlei wijze te hulp komen. Over zaken van geleerdheid wil hij gaarne met hen spreken. Tydeman is een professor die van allerlei vakken verstand heeft. Maar als deze hem vraagt naar wat hij bedoeld heeft met deze of gene passage in een gedicht, dan verklaart hij kortaf, dat hij niets anders heeft bedoeld dan wat er staat; waardoor zijn eerbiedige vriend niet veel wijzer wordt. Wanneer de Vries eenige opmerkingen maakt over de ode op Napoleon, dan zegt Bilderdijk, dat Daniel Heinsius een hymne heeft gedicht op Bacchus: zal men Heinsius daarom voor een dronkaard houden? Evenmin, zoo zegt hij, heeft men het recht uit een Ode op Napoleon veel af te leiden omtrent de blijvende politieke gevoelens van den dichter: zulk een werk is in de eerste plaats een ‘exercitie van den dichterlijken genie’. In zijn brieven spreekt hij wel over de politiek van zijn tijd, maar dikwijls met een zekere kortheid, waarbij men onwillekeurig denkt dat hij zijn diepste gevoel verzwijgt, en alleen datgene zeer eenvoudig en nuchter kan zeggen wat valt binnen de bevatting van zijn correspondenten. Hij is een eenzame man. Maar al zijn die gedichten dan ook uitingen van één oogenblikkelijk gevoel, men kan het gevoel en het verstand in den mensch toch niet volkomen van elkaar afzonderen, en het is niet onmogelijk, dat uit een geheele reeks van inspiraties iets omtrent meer blijvende gevoelens is af te leiden. De gedichten op Napoleon beginnen in 1804. Bilderdijk woonde toen te Brunswijk, geheel vervreemd - naar hij meende - van zijn vaderland. Hij was in zijn land niet gelukkig geweest, persoonlijk had hij er veel verdriet gehad, maar bovenal trok hij het zich aan, dat Nederland door den geest van de revolutie was besmet. Door goddelijke bestiering was het groot geworden, en God had daartoe het huis van Oranje als middel gekozen. Dat Oranje nu voor Nederland verloren was, daarin moest hij de straffende hand van God zien die Zijne weldaden aan het ondankbare volk ontnam. Maar was het de | |
[pagina 4]
| |
schuld van Nederland alleen? Wie had Europa bewaard voor de tyrannie van Lodewijk XIV? Willem III, die daardoor ook zooveel had gedaan voor Engeland. Engeland, waarvan meer dan één koningshuis met het huis van Oranje verwant was, en dat nog in 1788 had beloofd het stadhouderlijk bewind te willen steunen en handhaven, had den Prins van Oranje aan zijn lot overgelaten, en in 1802 met de revolutie vrede gesloten. Maar spoedig was de oorlog met Frankrijk opnieuw uitgebroken, en nu zou Engeland zijn straf niet ontgaan. Want in Frankrijk was een buitengewone oorlogsman verrezen, stellig niet de mindere van Caesar. Hij zou doen wat Caesar had gedaan, en meer dan dat. Maar niet alleen de Romeinen hadden Engeland veroverd, het was later ook onderworpen door de Germanen, daarna weer door Willem van Normandië: de positie van Engeland was blijkbaar zeer onveilig. Bilderdijk's verbeelding geraakte in beweging door de maatregelen die Napoleon in dien tijd nam, en hij schreef in 1804 zijn gedicht Aan de Britten, waarin hij zegtGa naar voetnoot1): Vermeetlen! wie heeft ooit uwe oevers ingenomen
En leide u 't juk niet op zoover uw golven stroomen?
Vraagt Rome, vraagt den Sax, den ongetemden Deen,
Den Noorman - vraagt aan elk die u heeft platgetreen,
Wat Britten weêrstand zij, bestookt op eigen stranden?...
Buigt neer, gy zijt het waard, wordt slaaf van Bonaparte!
De donder ratelt in de wolken, en 't Heelal
(Ik zie 't, het tijdstip naakt) zal juichen in Uw val.
De geweldige Napoleon was blijkbaar bestemd om, onder Gods leiding, de schuldigen te straffen. Maar hoever zou die bestraffing gaan, in hoeverre zou zij noodig zijn? Zou de menschheid misschien spoedig tot inkeer komen? Welk soort van wezen was Napoleon? Zou hij een weldadige macht zijn, die na een noodzakelijke maar gelukkig korte strafoefening rust en orde herstelde? Of kon God het noodig hebben geacht | |
[pagina 5]
| |
een helschen geest op te roepen die nog grooter ellende moest teweegbrengen? Daar wordt in Maart 1804 de duc d'Enghien op last van Napeleon opgelicht en doodgeschoten; een vreeselijke wandaad, maar het ergste is, dat de vorsten van Europa niet opstaan om er wraak over te nemen. Die gedachte drukt Bilderdijk uit in zijn gedicht Op den moord van den hertog d'Enghien, en in een korter, getiteld NapoleonGa naar voetnoot1). In het eerste vraagt hij wel: wie is Napoleon? Maar hij zegt vooral dat vorsten, die zoo ontrouw zijn aan hunne roeping, niet beter verdienen dan slaven te zijn van den nieuwen Caesar. Wanneer de vorsten die nog op hun troon zijn, zich zóó gedragen, dan moet God wel ontzettende middelen gebruiken om eens weer het licht te doen aanbreken. En in het tweede gedicht twijfelt hij er niet meer aan of in Napoleon is een geest, uit de hel losgelaten. Deze stukken zijn geschreven te Brunswijk. Twee jaar later, in het voorjaar van 1806, kwam Bilderdijk in zijn vaderland terug. Veel lust had hij er niet in gehad. Wel was het leven te Brunswijk moeilijk, en de toekomst zeer onzeker, maar op Nederland had hij geen betrekking meer: wat zou hij doen in die Bataafsche Republiek, dat aanhangsel van Frankrijk? Zooals ieder weet, was het vooral de aandrang van zijn vereerder Jeronimo de Vries, waardoor hij bewogen werd: men gaf hem eenig vooruitzicht, hij zon lessen aankondigen over taal- en letterkunde, velen zouden daarop inteekenen. Bij het naderen van de vaderlandsche kust werden gevoelens van genegenheid in hem wakker, maar spoedig nadat hij hier was komen wonen, kwamen er nieuwe teleurstellingen: met die lessen ging het niet zoo voorspoedig; zou maar niet het beste zijn dat hij weer ergens heen trok als balling? Met de politiek schijnt hij zich in dien tijd al heel weinig te hebben bemoeid: zijn vaderland was om zoo te zeggen nergens, zijn particuliere omstandigheden waren en bleven allerdroevigst, nergens ter | |
[pagina 6]
| |
