Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 39
(1920)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Het epos van koning Rother.I. Inleiding.Ieder, die het speelmans-epos van koning Rother heeft onderzocht, kwam tot de overtuiging, dat de vorm, waarin wij het kennen uit het Heidelbergsche handschrift, niet de oorspronkelijke zijn kan. Het oude epos is bijna schuilgegaan onder de vele verbreedingen en omwerkingen; en nu zoeken we tevergeefs naar het korte epische gedicht, dat eens heeft bestaan en waarvan we wel kunnen vermoeden dat het een mooi stuk poëzie was, maar waarvan we tevens betreuren, dat we de duidelijk herkenbare resten niet meer tot een gaaf geheel kunnen samenvoegen. Natuurlijk - het is makkelijk genoeg hier en daar de stukken aan te wijzen, die door hun uiterlijk alleen al verraden, dat ze niet in het oude gedicht thuishooren. Maar dan betrappen we alleen de stumperds, die zonder doordrongen te zijn van den geest van het oude epos, het ontsierden door hun eigen triviale verzen. De handige speellieden echter, die het overbekende gedicht telkens verjongden, door er wat nieuws en eigens in te voegen, zij werkten te zeer in overeenstemming met de oude kunst, dan dat wij hun toevoegsels als duidelijk te begrenzen interpolaties zouden kunnen aanwijzen. En zelfs, waar vroegere onderzoekers zich beperkten tot het aflichten van de allerjongste lagen, wat is er dan nog een tegenstrijdigheid in de resultaten, waartoe zij kwamen. Wat de een verwerpt als interpolatie, noemt de ander weer echt; wat door dezen wordt opgevat als het werk van één bewerker, verdeelt gene weer over twee of meer interpolatoren. Het schijnt gewaagd aan de oude opvattingen een nieuwe toe te voegen, die natuurlijk afwijkt in aantal en omvang der | |
[pagina 2]
| |
interpolaties, maar daarom nog niet de absolute waarheid gevonden zal hebben. Trouwens, men zal wel altijd blijven twisten over een plus of minus van enkele versregels, zoolang men het noodig zal vinden een interpolatie nauwkeurig te begrenzen, alsof 't was het streng te formuleeren deel eener algebraïsche formule. Toch is dit een eisch, die men maar bij uitzondering stellen mag, wanneer het gaat om het uit elkaar halen van een brok literaire overlevering. 't Is waar, er zijn van die conscientieuze werkertjes, die netjes hun eigen regeltjes passen in het oude gedicht, en de behoefte niet schijnen te voelen om de scherpe grenzen weg te doezelen. Maar er zijn er veel, die brutaal de overlevering zelf aantasten, oude verzen uitlaten om plaats te krijgen voor eigen maaksel; stukken van het gedicht-zelf te pas brengen in het nieuwe, dat zij invoegen; menschen met zekeren flair, die er naar streven hun valsche waar binnen te smokkelen als oude, echte kunst. Van de laatste soort zijn de speellieden, die aan het Rother-epos hebben voortgedicht - want zij waren doordrongen van de techniek dier oude gedichten; zij laschten, wanneer zij zich niet goed herinnerden of een goeden inval hadden, al reciteerende nieuwe regels in; welnu, als zij zich zetten tot het omwerken van een oud epos, laat dan de latere onderzoeker op zijn hoede zijn, die hem bij elken regel op den vinger tikken wil! Indien ik dus in het volgende het werk van een ‘interpolator’ toch begrens binnen bepaalde versregels, geschiedt dit vooral, omdat men alleen zòò tot klaarheid van voorstelling kan komen - wie hier of daar een regel eerder of later zou willen beginnen of eindigen, geef ik in de meeste gevallen al dadelijk gewonnen: over zoo iets te strijden trouwens lust mij niet. Wie het epos doorleest, achter elkander en alleen met het doel om van den inhoud kennis te nemen, wordt dadelijk getroffen door het gestadig decrescendo. Meestal langzaam, haast onmerkbaar langzaam, een enkele maal echter ook met schok- | |
[pagina 3]
| |
ken, zakt de dichterlijke waarde van het epos, en als we, aan het eind gekomen met z'n godzalig gefemel over de kluizenaarsbegeerten van Berchter, nog even terugdenken aan het kernachtige begin met zijn vlotten, levendigen verteltrant, dan voelen we eerst recht, hoe diep we gezakt zijn. Het verhaal van den eersten bruidroof is over het geheel van een onberispelijken stijl, die zichzelf gelijk blijft; maar vlakker en breedsprakiger is reeds het stuk, dat vertelt van den listigen speelman, die Constantijn's dochter naar haar vader terugvoert. In het verhaal der tweede schaking eindelijk gaan de eigenlijke gebeurtenissen onder in allerlei bijkomstigheden; wat in het begin onbeteekenende figuranten waren, zijn nu hoofdpersonen geworden, die wel telkens weer worden genoemd, maar daarom niet altijd voor de handeling bepaald onmisbaar zijn - de ingelaschte stukken, nu inderdaad interpolaties, nemen in aantal en lengte toe; op het laatst ontaardt het gedicht in een prozaverhaal op rijm, zooals de poëzie der Middeleeuwen dat maar al te vaak is. Na