wereld was het professoraat te vinden waarin hij beweerde zich gelukkig te kunnen gevoelen. Wat gingen hem de gebeurtenissen der wereld aan? Dat juist in de eerste helft van 1806 Nederland een koninkrijk moest worden onder een broeder van Napoleon, men kan geloof ik niet bewijzen dat het veel indruk op hem maakte. Die koning kwam in Juni in den Haag aan; en Willem V, die, evenals Bilderdijk, in de laatste jaren te Brunswijk had gewoond, was in April daar overleden; reeds in 1801 had hij zijn getrouwen aanhangers alle vrijheid van handelen gegeven. Door een toeval kwanm Bilderdijk met koning Lodewijk in aanraking: vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde moest, evenals vanwege andere dergelijke lichamen, een deputatie den koning gaan begroeten. De meeste leden zagen er tegen op, sommigen beweerden niet behoorlijk Fransch te kunnen spreken, anderen hadden weer een andere verontschuldiging: een koning te gaan duldigen was een harde proef voor wie zich nog altijd als republikein beschouwde. Bilderdijk, die tegen Fransch spreken niet opzag, zou het woord doenGa naar voetnoot1). Over de vriendelijkheid van den koning was hij zeer voldaan, hij scheen bij Z.M. niet onbekend te zijn, en hij werd uitgenoodigd den koning les in het Hollandsch te geven. Waarschijnlijk ontving hij die uitnoodiging īn een meer stelligen vorm in de allerlaatste dagen van September. De koning had nl. reeds 19 Juli den Haag weer verlaten om een kuur te doen te Wiesbaden, en ging vandaar naar Aken; daar was hij nog op 17 September, maar op 23 September was hij in den Haag terugGa naar voetnoot2). Kort daarop werd Bilderdijk uit Leiden bij hem ontboden. Het plan van het les geven, dat wellicht bij de eerste ontmoeting reeds ter sprake was gebracht, maar niet was uitgevoerd, werd nu vastgesteldGa naar voetnoot3): veel verder kon het | |
[pagina 7]
| |
vooreerst niet komen, want al zeer spoedig moest de koning, vanwege den oorlog met Pruisen, naar het leger gaan, en althans op 12 Oct. was hij te WeselGa naar voetnoot1); eerst in November was hij in zijn hoofdstad terug. Bilderdijk had zich terstond in den Haag moeten vestigen, want iederen morgen te 8 ure moest hij bij den koning zijnGa naar voetnoot2). Aan het paleis kwam hij in gesprek met heeren van het hof; een hunner, een secretaris van den koning, was een soort van poeet; hij wilde een ode op Napoleon maken en verzocht Bilderdijk hem een schema daarvoor te gevenGa naar voetnoot3). Dit althans vertelt Bilderdijk; doch er is een briefje van dien secretaris bewaard van 2 Oct., waarin hij Bilderdijk uitnoodigt in het Nederlandsch zulk een ode te dichten, die hij dan in het Fransch zou vertalenGa naar voetnoot4). Deze wilde nu den Franschman laten zien, dat, het Hollandsch een lyrische stoutheid verdraagt waartoe het Fransch niet in staat is: op 14 Oct. zond hij den secretaris zijn befaamde ode getiteld Napoleon. Mij dunkt, dat men dit stuk vaak onjuist heeft beoordeeld. Sommigen hebben gesproken van vleierij, anderen hebben gemeend dat de hooggestemde toon het gevolg daarvan is, dat Bilderdijk zich min of meer met Napoleon verwant gevoelde; ook zich zelf zou hij een übermensch gevonden hebben, in het leven van den geest. Het is waar, hij zegt in het begin, dat alle oorlogsroem onvolledig blijft zoolang de lyrische poëzie dien niet heeft verkondigd, maar vervolgens keert hij terug tot wat hij reeds vroeger omtrent Napoleon heeft gedacht: is hij verschenen om het menschdom weer gelukkig te maken? In 1804 was hij ten slotte gekomen tot de overtuiging, dat God Napoleon had opgeroepen om de menschen nog verder te straffen, Hij zag de daden van den keizer op een verren afstand, zijn phantasie werd in niets belemmerd. Ook nu nog was Napoleon een vreemde voor hem, maar diens eigen broe- | |
[pagina 8]
| |
der, een beminnelijk man, was Bilderdijks weldoener en leerling. Hoe ver Napoleon ook nog altijd van Bilderdijk af stond, de betrekking tot Lodewijk moest Bilderdijk zachter stemmen, hem toegankelijk maken voor zeker geloof in het weldadig gevolg van zooveel oorlogsgeweld. En toch, nadat hij dit geloof, niet zonder zekeren angst, had uitgesproken, dichtte hij nog één couplet, misschien wat later er bijgevoegd, want de toon is veel kalmer, en waarin hij in substantie dit zegt: ‘hebt gij inderdaad die weldadige bedoelingen die ik u zou willen toeschrijven, welaan, ontvang dan mijn hulde’. Ieder herinnert zich de woorden; ieder weet ook, dat Bilderdijk het gedicht niet gedrukt heeft kunnen krijgen of dit laatste couplet moest er af, nadat hij eerst had getracht het door een ander te vervangen, en hoe de behoedzame van der Palm hem daarbij van advies diende. Misschien mag men het een zwakheid van hem noemen dat hij in die verkorting heeft berust; maar wie, die niet zelf in zulk een geval is geweest, zal hem streng durven veroordeelen? Ook in het slot zooals het gebleven is, voelt men nog twijfel genoeg. Dat sommige stroeve republikeinsche vrienden het stuk niet goed vonden, spreekt van zelf. Maar Bilderdijk verwierp iedere aantijging van hebzuchtige bedoeling; en misschien nog meer dan hij op dat oogenblik duidelijk besefte, liet hij zich leiden door zekere voorstellingen van de geschiedenis der menschheid waaraan men nu is ontgroeid: ik bedoel de voorstelling van vier elkaar opvolgende wereldmonarchieën, die afkomstig is uit het boek Daniel, en die in de middeleeuwen en ook lang daarna als juist werd beschouwd. Na de monarchieën van Babylon, Perzië, Griekenland onder Alexander, Rome - want deze vier nam men aan in de latere Joodsche literatuur -, was als vervolg van het Romeinsche rijk gekomen ‘das römische Kaisertum deutscher Nation’, maar dit was sinds lang in verval geweest en in Augustus 1806 geheel te niet gegaan. Was het niet blijkbaar, dat thans het Romeinsche rijk opnieuw verrees, onder een nieuwen Caesar, die blijkens zijn daden die opvol- | |
[pagina 9]
| |
ging veel meer verdiende dan de machtelooze en onvorstelijke Duitsche keizer? Zoo wilde God het, en vandaar dat Bilderdijk zegt in zijn ode: Spoedt aan, ô heuchelijke dagen,
Ten koste van wat bloed het zij!
Spoedt aan in 's Hemels welbehagen!
Herstelt des aardrijks Monarchy!
Ja, moeten wy door stroomen waden,
In zeeën van ellende baden,
Tot dat die groote dag verschijn',
Wy lijden, dragen, hopen, zwijgen!
Hy zal, hy zal ter kimme stijgen,
En 't menschdom zal gelukkig zijn.