alles wat er over den Rother geschreven is, vooral na het kleine, zakelijke boekje van Bührig, Die Sage vom König Rother, staat vast, dat het gedicht, zooals wij het nu kennen, een verbreeding is van een ouder epos, waarin alleen de eerste schaking werd behandeld. Zoo immers sloegen de speellieden telkens nieuwe munt uit oude schatten. Ook de Salman und Morolf, ook de Orendel zijn in hun overgeleverden vorm verhalen, die met hun dubbelganger verbonden zijn; alleen heeft het nieuwe stuk een beetje feller tint dan het oude verweerde grauw; het heeft wat nieuwe motieven, wat andere personen, en vooral wat minder artistieke waarde. In den Rother beantwoordt het eerste deel aan het verhaal van Osangtrix' bruidroof in de þidrekssaga; het tweede deel behandelt ook een schaking, maar nu met allerlei nieuws, dat in het gedicht van Salman und Morolf echter al weer heel oud was. In dit epos tracht Salman zijn vrouw te bevrijden uit de | |
[pagina 4]
| |
handen van den schaker Fore door zich in een vermomming naar diens hof te begeven. Hij wordt daar dan ook ontvangen als ‘wallender man’ (str. 400), vervolgens herkend en achter ‘einen spêhen umbehang’ (str. 417) gebracht. Terwijl Fore dan aan tafel zit, vertelt Salmans vrouw hem, dat haar eerste man gekomen is. 't Komt nu tot een gesprek tusschen de beide mannen, waarin Fore vraagt, wat Salman gedaan zou hebben, indien de rollen eens verwisseld waren, waarop deze antwoordt, dat hij dan Fore aan de galg een schandelijken dood had laten sterven. Dat zal dan nu ook Salmans straf zijn, die als eenige gunst vraagt, vóór zijn dood drie stooten op den hoorn te mogen doen; dat wordt hem toegestaan. Dit is echter een afgesproken teeken; uit een hinderlaag komt Morolf met de zijnen te voorschijn, Salman wordt bevrijd en Fore gedood. Deze vertelling was in de Middeleeuwen algemeen bekend, werd bijv. ook behandeld in verschillende volksliederenGa naar voetnoot1) - het was dus volstrekt niet noodzakelijk, dat de speelman, die koning Rother tot den held van een dergelijk avontuur maakte, dit verhaal ontleende juist aan een of ander gedicht over Salman en Morolf. Hoe dit ook zij, het heeft hem wel moeite gekost dit nieuwe verhaal in overeenstemming te brengen met de gegevens van het oude Rother-epos. Het groote struikelblok was, dat de vrouw van Rother er naar verlangen moest om door dezen te worden bevrijd, terwijl in den Salman en Morolf, dien wij gemakshalve maar als vertegenwoordiger van deze groep van schakingsverhalen zullen nemen, de vrouw juist blijven wil bij haar heidenschen schaker. Onze speelman, een dichter met weinig vernuft en technische vaardigheid, heeft getracht er van te maken, wat hij kon - hoe slecht hem dit gelukte, blijkt uit het merkwaardige verhaal van de wijze, waarop aan een maaltijd de vermomde held aanwezig is en ontmaskerd wordt. Bührig heeft reeds | |
[pagina 5]
| |
tal van onwaarschijnlijkheden en vooral ook tegenstrijdigheden hierin aangewezen; deze zijn dus eerder te verklaren als het onbeholpen werk van één min-ervaren dichter, dan als het gevolg van latere verknoeiïngen. Alleen in het verhaal van de bevrijding onder de galg meen ik het werk van twee dichters te bespeuren; van den speelman, die het epos verdubbelde en van een ander, die hieraan weer wat nieuws toevoegde. | |
II. De Arnolt-figuur.Eerst wordt verteld, dat Rother als ‘wallêre’ verkleed zich gewaagd heeft in het paleis van Constantîn, vergezeld door Berchter en Luppolt (3696-3699); daarna blijkt, dat Rother alleen onder de galg staat. De heidenen trekken in grooten getale daarheen om te genieten van den dood van hun ouden vijand. Geen redding schijnt mogelijk; dan plotseling wil een ridder Arnolt, vroegere weldaden van Rother indachtig, een poging doen om hem te verlossen; hij weet een groote schaar te bewegen hem te helpen en waagt zich dan te midden der overmachtige vijanden, terwijl hij voor hen uit een ‘heilichdum’ laat dragen. Met zijn zwaard baant hij zich een weg dwars door de heidenen, 4169[regelnummer]
biz he inden herren benam.
Vnde berkeren uon meran.
Vnde luppoldin.Ga naar voetnoot1)
Rother verzoekt hem, zijn banden door te snijden, opdat hij zijn hoorn zal kunnen blazen, om Aspriân te waarschuwen. En dan staat er 4195[regelnummer]
Lude do ein horn scal.
Ouer berich v dalc.
Daz bles rotheres man.
Luppolt uon meylan.
| |
[pagina 6]
| |
Aspriân hoort het en roept Wolfrât toe, dat nu het beslissende oogenblik is aangebroken: 4203[regelnummer]
Nu willich rotheres gedagin.
Inde wirt luppolt irslagin.
He mochte uns imer rowin.
He ist gruntueste allir trowe.
In het gevecht, dat nu volgt, weren zich vooral de reuzen; Widolt vecht zoo hevig, dat zijn stang breekt, en wien hij gewond op den grond vindt liggen, dien trapt hij met den voet op den mond. Natuurlijk wordt ook Wolfrât genoemd en zelfs lezen we: 4272[regelnummer]
Erwin rande ir einin an.