Toch is er in het stuk in zijn geheel niet een vast godsdienstig vertrouwen; het is in de eerste plaats een ode in den vasten classieken stijl, ‘een exercitie van den dichterlijken genie’, zooals hij het heeft genoemd. Men bespeurt, dat de dichter aan een publiek heeft willen laten zien wat hij kon, en de beste critiek heeft hij zelf misschien gegeven in een brief aan Tydeman uit 1810: ‘Misschien heeft... diegene gelijk, die zeide dat er meer zelfgevoel dan verheffing van 't voorwerp in doorstraalde’Ga naar voetnoot1). Dat zelfgevoel is inderdaad niet Christelijk; het is alsof hij heeft willen zeggen: ‘ik, die in de wereld niets ben, die leef in armoede en machteloosheid, ik spreek hier het hoogste woord over den man die de wereld verovert’. Waarlijk, er is in die ode geen vleierij, wel een behoefte om over Napoleon gunstig te denken. En zijn geloof werd sterker in den loop van 1806 en 1807, want in zijne voorstelling kwam Napoleon telkens dichter bij het einddoel: de onderwerping van Engeland. Bilderdijk bleef getrouw aan het gevoel dat hem bij het eerste optreden van Napoleon zijn verzen had ingegeven, het gevoel van haat tegen de Britten. En nu schreef hij na den vrede van Tilsit die bekende ode, getiteld Zegefeest, waarin men geen spoor meer | |
[pagina 10]
| |
ziet van den twijfel die in de vorige ode zoo duidelijk spreekt. Thans weer een werk in classieken vorm: Napoleon is de zon die met één straal de dreigende onweerswolken doorboort en verstrooit; weldra zal hij den vrede aan Europa teruggeven, want Engeland zal hem als overwinnaar moeten erkennen. Het moge waar zijn, dat Bilderdijk hier eenigszins gaat gelijken op een soort van hofpoeet, een vleier was hij niet, van geldzucht was hij vrij, armoede kon hij dragen, hij was er aan gewend. Nu de door hem beminde koning Lodewijk hier regeerde, kon hij weer gelooven in de toekomst van Holland, dat tot nieuwen bloei zou komen wanneer Engeland eerst vernederd was. En zoo vond hij het goed, dat koning Lodewijk - gelijk vanzelf sprak - meedeed aan de Fransche politiek. Hij, die in de maatschappij een vreemdeling was en zelf niets bezat, stelde zich niet de vraag of Nederland soms van die politiek een slachtoffer werd. De regeering van koning Lodewijk stelde zich die vraag echter wel, maar dat Lodewijk meer en meer met den keizer in strijd kwam, kon Bilderdijk, voor zoover hij het wist, niet ni zijn gevoel doen wankelen. De landing der Engelschen op Walcheren in 1809 inspireerde hem weer een allerheftigste uitbarsting tegen Engeland, nl. zijn gedicht WapenkreetGa naar voetnoot1); het werd afzonderlijk uitgegeven, maar plotseling werd de verkoop gestaakt, hoewel niet openlijk door de regeering verboden. Bilderdijk meende de reden te weten, en schreef in antwoord op een vraag van Tydeman: ‘De Wapenkreet is verboden, omdat er in dat oogenblik diplomatieke redenen waren, om de invectiven tegen de Engelschen te suspendeeren. Men rekende die in een stuk van mij (quanta gloria!) van zoo veel belang, dat een mogendheid die over vrede raadpleegde en vrede wenschte, zich dit stuk aan moest trekken’Ga naar voetnoot2). Aan den minister die hem deze inlichting gaf, antwoordde hij dat hij zelf niet kon intrekken wat hij als goed Hollander had gezegd, en dat wanneer de regee- | |
[pagina 11]
| |
ring het stuk meende te moeten verbieden, zij het openlijk moest doen, dat zij als regeering daarvoor redenen kon hebben die hem niet aangingen. Het duurde toen, zooals hij zegt, ‘nog meer dan een week eer de inhibitie geschiedde..., zonder dadelijke ophaling of aanschrijving van judicieel of politicq gezag’. Misschien is het gedicht om meer dan ééne reden aan de regeering onaangenaam geweest. Er kwam iets in voor over slavernij, wat iemand als onderworpenheid jegens Frankrijk zou kunnen opvatten; maar Tydeman, die het ten gevolge van de ophaling niet had kunnen lezen, had hem gevraagd: ‘of werd er misschien in uw vers te onbeleefd op de Engelschen geschrold?’Ga naar voetnoot1) Uit wat Bilderdijk antwoordt zou men afleiden, dat de regeering inderdaad van die meening was geweest. Dat Engeland in dien tijd over den vrede wilde onderhandelen, is mij niet bekend, en na den aanvankelijken tegenspoed van Napoleon ten zuiden van de Pyrenaeën begonnen de zaken voor Engeland juist goed te gaan. Doch denkbaar is het, dat de Hollandsche regeering alles wilde vermijden wat de stemming jegens Engeland slechter kon maken, waardoor het dreigend gevaar der inlijving allicht kon worden vergroot. De hartstochtelijke Bilderdijk was meer Franschgezind dan koning Lodewijk en zijn ministers, maar Bilderdij was dit voor zijn gevoel uit zuiver patriotisme. In het jaar dat nu komt, van het midden van 1809 tot het midden van 1810, is Bilderdijk - zou men zeggen - al zeer onwetend geweest van wat er in de politiek gebeurde. De koning gaat in November naar Parijs, en wie kon van die reis iets goeds verwachten? Op 11 April komt hij diep vernederd weer terug, na op 16 Maart een tractaat te hebben moeten sluiten waarvan de droevige en ten deele onuitvoerbare bepalingen hier te lande al spoedig bekend werden. Van Bilderdijk is een vers bekend, getiteld Aan den KoningGa naar voetnoot2), waarvan het eerste deel is geschreven toen de koning te | |
[pagina 12]
| |
Parijs was, het laatste na zijn thuiskomst. De innige gehechtheid van het volk aan zijn vorst is er in uitgedrukt, de overtuiging dat hij alleen het land kan redden, orde en welvaart kan herstellen, de blijdschap over het einde van zijn afwezigheid. En in dien zelfden tijd valt het gedicht Echtviering van Keizer NapoleonGa naar voetnoot1), waarin het huwelijk als nog niet voltrokken wordt voorgesteld; wellicht is het stuk dus uit de laatste dagen van Maart. Het is alweer een hymne op den vrede der wereld: tegen zijn zin heeft de keizer zoovele oorlogen gevoerd, hij wil alleen de rust van Europa, en na dit huwelijk zal het geschut zich alleen nog doen hooren om vreugde te verkondigen. De andere vorsten hebben den keizer miskend, want hij heeft juist aan de revolutie een einde gemaakt waardoor die vorsten werden bedreigd. Daar hoorde Bilderdijk op den morgen van 3 Juli, den verjaardag van zijn vrouw, dat koning Lodewijk zijn abdicatie had geteekend en in den nacht tusschen 2 en 3 Juli het land had verlaten. Welk een slag! Zijn edelmoedigen beschermer had hij verloren. De arme koning had zijn werk niet mogen voltooien. Op dien zelfden morgen schreef Bilderdijk in het verjaargedicht voor zijn vrouw: En misleid door huichelaren,
Die Oranjes beulen waren,
Valt hy 't laf verraad ten buitGa naar voetnoot2).
Koning Lodewijk is het slachtoffer van bedriegelijke raadgevers, die met den vijand heulden, d.i. van ministers die niet hebben willen meewerken om tegen Engeland een krachtige politiek te voeren, omdat de Hollandsche kooplieden daartegen waren. Dat is de stelling die bij herhaling wordt verkondigd in de berichten van den Franschen gezant Larochefoucauld. De koning - zegt deze - wil inderdaad wel met zijn broeder samenwerken, maar de listige intriganten in zijn omgeving | |
[pagina 13]
| |
hebben hem aan het verstand gebracht, dat hij als koning van Holland de belangen van zijn volk moet verdedigen, en zoo brengen zij hem tot een politiek, vijandig aan Frankrijk, zonder dat zij het ronduit erkennen. Zij hebben misbruik gemaakt van 's Konings edele gevoelensGa naar voetnoot1). Daarmede is Bilderdijk het eens. En die slechte raadgevers zijn van dezelfde partij als de Amsterdammers die den oorlog van 1780 hadden veroorzaakt, en die altijd tegen het huis van Oranje waren geweest. Had men den koning rustig laten regeeren, Engeland zou onderworpen zijn, de handel zou zich van Londen naar Amsterdam hebben verplaatst; maar thans - Daar liggen zy, die dierbre droomen,
Zoo teêr gekoesterd in uw borst!
Die Theems verplaatst aan Amstels zoomen!
Dat Peru, op haar vloed getorscht!Ga naar voetnoot2)
De keizer had helaas niet ten onrechte verklaard: ‘La Hollande est une province anglaise’Ga naar voetnoot3); en de Hollanders hadden het zich zelf te wijten, dat Holland nu nog slechts als een deel van Frankrijk aan de vredestichting van den keizer zou mogen meewerken. Met dat al was het vreeselijk, dat de naam Holland werd uitgewischt. Bilderdijk werd nu onderdaan van Napoleon, en schreef een kort gedicht, Hulde aan zijne Keizerlijke en Koninklijke MajesteitGa naar voetnoot4), dat men hem dikwijls kwalijk heeft genomen. Maar het is kort, stijf, koel, het is waarlijk niet in den toon van iemand die beweert zich gelukkig te gevoelen; het is alsof hij alleen dit zegt: ‘ik ben nu onderdaan van den keizer, en als zoodanig ben ik verplicht hem mijn onderdanigheid te betuigen’. Meer is het niet. Hij kwam nu terstond in het onaangename geval zich tot de keizerlijke regeering te moeten richten met een request zijne inkomsten betreffende, want door het plotseling vertrek | |
[pagina 14]
| |
van den koning waren deze geheel ontredderd. Hij had geleefd van 's konings genade. Het jaargeld was eerst ƒ 3000 geweestGa naar voetnoot1), daarna ƒ 3600Ga naar voetnoot2). Dat hem dit geld ook nu nog zou gegeven worden, durfde hij niet verwachten. Doch er was nog een andere post. De koning had hem indertijd een huis te Utrecht gegeven, en daar hij vanwege zijn werkzaamheden bij het Instituut niet te Utrecht kon wonen, had hij den koning gevraagd dit geschenk terug te nemen, en daarvoor in plaats een verhooging toe te staan van het pensioen. De koning had dit toen in Juli 1809 gebracht op ƒ 6000. Bilderdijk merkte nu in zijn request aan Lebrun op: ‘cette dernière augmentation (nl. van ƒ 2400) paraît devoir être considérée comme une espèce de rente viagèreGa naar voetnoot3): het was een jaarlijksche rente in plaats van het kapitaal, vertegenwoordigd door het huis dat zijn eigendom was geweest. Hij meende nu die ƒ 2400 te mogen vragen als iets waarop hij recht had, en zeide o.a. ‘dit zou ik ook gedaan hebben, ware ik geen huisvader, of had ik geld of middel om te leven’Ga naar voetnoot4). Men kan niet zeggen, dat de Fransche regeering onwelwillend was. In de Gedenkstukken van den heer Colenbrander vindt men brieven over deze zaak van 's keizers luitenant-generaal in Nederland, van den minister van binnenlandsche zaken te Parijs, van diens intendant in Nederland, van den prefect van het departement van de Zuiderzee. De verdiensten van Bilderdijk konden zij niet beoordeelen, maar zij hadden van hem gehoord, koning Lodewijk had hem zeer onderscheiden. Doch zijn aanspraken moesten onderzocht worden, en bij het vele dat er te regelen viel, raakte het geval van Bilderdijk eenigszins ten achter. Althans eerst op 9 November 1811 schreef de minister aan zijn intendant dat ‘M. Bilderdijk, homme de lettres, demeurant à Amsterdam’, vroeg om uitbetaling van een pensioen | |
[pagina 15]
| |
van ƒ 2400 als vergoeding voor het huis dat hij had afgestaan; de intendant werd verzocht inlichtingen te gevenGa naar voetnoot1) Op 7 December 1811 schreef de prefect aan den intendant, dat hij de waarde van het huis door twee deskundigen had laten schatten, en dat volgens hen die waarde de ƒ 3000 niet te boven ging, zoodat het jaargeld van ƒ 2400 als vergoeding daarvoor veel te hoog was; maar - voegde hij er bij - ‘il serait digne de la munificence de S.M. l'Empereur et Roi et de la haute protection qu'il accorde aux arts, de continuer cette faveur à un homme célèbre qui la mérite à tant d'égards’Ga naar voetnoot2). Zoover kwam het echter niet; een besluit dat de minister nam op 1 Dec. 1812, bestond hierin, dat aan Bilderdijk voorloopig een jaargeld van 1500 frcs. zou worden gegeven, te betalen uit het subsidie voor kunsten en wetenschappen dat aan de stad Amsterdam was verleendGa naar voetnoot3). Reeds te voren had de minister hem een gratificatie gegeven van 600 frcs.Ga naar voetnoot4), en volgens een bericht van Bilderdijk zelf heeft hij ook eenmaal ƒ 1000 ontvangen van LebrunGa naar voetnoot5). Helaas, dergelijke maatregelen konden niet veel baten, want toen koning Lodewijk het land verliet, had Bilderdijk zoogoed als niets overgespaard. Hij was altijd een slecht financier geweest, en in de twee laatste maanden van koning Lodewijk's regeering was hem ook niets uitbetaaldGa naar voetnoot6). In de tweede helft van 1810 werd zijn toestand zeer benard. Doch hij bleef lezen, dichten, brieven schrijven; inderdaad men zou zeggen, dat zijn hoofd van ijzer is geweest. In die dagen schreef hij zijn Afscheid, dat hij op 10 Jan. 1811 heeft voorgedragen in een vergadering van de ‘Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen en Kunsten’. Hij is onder den indruk van zijn naderend einde; zonder bitterheid spreekt hij over alles wat hij heeft beleefd, hij zegt zijn vrienden vaarwel, en eindigt met | |
[pagina 16]
| |
zijn zwanenzang: de voorspelling van een betere toekomst. Ieder kent het stuk. Eerst kwam de revolutie, toen de regeering van koning Lodewijk: Ik zag een morgenrood van nieuwen bloei ontloken!