Unde sclocht den seluen ualant.
Durch sin hornin gewant.
Von der aslin biz an den sadel.
Rother bezit dus den hoorn, en om hem te blazen moet Arnolt hem zijn banden doorsnijden ... en Luppolt blaast op dien hoorn?Ga naar voetnoot1) Luppolt begeleidt Rother op zijn gevaarlijken tocht, maar als Rother onder tafel kruipt in Constantin's feestzaal, is hij er toch weer niet bij (vgl. 3857-8: do slovf rother under tisc vnde sin man), en Rother spreekt daar alleen met Berchter, als hij raad vraagt hoe verder te handelen. Er is meer in dit verhaal, dat ons verbaast. Arnolt leidt de geheele bevrijding in, maar verdwijnt plotseling van het tooneel en wordt in de eindgevechten niet eens meer genoemd. Dan komen de reuzen, die overal zijn, waar het op vechten, en Wolfrât, die steeds daar is, waar het op frazes aankomt. Bovendien treedt nu ook Erwin op, die in het eerstedeel van het | |
[pagina 7]
| |
eposGa naar voetnoot1) altijd samen met Luppolt genoemd wordt en later alleen volledigheidshalve zoo nu en dan voorkomt. Nu echter doet hij aan de handeling zelf mede, en wat er van hem gezegd wordt, staat er met zulke kernachtige woorden, die herinneren aan de Middeleeuwsche kaempevise, dat wij hier niet mogen denken aan een inlapsel. En waarom zou de dichter hier eensklaps Erwin iets meer dan figurant doen zijn? Toch zeker niet om een gelijke reden, als waarom Wolfrât overal te pas of te onpas wordt ingelascht, want dan was hij wel consequenter geweest. Neen, Erwin hoort thuis in de galggevechten; dat stond vast, tenminste voor den dichter van R II. Nu is hij in R I niet anders dan de trouwe metgezel van LuppoltGa naar voetnoot2) - steeds wordt hij met hem samen genoemd, maar Luppolt is de voornaamste, de man van de daad. Dan zullen toch ook in het verhaal van de galgscene Luppolt en Erwin samen de twee voornaamste bevrijders van Rother zijn geweest: zij, door de reuzen geholpen, hebben hem van onder de galg bevrijd. Maar wat lezen wij nu? Arnolt is de bevrijder van Rother en Luppolt is geheel op den achtergrond geschoven. Nu eens is hij bij het maal in Constantin's hof; dan blaast hij plotseling den hoorn en Aspriân is in het biezonder voor hem beducht. Hieruit blijkt wel heel duidelijk, hoe belangrijk zijn rol oorspronkelijk in het verhaal was; en daarenboven: het optreden van Luppolt is het keerpunt in de belangstelling voor Arnolt; deze verdwijnt nu voor goed uit het gevecht. In het heele epos R I + II is overigens Luppolt een der voornaamste dramatis personae; Arnolt echter treedt uitsluitend hier handelend op. Is dit dan wel oorspronkelijk? Kunnen de | |
[pagina 8]
| |
regels 4192-4206 gedicht zijn door denzelfden man, die pas te voren in den breede over Arnolt sprak? Arnolt is vergeten en het is Luppolt, die in eens midden in de handeling staat, en dat heusch niet, omdat bijv. de dichter het noodig vond ook hem in deze gevechten te noemen, - neen, hier komt het oorspronkelijke verhaal door de latere retouches te voorschijn. Maar welke rol speelde Luppolt dan? Was hij misschien dan toch bij Rother, en met hem gebonden onder de galg? En blies hij den hoorn, nu ja, omdat hij zijn boeien het eerst verbrak en dus 't eerst het noodsein gaf? Maar waarom is dàn zijn aanwezigheid aan den maaltijd zóó vaag meegedeeld, dat we eerder gelooven, dat daar alleen Rother en Berchter warenGa naar voetnoot1). En waarom vooral is Aspriân dan zoo bezorgd, juist voor hem, en niet voor Berker, zelfs niet voor Rother? De moeilijkheid wordt geheel opgelost, als wij Luppolt zetten in de plaats van Arnolt. Hij is 't, die samen met Erwin bij de reuzen is achter gebleven, terwijl Rother zich alleen in de macht van den vijand waagt. Hij ziet dan, dat Rother zal worden opgehangen, en dat kan hij zien, omdat Rother als plaats, waar zijn dood zal worden voltrokken, heeft aangewezen ‘ienez geberge vor deme valde lossam’ (3977-8), waar zijn mannen verscholen liggen. Luppolt dringt plotseling met een klein getal volgelingen naar voren, weet dan, even dapper en even fortuinlijk als Morolt die ook in eens doorbreekt tot de plaats, waar Fore en Salman vechten, dadelijk Rother te naderen en snijdt zijn banden door. Het hoorngeschal weerklinkt en de verdere hulp daagt op. De voorstelling der gebeurtenissen is dan ongetwijfeld heel wat verwarder dan | |
[pagina 9]
| |