Een' dag beloven - ach! van redding, ja, van roem!
Maar laas! die zon bezweek. Des noodlots ijzeren doem
Klonk door de ruimte, en sprak: ‘Zij Hollands naam verdwenen!’...
De naam van 't Vaderland, van Holland, is geweestGa naar voetnoot1).
Dat verdwijnen van den naam Holland was ook al vroeger voor hem het meest kenmerkende van de nieuwe orde van zaken. In een vers, blijkbaar geschreven zeer kort na 3 Juli, zegt hij tot God: En, brengt uw raadsbesluit dit mede,
Dat Hollands naam van de aard verdwijn'!
Verhoor voor 't minst dees eene bede,
Geef, geef ons rust, Europa vrede,
Verzegel 't slagzwaard in de schede,
En leer, in 't leed nog dankbaar zijnGa naar voetnoot2).
En de voorspelling van het geluk dat komen zal, heeft haar slot dan ook in de beroemde woorden: Hollands naam is weer hersteld!
Holland, uit zijn stof verrezen,
Zal op nieuw ons Holland wezen;
Stervend heb ik 't u gemeld!Ga naar voetnoot3)
Het geheele tweede deel, dat van de voorspelling, is de classieke taal van een vates, die in min of meer vage bewoordingen de toekomst aanduidt. De geest er van is niet Christelijk, van God wordt niet gesproken, wel van een wereldbestuur, eene Пρόνοια die alles ten goede leidt: de beschouwing is ongeveer die van een Stoicijn. Geen aardsch geluk is bestendig, maar uit het ongeluk komt het goede voort. Ilium | |
[pagina 17]
| |
is gevallen, maar de grootheid van Rome is er het gevolg van geweest. De geheele inkleeding verbiedt het noemen van zeer preciese termen, en namen als Napoleon, Lodewijk, Oranje, keizer, koning, stadhouder enz. vindt men er niet in. Het vaticinium van den stervenden dichter is een vast thema: wie den dood nabij is, ziet de toekomst. Uit niets blijkt, dat Bilderdijk dit stuk heeft beschouwd als iets bijzonders, als iets vermetels. Hij bewaarde het voorloopig, en wilde het opnemen in het tweede deel van zijn Winterbloemen. De kopij voor dat deel was in het najaar van 1811 gezet, en de censuur had geen bezwaar gemaakt. Doch vóór het afdrukken, in Dec. 1811, keurde de censor het tweede gedeelte van het gedicht en ook een stuk van het eerste gedeelte af, en een ander gedicht moest nu worden ingevoegd om het vereischte getal bladzijden te vullenGa naar voetnoot1). Naar het schijnt, had de uitgever Bohn, uit vrees voor onaangenaamhoden, den censor op zekere passages opmerkzaam gemaaktGa naar voetnoot2). Sommigen die daarvan hoorden, wilden nu gaarne het geheele Afscheid in het handschrift lezen. Bilderdijk leende het handschrift aan Helmers, die in Februari 1813 overleed zonder het te hebben teruggegeven. Tydeman vroeg hem er ook om, en aangezien Bilderdijk het niet meer had, gaf hij Tydeman het proefblad met de doorhalingen van den censor; het was, zooals Bilderdijk zeide, ‘een zeldzaamheid of curiosité, die ik meende te bewaren, doch die misschien voor U meer waarde heeft dan voor mijGa naar voetnoot3) Zooals meermalen, laat Bilderdijk ook hier een zekere onverschilligheid zien voor zijn eigen gedicht wanneer hij het eenmaal heeft voltooid: in dergelijke zaken is hij tegenover zijn correspondenten altijd een groot heer. Maar desniettemin was hij zeer geërgerd door de domme aanmerkingen van den censor, zooals hij ook aan Tydeman schrijft. | |
[pagina 18]
| |
Hij heeft een request opgesteld aan Lebrun, waarvan het klad is onder de Bilderdijk-handschriften van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde; of het stuk inderdaad is verzonden weet men niet. Het opstel moet vanwege zijn inhoud zijn van het einde van 1811 of het begin van 1812. De heer Kollewijn heeft er enkele passages uit meegedeeld, maar het is in zijn geheel van belang. De dichter doet een poging om opheffing van het verbod te krijgen, door te betoogen dat in zijn werk niets aanstootelijks voorkomt. Hij begint met iets te zeggen van zijn eigen beginselen, van zijn gedrag onder koning Lodewijk, en van het verbod van zijn gedicht Wapenkreet van 1809: ‘De tout temps j'ai été Monarchiste. Nourri dans ces principes je les ai propagés par mes écrits, lors même que l'on en faisoit un crime d'Etât. De tout temps j'ai détesté l'affreuse politique du Ministère Anglais, et mes écrits le prouvent. J'ai chanté le grand Napoléon et j'ai publié mes Odes, lorsqu'il n'y avait pas de libraire qui osoit les imprimer. Tout cela est connu, tout ce que j'ai souffert à l'occasion de ces vers ne l'est pas, mais je veux l'oublier. Je n'en parle pas. J'observe seulement, que sous le gouvernement du Roi, qui me combla de bienfaits, la Cabale Anglomane a prevalu jusqu'à faire defendre la vente de mon paraenoeticon, publié à l'occasion de l'invasion des Anglais en Zeelande, sous le titre de Cri de guerre: parce que (à ce que me disoit le Ministre de l'intérieur) j'y parlois trop decidement contre les Anglais. Je me suis tû, et j'ai prévû la perte du Roi, entrainé par une faction qui le trahissoit’. Dit is inderdaad een nauwkeurige beschrijving: Bilderdijk was onder koning Lodewijk meer Franschgezind dan de koning zelf en zijne regeering. Hij gaat aldus voort: ‘Cependant les temps ont changé. L'Empereur en a decidé, et au moins il semble qu'il doive etre permis de n'etre plus Anglomane’. Dit is zeer duidelijk: nu Nederland een deel is geworden van Frankrijk, regeeren hier geen Anglomanen meer, die het ware belang van Holland benadeelen dat in de onder- | |
[pagina 19]
| |