in den Salman en Morolf; maar er zijn volksliederen, o.a. die van Robin Hood, waar ook van buiten af een bevrijder komt opdagen, die de banden doorsnijdt en het blazen op den hoorn mogelijk maaktGa naar voetnoot1). Het heeft er allen schijn van, dat deze gecompliceerde en op het eerste gezicht zeer onwaarschijnlijke voorstelling ontstond, doordat men zich het slachtoffer onder de galg gebonden ging voorstellen. Het verzoek van den gevangene, om op den hoorn te mogen blazen, werd weggelaten, waarschijnlijk omdat men de inwilliging te absurd achtte - de held stond dus als ieder ander geboeid en een nieuw verhaal moest worden gevonden, om nu ook het losnijden der banden te verklaren. Daardoor ontstond eigenlijk een dubbele bevrijding - eerst de dappere overval van een kleine schare, die door een overrompeling tot de galg doordringt om het hoorngeschal mogelijk te makenGa naar voetnoot2); vervolgens de aanval der uit hun schuilplaats te voorschijn geroepen kameraden, die de heidenen voorgoed verslaan. Luppolt is dus de man, die het waagstuk onderneemt. En dan begrijpen we ook de woorden van Aspriân, als hij den hoorn hoort: het is 't teeken, dat Luppolt is doorgedrongen tot de galg, dat hij daar op leven en dood vecht met de overmacht der reuzen; nu moet hij ontzet worden - ‘en laat ik maar zwijgen van Rother, van wien wij al wisten, in welk gevaar hij verkeerde’, zegt Aspriân, ‘laat ons alleen denken aan Luppolt, die op zoo heerlijke wijze zijn trouw heeft bewezen!’ In de plaats van Luppolt trad dus Arnolt. Alvorens een antwoord te geven op de vraag, wat de reden hiervan kan zijn geweest, zullen wij eerst de omwerking-zelf onderzoeken. Wat ons dadelijk treft, is dat juist het stuk, dat van Arnolt vertelt, in geheel anderen toon is geschreven dan het overige verlossingsverhaal. Nu overheerscht een godsdienstig sentiment. | |
[pagina 10]
| |
Arnolt wekt zijn mannen op door beloften als ‘ir uirdinet daz himilriche’ (4070), ‘swer hie hute wirt ir sclagin, des sele sal genade hauen’ (4073-4), ‘swe hie ligit tot, des sele wirt geledigot in daz wunnichliche leven’ (4131-3). Van het gevecht zelf heet het: ‘mit rechtime gelovven bestundin sie die heidinschaft’ (4140-1), ‘daz heilichdum uorze uorderost, sie wuftin (d.i. vuhtin) vf den godist trost’ (4149-50), ‘si iahen iz dade die godescraft’ (4176). Ik weet wel, menige der hier aangehaalde regels vinden we naar vorm of inhoud ook in andere speelmansepenGa naar voetnoot1); dit neemt niet weg, dat in den Rother een zoo sterk den nadruk leggen op het godwelgevallig vechten van vrome ridders afsteekt tegen den toon van het oude epos. Wij vinden dit noch in de verdere bschrijving van Rother's bevrijding, noch in de gevechten van R I, waar toch ook sprake is van een strijd tusschen heidenen en christenen. Daar is geen spoor van de kruistochtstemming, die het verhaal van Arnolt ademt. De eenige nog die denkt aan het geloof van den vijand, is Widolt, maar hij houdt zich dan niet op met het aankweeken van een religieuze stemming: ‘sie sin vnscristine diet, ich ne werdin borsenfte niet’ (2675-6). Maar hier wordt ons alleen beschreven een dier overmoedige overrompelingen, waarin de middeleeuwsche letterkunde haar ideaal van den übermensch heeft trachten uit te beelden. Reden te over, zou ik meenen, om aan te nemen, dat de Arnolt-episode niet behoort tot den ouden vorm van R II. Maar indien wij nu dit geheele stuk willen uitlichten, stuiten wij op moeilijkheden, die vroegere onderzoekers ervan weerhouden hebben om hier het mes der kritiek te diep in de overlevering te zetten. Het is onmogelijk, hier nauwkeurig | |
[pagina 11]
| |
den omvang der interpolatie te bepalen en na deze te hebben weggenomen den ouderen vorm van het epos te reconstrueeren, zonder dat eenige naad te zien blijft. Maar dit is ook volstrekt niet noodig. De man, die dit stuk inlaschte heeft meer gedaan dan hier en daar wat regels van zijn vinding het oude epos binnen te smokkelen; hij heeft een stuk van dat epos geheel omgewerkt; een nieuwe figuur en een andere toon erin gebracht, 't eerste met welberaden opzet, het laatste waarschijnlijk zijns ondanks. Brokken beschrijving van het oude gevecht heeft hij natuurlijk gretig gebruikt, en soms zijn ze nog te herkennen te midden van het vlakke gerijmel des omwerkers. Hiertoe behooren stellig grootendeels de verzen 4177-91, waarin Rother vraagt zijn banden door te snijden; alleen moeten wij de eerste regels lezen: Alse rother gesach,
Dat luppolt bi ime was...
Gemakkelijker nog is het aan te wijzen, wat in dit gedeelte onoorspronkelijk is. Daartoe behoort het eerste noemen van Arnolt en de woorden, waarmede hij zijn mannen moed inspreekt (4043-80), zijn wegrijden met een ‘kefsin’ aan de speer (4101-8), zijn tweede vermaning aan zijn volgelingen (4123-43)Ga naar voetnoot1) en zijn vechten (4159-76). De getallen der strijdende helden die voortdurend anders worden opgegeven, kan men niet gebruiken als criteria voor eenige vruchtdragende kritiekGa naar voetnoot2); hoeveel van dergelijke oneffenheden, begeerig uit- | |
[pagina 12]
| |
gebuit door de hyperkritiek, zijn het gevolg van geheugen fouten der voordragers of verschrijvingen der copiisten! En dan de wijze, waarop Arnolt in dit gedeelte 't eerst genoemd wordt! Eerst heet het terloops, met een vluchtige aanduiding der komende gebeurtenissen, zooals we dat meermalen in het epos aantreffen: 4027[regelnummer]
Sint half der riche got.
Arnolde daz her in benam.
Deme koninge ureissam.
Zooals het hier staat, moet die Arnolt wel iemand zijn, die den hoorder goed bekend is, want geen enkele nadere aanduiding volgt verder. Tot in eens vs 4043 vlgg. wij opnieuw van Arnolt hooren en nu op heel anderen toon: Do hette gebuuvit harte.
Mit dusint marken.
4045[regelnummer]
Die ime rothere gaf.
Ime dieneten in der stat.
Siuin hundrit lossam.
Die warin mit handin sine man.
Der heiz graue arnolt ....
Deze regels getuigen van geringe kunstvaardigheid; de zinnen volgen hortend en stootend op elkander ... het oudere onderzoek heeft natuurlijk getracht dit te verbeteren door het voor te stellen, dat hier het een en ander zou zijn geinterpoleerd. Zoo heeft Edzardi, Germania 18, 443, hoewel toch met eenige aarzeling, aangenomen, dat de regels 4045-4048 later zouden zijn toegevoegd, en we dus moeten lezen: ‘Do hette gebuuvit harte mit dusent marken, ein graue, der hiez Arnolt.’ Maar als wij pas gelezen hebben, dat Arnolt Rother zal bevrijden, is het toch wel wat wonderlijk nu in eens over hem te hooren, als ‘ein graue’, wiens naam Arnolt is. En ook de herinnering aan de duizend marken, die hij indertijd van den als Dietherich vermomden Rother gekregen heeft, staat hier wel wat erg vreemd, zonder eenige nadere aandui- | |
[pagina 13]
| |
ding. De hoorder, die dit verhaal meer dan derdehalf duizend verzen vroeger hoorde, heeft waarlijk wel recht op de toelichting, die in den tekst staat: ‘die ime rothere gaf.’ Maar waarom wil Edzardi deze regels wegemendeeren? Omdat het getal 700 niet klopt met de latere getallen, en omdat in deze verzen de uitdrukking ‘die warin mit handin sine man’ staat, die Edzardi alleen nog aantreft in een gedeelte, dat hij ook als interpolatie verwerpt. Maar de eerste reden vervalt, omdat wij aan die getallenverschillen geen waarde kunnen toekennen, en de tweede verliest veel van haar beteekenis, als wij bedenken, dat op die tweede plaats ook sprake is van Arnolt, die daar door Constantîn beleend wordt met Grecia. Het gaat dus niet aan, deze versregels zoo maar uit te lichten; integendeel ze hooren m.i. van den beginne af thuis in de Arnolt-episode. Dit bewijst het rijm gaf: stat. Want de regels ‘die ime rothere gaf: ime dieneten in der stat’ wijzen op eenzelfden dichter als de verzen 1401-2: ‘vil bloliche in der stat, daz en nieman nicht negaf’ en 1489-90: ‘Vnde sante in vor in de stat. Berker ime einin hof gab’Ga naar voetnoot1). Zoo moet dus deze plaats in zijn geheel bewaard blijven; en de gewrongen manier van uitdrukking komt geheel op rekening van den bewerker, die hier blijkbaar aan het begin van zijn eigen vinding niet zoo gemakkelijk op dreef kwam. De verzen 4027-9 behooren dan tot een ouder gedeelte van het gedicht; alleen zullen we voor Arnolde moeten lezen Luppolde. Zooals reeds gezegd, die duizend marken herinneren aan het verhaal van R I, waar Arnolt ook optreedt. Men heeft vandaar reeds verondersteld, dat hier deze figuur het eerst voorkwam en hij daarna in R II is opgenomen. Voorzoover | |
[pagina 14]
| |
hiermede wordt toegegeven, dat in de galgscene Arnolt's rol secundair is, kunnen wij met deze meening instemmen - maar, indien wij elimineeren, wat Arnolt in R II doet, dan wordt zijn beteekenis in het epos wel erg gering. Dan blijft er alleen over het slappe verhaaltje, dat hij als berooide ridder bij Dietherich aankomt en door dezen finantieel geholpen wordt. Maar wij zullen zien, dat ook hier de Arnolt-episode een later bijmaaksel is. En dan wordt de beoordeeling van dezen graaf heel wat gemakkelijker. Want dan is het onmogelijk te denken, dat die twee verhalen, na elkander, door verschillende dichters werden ingelascht. Beide vertellingen hooren nauw samen; immers is het onmogelijk Arnolt's rol in R II te begrijpen, wanneer we niet weten, dat hij den plicht van groote erkentelijkheid ten opzichte van Rother heeft, even onmogelijk is het de episode in R I te beschouwen los van zijn optreden in de galgscene, daar immers de beteekenis van Dietherich's mildheid ten opzichte van Arnolt pas goed kan worden ingezien, wanneer we daarbij weten, hoe dezelfde graaf zijn dankbaarheid toont. Ik zei dus: ook in R I hoort Arnolt oorspronkelijk niet thuis. Het verhaal van Dietherich's vrijgevigheid heeft een omvang van 230 versregels (1291-1522), beslaat dus wel een onevenredig