werping van Engeland bestaat. Verrassender is wat nu komt: ‘d'augurer tout le bien qu'un regne aussi glorieux nous prépare, et de l'annoncer aux pauvres Hollandais, qui se plaignent de ce qu'ils ont perdu, ne voiant pas encore ce qui doit resulter pour leur bonheur des arrangemens du moment. Mais voila à quoi l'on s'oppose, sous le nom et par l'autorité même de S.M. Ie. et Re.’ Zonder twijfel past dit goed bij het voorafgaande; nu de Engelschgezinde regeering is verdwenen, zal er voorspoed komen onder de regeering van Napoleon zelf, en daar de arme Hollanders dit nog niet begrijpen doordat zij bedroefd zijn over de inlijving, doet men toch zeker een goed werk met hun de waarheid te vertellen. Zoo aanstonds komt hij aan de bijzonderheden, eerst spreekt hij over de censuur: ‘Je ne decide pas, Mgr., si c'est mechanceté de quelques emploiés qui tachent a susciter ou a fomenter un mecontentement universel, ou si c'est simplement betise de gens depourvus de entendement; mais de tout coté on se plaint de la conduite de ceux qui sont préposes à la censure des livres. Je n'entre point dans les cris que les libraires elevent publiquement contre eux; je ne me mêle non plus de ce qui ne me regarde pas personnellement, mais je le crois de mon devoir de fixer l'attention de V.A.S. sur ce qui vient de m'arriver’. En nu zal hij bewijzen hoe onrechtvaardig men hem heeft behandeld. ‘La faiblesse de tête, dont j'ai eû a me plaindre depuis quelques années s'empirant toujours, j'ai cru devoir abandonner la Poësie, pour me retrancher dans l'étude des langues et des belles lettres, et laissant là mon poëme Epique commencé, avec une Tragedie que j'abandonne, J'ai consenti à en donner au public ce que j'avois prêt de Melanges pour l'impression. J'avais annoncé ce dessein dans un discours en vers, dans lequel je prenois congé de mon Apollon et de mes confrères du Parnasse. J'y ai retracé l'histoire de la Poesie Hollandaise de mon temps, et comme je l'ai justement prononcé dans le moment que la Hollande allait etre incorporée dans l'Empire | |
[pagina 20]
| |
François, j'ai voulu ouvrir à mon Auditoire le prospect d'une nouvelle prosperité sous la Monarchie qui vient de s'établir, et que je me faisois gloire de leur prédire dans mes derniers momens, que je considerais comme très proches’. Daarna omschrijft hij wat hij inderdaad zegt aan het slot van het eerste gedeelte. ‘J'y ai dit ‘que j'ai vu notre Patrie en état de prosperité, que je I'ai vû tomber par la discorde, que j'ai vu des revolutions intestines, qui ne montraient que une fureur Bacchique, que je l'ai vu cette Patrie qui allait se relever, qu'un beau matin parût prêt à s'éclore par l'avènement du Roi au throne de Hollande, mais que les choses ont passés au termes qu'il fût impossible de subsister comme Etat, et que ce nom étant aboli par l'ordre du destin, je finis en même temps ma carrière longue et penible’. Dat men dit gedeelte schrapte zou hij zich kunnen begrijpen, indien men het tweede gedeelte, de voorspelling, niet daarachter had gevonden. De inlijving zelf wordt inderdaad als een droevige gebeurtenis vermeld, en daarop had de censuur aanmerking kunnen maken, maar dat ongunstige wordt immers weggenomen door de schilderîng van de toekomst die er op volgt. Zooals men zich herinnert staat daarin o.a. het volgende: Wat verschijne,
Wat verdwijne,
't Hangt niet aan een los geval.
In 't voorleden
Ligt het heden,
In het nu, wat worden zal.
Of de kronen
Luister toonen,
Volken, staten, bloeiend staan,
Langer stonde
Duurt hun ronde,
Maar hun avond spoedt toch aan.
Opgaan, blinken
En verzinken
Is het lot van ieder dag:
En wy allen
Moeten vallen,
Wie zijn licht bestralen mag.
Doch de dampen
Dezer rampen,
Doch de nevels dezer nacht,
Zullen breken
By 't ontsteken
Van den dag waarop zy wacht.....
| |
[pagina 21]
| |
Ja, zy zullen
Zich vervullen,
Deze tijden van geluk!
Dees ellenden
Gaan volenden;
En, verpletterd wordt het juk.
Holland leeft weêr,
Holland streeft weêr,
Met zijn afgelegde vlag,
Door de boorden
Van het Noorden
Naar den ongeboren' dag.
Menig lezer denkt, dat Bilderdijk hier een toespeling maakt op een aanstaanden ondergang van Napoleon's heerschappij, dat zijn juk zal worden afgeschud en Holland zal worden bevrijd; hij zelf beweert iets geheel anders te hebben bedoeld: ‘Qu'on eêt supprimé cette partie (nl. het slot van het eerste deel waarin van de inlijving wordt gesproken) j'aurais pû m'imaginer que c'est parce qu'on n'a pas lû le tableau qui va suivre et qui se prépare dans ceci. Mais c'est tout autrement, je continue à dire: ‘qu'il ne faut pas s'attendrir à ce changement, que tout perit, que j'ai prevû, que j'ai predit (des l'an 1786 et 1787) cette perte de l'existence politique et Nationale. Mais que ce moment d'obscurité va faire place a un beau jour, que la nouvelle Monarchie (que j'annoncai dans mon Ode de l'an 1806Ga naar voetnoot1) se deploie avec toute sa splendeur, que le temps va naitre que nos vaisseaux reprennent leur pavillons pour saluer l'Aurore à ses portes, que le joug de la mer sera brisé etc. Et voila ce qu'on vient de supprimer avec tout ce qui servoit à le preparer’. Derhalve: de ondergang van Nederland was noodzakelijk, geen staat kan altijd groot blijven; maar wanneer de tyrannie van Engeland eenmaal is vernietigd, dan zullen de Hollandsche schepen weer naar het verre Oosten varen: het juk dat verpletterd zal worden is dat van de Engelsche macht op zee. Deze verklaring is wel zeer nauwkeurig omschreven, te nauwkeurig misschien voor een stuk in een zóó vage taal. Toch is zij niet zoo onaannemelijk. Hij beweert eigenlijk een lofrede te hebben bedoeld op het continentale stelsel, op den strijd van | |
[pagina 22]
| |
het vaste land van Europa tegen Engeland dat de zee beheerscht, en een dergelijke lofrede geeft Goethe aldus: Worüiber trüb Jahrhunderte gesonnen,
Er übersieht's in hellstem Geisteslicht,
Das Kleinliche ist alles weggeronnen,
Nur Meer und Erde haben hier Gewicht.
Ist jenem erst das Ufer abgewonnen,
Dass sich daran die stolze Woge bricht,
So tritt durch weisen Schluss, durch Machtgefechte,
Das feste Land in alle seine Rechte.
Zoo sprak Goethe in Juli 1812: ook toen kon men nog altijd niet zeggen dat ‘dem Meer das Ufer abgewonnen war’, Napoleon had nog steeds niet de gansche Europeesche kust in zijn macht, maar Goethe verwachtte dat het zoover zou komen, en dan zou men den vrede genieten, dien ook Napoleon zelf verlangde: Der Alles wollen kann, will auch den Frieden.