groote plaats. Wij hooren eerst, dat de ‘ellenden’, die van alle zijden door God gezonden worden, vriendelijk worden ontvangen door Dietherich. Het zijn arme, naakte menschen, van alles beroofd; en hij spijzigt ze aan groote tafels, en geeft ze kleederen en paarden, pantsers en zwaarden. Zoo neemt het ingesinde van Dietherich steeds toe, want al die door hem begunstigden willen bij hem blijven. Ten slotte komt graaf Arnolt, die zoo berooid is, dat een koopman hem zelfs een kleed moet schenken; deze wijst hem naar Dietherich, die op raad van Berchter hem duizend mark geeft, om hem in staat te stellen zich een nieuwe hofhouding aan te schaffen. Arnolt gaat dan naar Constantîn en geeft daar hoog | |
[pagina 15]
| |
op van Dietherich's rijke gaven; de koningin grijpt dadelijk de gelegenheid aan om haar oude klacht te herhalen, dat het toch beter ware geweest hun dochter aan Rother uit te huwelijken. Zelfs edelen van Constantîn's hof loopen nu naar Dietherich over en ten slotte wordt ook door zijn aan verkwisting grenzende milddadigheid de aandacht der ‘vrouwen’ op hem gevestigd. Dit laatste nu is ongetwijfeld een oude trek. In verwante verhalen weet de vermomde minnaar zich op de een of andere manier te onderscheiden, bijv. door zeer hoofsche manieren, waardoor het hem gelukt te dringen in de gunst van den vader van het begeerde meisje en weldra door zijn hoogen rang ook haar te naderenGa naar voetnoot1). Zoo is nu hier Dietherich's vrijgevigheid de oorzaak, dat ‘(sich hob) harde tovgin daz runin vnder den vrowin’ (1525-6). Maar daarmede is natuurlijk niet gezegd, dat nu ook alles oorspronkelijk is, wat hiervan wordt verteld. Wat een herhalingen in dit stuk, om maar te beginnen met den uiterlijken vorm! In vs. 1314 lezen wij: ‘ir zoch zo dietheriche die cracht’; in vs. 1324-5: ‘Ir zoch dar hiene ein groz heris craft. Zo dietheriche.’ De uitdrukking ‘die notige diet’ (1321) keert terug als ‘ein nodigiz volc’ (1396)Ga naar voetnoot2). Van de berooide ridders heet het: ‘do saz dar manich nakit man Vnde schametin sich vil sere’ (1362-3); van Arnolt: ‘daz ir v so harde nicht ne schamet, daz ir sonachit sin’ (1414-5). Dietherich ontvangt Arnolt ‘mit godeme gebare’ (1425); de arme ridders streven ‘na riterlichen gebare’ (1374). | |
[pagina 16]
| |
Berchter houdt Dietherich voor dat God hem welgedaan heeft ‘mit grozeme gote’ (1441); zoo geeft ook Aspriân aan Arnolt: ‘drizzit ritar lossam. Mit grozeme gote’ (1492-3). De regels: ‘der elende graue. nam sine mage. Vnde vor vore dietheriche’ (1421-3) keeren woordelijk terug vs. 1485-7. En alweer die vrome toon in dit gedeelte! Het is een godwelgevallig werk, wat Dietherich doet en niet meer de wel bewuste list van den vermomden minnaar, die op deze wijze van zich weet te doen spreken. Neen: ‘ime die ellenden Got begunde senden’ (1295-6). Deze zelfde woorden staan ook bij de beschrijving van het tooneel, waar Dietherich als smeekeling voor Constantin staat, maar dan in heel wat beter verband; dan zegt Constantin (973-5): ‘deme ellenden, suvilichin mir got ge sendet, deme wirt gedienit wize crist.’ Er is trouwens meer, waardoor dit verhaal aan vroeger vertelde dingen herinnert. Zoo is graaf Arnolt, die zegt: ‘mich hant mine viande. vir triven dur iren overmot’ (1428-9) identiek mit Dietherich zelf, die ook ‘der virtrivene’ heet (1136). Arnolt ontmoet een koopman, zooals de boden Luppolt en Erwin dat ook hadden gedaan (206). De reus Aspriân is ook heel wat tammer geworden. Hij is niet meer de aanvoerder der geweldigen, die zoo nu en dan in berserkerwoede uitbarst; hij is een gehoorzaam kamerare, die goud en kostbaarheden uitdeelt, uit de schatkamers van Dietherich menigen mantel aandraagt en armen ridders het zwaard omgordt (1345-50); hij belooft Arnolt dertig ridders (1454), en geeft die later ook (1492); ook later moet hij nog dikwijls heen en weer loopen naar ‘der kameren’ (1513-14). En men luistere eens naar de breedsprakige woorden van Berchter, die ook al meehelpt aan de schattenverkwisting en daarbij het woord God in den mond neemt: 1440[regelnummer]
Got hat vil wole zo dir ge tan.
Mit grozeme gote.
Nu helf in vzir der note.
Nu wiltvs minen rad haven.
| |
[pagina 17]
| |
So hiez den schaz her vore tragin.
1445[regelnummer]
Hir newirt der boheit nicht geplegen.
Man sal en dusint marc geven.
Vnde itwaz geven mere ....
Waar dus in zoo menig opzicht dit gedeelte afwijkt van de rest van R I, hebben wij het recht als reden te veronderstellen, dat hier later heel wat is bijgemaakt. De vertelling van Arnolt loopt grootendeels parallel aan die der naamlooze hulpbehoevenden; ze is daarvan als 't ware een concreet voorbeeld. Een concreet voorbeeld, dat echter volstrekt overbodig was, als diezelfde Arnolt niet later nog een rol te vervullen had. Maar ook in de regels, die vertellen van de ‘ellenden’, schuilt veel kaf onder het koren. Om dat in te zien behoeft men maar te vergelijken de beschrijving van vs. 1295-1336 met die van 1337-54. Op de eerste plaats spreekt een weekhartig medelijden met de ongelukkigen, die ellenden heeten of notige diet; Dietherich gaat zelfs met hen aan tafel zitten en draagt er persoonlijk zorg voor, dat allen goed onthaald worden; hij is een voorbeeld van Christelijke barmhartigheidGa naar voetnoot1). Dan met vs. 1337 klinkt er plotseling een andere toon. Het zijn nu herren, onder wie zelfs menschen met ‘ritaris namen’. Het stuk begint met de stereotiepe regels: also die herren gezam (l. gesazin).
ir leides ein teil virgazinGa naar voetnoot2).
Ook de kernachtige regels waarin het spijzigen der hongerigen | |
[pagina 18]
| |
wordt verteld (v. 1305-8) zijn oud. En dan gaan de ridders weg, beladen met geschenken; zij krijgen paarden, kostbare kleeren, zwaarden en maliënkolders. En het eind der geschenkenuitdeeling is, dat de ridders vroolijk gaan behurdiren; het gevolg van dit praalvertoon weer (vs. 1353-4): Des lovete man dietheriche.
Dar zo hove grozliche.
Welnu, dat was juist wat Dietherich beoogde! Onmiddellijk zakt de toon der vertelling. Nieuwe scharen hulpbehoeftigen komen aan: ‘manich nakit man’, die zich hun armoede schamen. En ten slotte hij, wiens verhaal de kroon zal zetten op het godgevallige werk van Dietherich, graaf Arnolt, een verorloget man, die voor zich en de zijnen Dietherich's goedgeefschheid en ons geduld op de proef komt stellen. De oude tekst van R I begint weer vs. 1523: Also die ritare wider quamen.
Mit den schonen gaven.
Do hob sich harde tovgin.
Daz runin vnder den vrowinGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 19]
| |
Graaf Arnolt is dus in het epos gebracht door één bewerker, die van hem twee dingen verteld heeft: 1o zijn komst aan het hof van Constantîn en de hulp, die Dietherich hem verleent, 2o zijn aandeel aan de bevrijding van Rother. Wanneer wij willen verklaren, hoe iemand er toe gekomen is, deze figuur aan het gedicht toe te voegen, dan moeten wij daarbij uitgaan van een beschouwing, die de beteekenis van Arnolt op beide plaatsen tot haar recht laat komen. Wat nu zijn rol in R I betreft, hier hebben we niet lang te zoeken: Arnold is het ietwat scherper omlijnde beeld van Dietherich's vrijgevigheid; terwijl ons de beschrijving der massa onberoerd laat, omdat ze vaag en onwezenlijk blijft, worden wij onmiddellijker getroffen zoodra hetzelfde een enkeling raakt. De behoefte aan plastischer uitbeelding kan echter nauwelijks alleen onzen dichter bewogen hebben - dan ware hij stellig frisscher en levendiger in zijn beschrijving geweest. En dus: waarom ook die Arnolt in de galgscène? Natuurlijk kunnen wij hier slechts gissen; nooit zullen we de zekerheid hebben, den gedachtengang van den omwerker in zijn juisten vorm geraden te hebben. Mij lijkt de volgende voorstelling nog de meest waarschijnlijke. Het oude verhaal van R II was slordig in elkaar gezet. Rother, die aan de galg gebonden stond, werd van zijn banden bevrijd door Luppolt, die hem met een kleine schare te hulp snelde. Dat was de hoofdzaak; maar de uitwerking der details zal te wenschen hebben gelaten. Hoe kwam Luppolt zoo plotseling met kleine macht dwars door de overmacht der vijanden? Ja, hoe behalen in de geheele mhgd. literatuur de uitverkoren helden de overwinning tegen reuzen van bovenmenschelijke kracht en legerscharen van overweldigend aantal? En waar | |
[pagina 20]
| |
bevond zich Luppolt, en hoe weet hij het juiste oogenblik van den aanval te kiezen? Maar ook dit zijn vragen van haast onbescheiden weetgierigheid; het Middeleeuwsche publiek had genoeg aan zijn plotselinge aanwezigheid, zijn onbesuisden aanval, zijn volkomen welslagen. Luppolt kwam dus uit een of andere schuilplaats, vanwaar hij Rother's terdoodbrenging kon zien, met zijn volgelingen te voorschijn, bereikte Rother, sneed hem de banden door en (vs. 4195-6): ‘lude do ein horn scal ouer berich v dalc’, waarna Asprian met de hoofdmacht de overwinning voltooideGa naar voetnoot1). Maar nu is er wèl iemand gekomen, die meer vroeg dan de tekst kon beantwoorden - vooral schijnt hem onbegrijpelijk geweest te zijn, hoe Luppolt zoo plotseling tot Rother kon doordringen. Waar was hij dan? Toch zeker niet ver weg, want hij kon zien en hooren, wat er met Rother gebeurde. Dus wellicht in Constantinopel zelf, waar het volk te hoop liep en jammerde om het droevig lot van den vroegeren weldoener. Maar kon hij daar zijn? Neen, natuurlijk; dan was hij wel gevangen genomenGa naar voetnoot2) en zou hij dus niet vrij in zijn bewegingen zijn geweest. En van Berker, die toch ook meeging met Rother, hoort men in het heele galgverhaal verder niets. Neen, indien iemand aldus den bedreigden vorst te hulp kon komen, dan was dat alleen mogelijk, als hij zich onbemerkt onder de mannen van Constantîn bevond, maar in zijn hart Rother toegedaan was. Hoe zou echter iemand uit het gevolg van den heidenschen koning zulk verraad kunnen plegen? | |