Men zou nu deze vraag kunnen stellen: heeft Bilderdijk niet aan Lebrun een gezochte en onoprechte verklaring van zijn gedicht willen voordragen; heeft hij in Januari 1811 inderdaad bedoeld wat hij hier voorgeeft? Hoe moet hij zich in dien tijd de toekomst hebben voorgesteld? Nog altijd ging de strjd tusschen Engeland en Napoleon door, en er zijn genoeguitspraken bekend van deskundige personen uit de omgeving van den keizer zelf, die meenden dat zijn overspannen ondernemingen op een nederlaag zouden uitloopen; in 1809 zei een van zijn eigen ministers: ‘l'empereur est fou..., et tout cela finira par une épouvantable catastrophe’Ga naar voetnoot1). En onder de volken die hij onderdrukte zal ook menigeen, die het niet zoo juist kon beoordeelen, voor waarschijnlijk hebben gehouden wat hij wenschte: den val van den tyran. Bewonderaars daartegen, op een afstand geplaatst zooals Goethe, hebben het geloof bewaard in zijn onoverwinnelijkheid, zooals bewonderaars van | |
[pagina 23]
| |
Duitschland tot in den zomer van 1918 op een overwinning van Duitschland zullen hebben vertrouwd. Indien Bilderdijk in Januari 1811 de nederlaag van Napoleon als een heuchelijke gebeurtenis had willen voorspellen, dan zou hij zich moeten verblijd hebben met de hoop op den triomf van Engeland, dat hij den geheelen Franschen tijd door zoo sterk had gehaat. Is dat aannemelijk? Zou hij in zoo korten tijd dat gevoel hebben laten varen? Van meer belang nog is een ander punt. Evenmin als voor Goethe was Napoleon voor Bilderdijk een gewoon mensch. Maar terwijl Goethe meer een aesthetische bewondering had voor de gecoördineerde uitingen van het genie, was in de waardeering van Bilderdijk een godsdienstig element. Wel is waar geschiedt alles, ook het geringste, onder de leiding van God, maar die hoogere leiding beseffen wij het levendigst bij buitengewone gebeurtenissen. Altijd had Bilderdijk het gevoel gehad, dat God Napoleon had uitgekozen om groote bedoelingen met het menschdom te volvoeren, hetzij dan om het te beweldadigen of om het vreeselijk te straffen. Napoleon stond niet gelijk met een anderen vorst of een generaal, die, na eerst overwinningen te hebben behaald op zijne beurt wordt verslagen, waarna dan te niet wordt gedaan wat hij eerst had volbracht. Men kan niet zeggen, dat Bilderdijk den keizer bewonderde of vereerde, zooals wij een mensch bewonderen die in buitengewone mate eigenschappen bezit waarvan wij zelf althans iets bezitten. Neen, Napoleon was in de natuur een monstrum: ziende wat hij deed, kon men alleen sidderend neerknielen voor God, wiens raadsbesluiten wij niet van te voren kennen. Vandaar bij Bilderdijk die voortdurende twijfel, niet aan de macht van den keizer, maar ten opzichte van zijn door God gewilde bestemming. Onder koning Lodewijk werd Bilderdijk optimist, en hield hij Napoleon voor den door God gezonden weldoener. Doch na de inlijving is zijn gevoel veranderd, niet terstond, maar langzamerhand, toen het gehoopte geluk maar steeds niet | |
[pagina 24]
| |
kwam; en ten slotte, in den loop van 1812 of 1813Ga naar voetnoot1), werd hij er van overtuigd, dat de komst van Napoleon in verband stond met wat in het boek der Openbaring wordt verkondigd. Vroeger had hij hem beschouwd als een vertegenwoordiger van de vierde algemeene monarchie volgens de voorstelling van den propheet Daniel, en als zulk een monarch scheen Napoleon, volgens Gods wil, het geluk der menschheid te zullen herstellen. Thans beredeneert hij - in beschouwingen die ik niet alle wil ontleden -, uit hoofdstuk 13 van de Openbaring, dat het eerste daarin genoemde beest de ‘universeele monarchie’ is, thans de Fransche wereldheerschappij, die de Antichrist moet heeten, ‘omdat de algemeene heerschappij niemand dan Christus toebehoort’, en dat niemand anders dan Napoleon is bedoeld met het in vers 11 genoemde tweede beest dat twee horens had als van een lam, en, in dienst van het eerste beest, de menschen verleidde door de wonderen die het deedGa naar voetnoot2). M.a.w. de heerschappij van Napoleon was een teeken dat de vierde of laatste wereldmonarchie ten einde was geloopen, en dat de wederkomst van Christus op aarde thans was te verwachten: Christus in persoon zou thans die booze macht ten onder brengen, Hij alleen was er toe in staat. Tydeman, die meent dat Bilderdijk Napoleon geheel met den Antichrist vereenzelvigt, spreekt in een brief van Nov. 1813 de hoop uit, dat zijn vriend ongelijk moge hebben, en dat in den slag bij Leipzig een werkelijke overwinning moge behaald zijn op een gevaarlijk mensch, niet een schijnbare op een bovennatuurlijk wezen, dat terug zal komen - zooals van den Antichrist werd gezegd -, en dat voor menschenmacht onoverwinnelijk blijftGa naar voetnoot3). In Napoleon's terugkomst van Elba meende Bilderdijk, met een beroep op de Openbaring, een nieuw bewijs voor zijn stelling te mogen zienGa naar voetnoot4), en na den dood van Napoleon beredeneerde hij opnieuw, nu weer | |
[pagina 25]
| |
met een nieuwe toepassing van bijbelplaatsen, dat het einde der dagen nabi was. Zooveel is zeker, dat op het einde van 1810 of in het eerste begin van 1811 het denkbeeld van een door menschen overwonnen Napoleon slecht paste bij zijn gewone denkwijze. Maar wat beteekenen dann in zijn Afscheid de woorden: ‘Hollands naam is weer hersteld’? Men zal dit niet mogen opvatten als ‘Napoleon wordt verslagen, en Nederland wordt, ten koste van Frankrijk, weer een onafhankelijke staat’. Aan zoo iets konden alleen gewone menschen denken, die van de ware beteekenis van Napoleon in de wereld geen besef hadden. Bilderdijk meende in de tweede helft van 1810, dat zelfs de Hollandsche taal weldra zou verdwijnenGa naar voetnoot1). Wat hij wel heeft bedoeld, zegt hij niet in het request aan Lebrun, en waarschijnlijk had hij het moeilijk op een eenvoudige en heldere wijze kunnen zeggen. De dichter heeft afscheid genomen van het leven; aan het toekomstig geluk, dat anderen zullen zien, zal hij geen deel hebben. Hoe het in bijzonderheden zal zijn weet hij niet; hij kan slechts propheteeren dat het komen zal, want dat weet hij. Thans is Hollands naam verdwenen, dat is het groote ongeluk. Het allervoornaamste kenmerk van een beteren tijd zal zijn, dat Hollands naam weer hersteld is. Die waarheid is hem geinspireerd, meer niet, en in zijn orakelachtige taal zegt hij dan ook niet meer dan dit. Had zijne phantasie behoefte een antwoord te zoeken op de vraag, in welke omstandigheden dat herstel zou plaats hebben? Wij weten het niet. Hij zelf was diep ongelukkig, maar zacht en optimistisch gestemd; aan eigen belang dacht hij niet meer. Stel een niet verre toekomst, waarin Napoleon zijn werk inderdaad heeft voltooid. Allerlei maatregelen kunnen worden ingetrokken, die noodig waren zoolang hij Engeland niet had onderworpen. Tot die noodige maatregelen had ook behoord de inlijving van het koninkrijk Holland. De keizer | |
[pagina 26]
| |
zou het kunnen herstellen als een afzonderlijken staat, bondgenoot van Frankrijk zooals het was onder koning Lodewijk; en die jaren van 1806 tot 1810 zijn immers in de verbeelding van Bilderdijk een tijd van geluk geweest! Het allergrootste geluk zou zijn, indien dan die onafhankelijke staat onder een vorst uit het huis van Oranje werd geplaatst, want geen weldaden van Lodewijk hadden Bilderdijk's liefde voor dat huis ooit verminderd. En wat was onmogelijk voor den machtigen keizer, die vorsten vernederde en verhief naar zijn welgevallen? Dat zulk een denkbeeld voor den dichter niets onnatuurlijks had, zou men mogen afleiden uit een gedicht, eerst in de Nalezingen uitgegeven, en geschreven in 1809, toen hij nog aan geen inlijving bij Frankrijk dacht, te midden van het - in zijn oog - groote geluk van des konings regeering. Hij maakt hier een toespeling op de veranderlijkheid van de regeerende dynastieën, en voorspelt dat eens, na Lodewijk, weer een Oranjevorst over Nederland zal regeerenGa naar voetnoot1). Dat een nederlaag van Napoleon hieraan zou moeten voorafgaan, zegt hij in het geheel niet, en toch had hij het kunnen zeggen indien hij er aan had gedacht, want het gedicht bleef geheim. Mij dunkt, minder dan ooit zal hij zich dit in 1809 hebben voorgesteld. Doch evenmin dacht hij er aan in 1810 of in het begin van 1811, en daarom zal zijn request aan Lebrun, (waarvan het laatste gedeelte van minder belang is)Ga naar voetnoot2), vol- | |
[pagina 27]
| |
strekt niet zoo leugenachtig zijn als sommigen hebben gemeend, althans wanneer men vraagt naar zijn gevoelens toen hij het gedicht schreef, niet naar die welke hij later had toen hij het request opstelde. Het gedicht Afscheid zou dan ook niet de zeer bijzondere beteekenis hebben die men er gewoonlijk aan geeft, maar toch zou het van een eigenaardig belang zijn. De smart over de inlijving en het geloof in Napoleon's weldadige roeping zouden er te gelijk in zijn uitgedrukt, maar in de ontboezeming van het gedicht had hij bij die smart een helderder voorstelling dan bij dat geloof. Tusschen 1806 en 1810 heeft hij den keizer in zijn gedichten verheerlijkt, hij kon hem uit de verte bewonderen, en zijn gunsten had hij niet noodig, want door Lodewijk werd hij beschermd, en voor dezen was hij een lastige, ongezeggelijke beschermeling. Na Juli 1810 is hij onderdaan van den keizer, en de inlijving kan hij hem niet verwijten. Maar de smart over het verlies der zoogenaamde onafhankelijkheid drukt hem neer, enkele woorden van hulde aan den nieuwen souverein kan hij slechts met moeite en zonder geluk vinden, oden maakt hij verder niet, zelfs niet op de geboorte van den koning van Rome. Wel heeft hij dringend den steun der keizerljke regeering noodig, maar hij vraagt alleen om iets dat, naar hij meent, hem toekomt. In October 1811 wordt hij te Amsterdam aan den keizer voorgesteld, en deze doet hem dan een onhebbelijke vraag waarop hij zoo goed mogelijk tracht te antwoorden. Er komt verandering in zijn gevoelens, zijn vereering verandert in afschuw, maar aan de macht van den keizer twijfelt hij niet. | |
[pagina 28]
| |
Er is een gedicht, waaronder in de gedrukte uitgaven staat 1811, maar dat, naar men zegt, in het handschrift is gedateerd 1 Jan. 1812Ga naar voetnoot1); in elk geval zal het uit de eerste helft van 1812 zijn, want was het van later tijd, dan zou men er allicht een duidelijke toespeling op den tocht naar Rusland in hebben gevonden. Dit stuk is eerst na den dood van Bilderdijk uitgegeven. Den keizer noemt hij Attila, diens wreed bewind is een straf voor de ‘monsters’, die koning Lodewijk hebben verraden, de ondankbare Hollanders hebben niets beters verdiend dan de slavernij waaronder zij nu zuchten, maar de heerschappij van Napoleon is een ‘nooddwang’ ‘niet te ontglippen, waar half een wareld neêr voor knielt’. Maar de dichter zal van zijn dankbaarheid jegens koning Lodewijk blijven getuigen, God zal hem daartoe de kracht geven. En nu zegt hij, in zijn berijmde taal, wel: ‘Nog leeft Hy die het juk verbrijzelt! Nog, Dichtkunsts onversmoorbre stem!’ - maar stellig heeft hij daarmede niet willen zeggen, dat God de Nederlanders van de Fransche overheersching zal verlossen, want van een dergelijk geloof is in het gedicht geen spoor. God leeft, Hij is almachtig, Hij geeft den dichter de kracht om zich in zijn hart niet te buigen voor den tyran, maar die tyrannie over het volk is door God gewild. En nu, in den verderen loop van 1812, komt de dichter tot de overtuiging dat hetgeen in de Openbaring is gezegd weldra zal vervuld worden. Dat geloof heeft hij ook later gehad, in 1815, maar tusschen 1812 en 1815 vallen gebeurtenissen die hem er van deden afwijken. De slag van Leipzig deed Goethe in zijn geloof in Napoleon niet wankelen, en Bilderdijk ook niet onmiddellijk; maar wanneer dan in de tweede helft van November de Prins wordt genoemd, en de vaderlanders maatregelen nemen om hem tot Souverein te doen uitroepen, dan stelt Bilderdijk het zóó voor alsof nu gebeurt wat hij vroeger inderdaad voorspeld heeft. De vreugde over het herstel van | |
[pagina 29]
| |
Oranje sleept hem mee, en op 25 November leest hij zijn gedicht VervullingGa naar voetnoot1) in een vergadering van die zelfde maatschappij waarin hij in 1811 zijn Afscheid had voorgedragen. Ik geloof, dat hij zich zelf heeft begoocheld, en dat hij de gebeurtenissen van November 1813 in Januari 1811 volstrekt niet heeft voorzien. Maar al voegt hij zich in November 1813 bij het koor van hen die tegen den verslagen keizer uitvaren, toch vergeet hij zijn oude gevoelens niet geheel en al, want hij vergelijkt hem nu bij Lucifer, ‘die morgenstar vol glans’, Lucifer, den gevallen engel: Waar zijt ge, ô morgenstar?...
Ja, de Almacht had u 't perk gebakend van uw loop,
Tot geessel onzer weelde, en tuchtroê van Euroop:
Maar neen, gy woudt uw kring, en zonder perk, verwijden,...
Gy tuimelt door het ruim der heemlen - 't Is gedaan.
Zelfs nu nog is Napoleon voor hem de held van een treurspel, die eene hem door God gegeven taak had te vervullen. a. kluyver. |
|