[pagina 21]
| |
Alleen daardoor, dat Rother bij zijn vorig bezoek in Constantinopel hem een of anderen dienst had betoond, die hem op zoo een oogenblik zijn partij deed kiezen. Tot zoover de gedachtengang van onzen omwerker; misschien bewuster dan het hem zelf geweest was. Toen ging hem een licht op: de gezochte verklaring wàs er; immers in het gedicht zelf stond, dat er aan het hof van Constantîn ridders waren geweest, die Rother wel dankbaar moesten zijn om de rijke gaven, die hij hun indertijd had geschonken. Zoo stond ineens onzen dichter de conceptie der Arnoltfiguur klaar voor oogen; hij moest een bepaalden ridder noemen, die door Dietherich biezonder geholpen werd; die ridder moest blijven aan Constantîn's hof en nu, terwijl Rother den dood nabij is, moest hij zijn dankbaarheid willen toonen en zijn weldoener bevrijden. Op nog twee andere plaatsen in het epos wordt Arnolt genoemd, nl. vs. 4353-4384 en 4712-4737. Het laatste stuk is reeds eerder als geinterpoleerd verworpen (Edzardi t.a. p. 442, v. Bahder, Germania 29, 282); het handelt over de beleening van Arnolt met GreciaGa naar voetnoot1). Het andere stuk is zeer breedsprakig en beschrijft den dank, dien Berker en Rother aan Arnolt betuigen. Dit is evenzeer een interpolatie, zooals uit het vervolg nog zal blijken. Maar uit deze plaatsen waait ons een heel andere geest tegen, dan uit het werk van den Arnolt-dichter; nu geen vrome moralisaties en vertrouwen op God, maar een lofprijzing van zeer wereldsche deugden en vergankelijke aardsche eer. Hier is een hoofsch dichter aan het woord, die Arnolt niet met leege handen van het tooneel wil doen verdwijnen, maar hem koning maakt over een groot | |
[pagina 22]
| |
rijk en zijn geluk het jongere geslacht als een spiegel voorhoudt. En wat een ‘zucht’ in Rother's dankbetuiging aan Arnolt. De verklaring dezer interpolaties is gemakkelijk genoeg. Als alle helden ten slotte met landen worden beleend, kan Arnolt niet onbeloond blijven; maar als hoveling van Constantîn moet hij van dezen een rijk ontvangen, en dan natuurlijk een rijk, dat in het Oosten ligtGa naar voetnoot1). En wanneer op zoo tastbare wijze Constantîn zijn waardeering voor Arnolt's daad betuigt, kan Rother in dankbaarheid niet achterblijven; hij kan echter niet anders dan met woorden doen, wat Constantîn met een daad deed. Maar ook dit is niet te versmaden; immers, het stuk eindigt met de algemeene sententie: ‘von du wirt iz ime lichte goth, sver so icht uromelichis getot.’ | |
III. De Berchter-figuur.Er is een belangrijk onderscheid tusschen R I en R II wat betreft de rol, die Berchter bij de gebeurtenissen speelt. In R I treedt hij nog weinig op den voorgrond; wij hooren alleen zoo nu en dan van hem als van een wijzen en trouwen raadgever. In R II daarentegen is hij veel nauwer met Rother verbonden, en is hij bovendien het toonbeeld der ‘zucht’ geworden. Ook neemt hij hier zoo nu en dan eenig deel aan de handeling - hiervan is in R I ook geen sprake. In het eerste deel van het epos is hij niets meer dan een figurant, die raad geeft en nog eens raad geeft, als de bodetocht is afgeloopen (458 vlgg.), later, hoe Dietherich ongemerkt met de dochter van Constantîn zal kunnen spreken, en in het gevecht met Ymelôt om Dietherich's mannen tot waakzaamheid aan te sporen. Bovendien is hij hier ook de heldenvader van twaalf heldenzonen, die hij allen met vreugde in dienst stelt | |
[pagina 23]
| |
van zijn heer Rother, en is het noodig, zelfs hun leven offert. Het stereotiepe van deze figuur, stereotiep tot in de oudste gedeelten van het epos, doet al ernstigen twijfel rijzen aan zijn oorspronkelijkheid. Deze man doet nu letterlijk niets anders dan praten en wijsheid verkondigen, en dat zijn van die bezigheden die oude eposhelden liefst aan latere indringers overlaten. Zoo is het ook hier. Want een merkwaardig toeval levert ons het bewijs, dat Berchter inderdaad een betrekkelijk jonge figuur in het gedicht is. In het begin, wanneer er sprake is van het zenden van boden naar Constantîn, treedt als raadgever op een ‘marcgrave der heiz herman’ (86), die verder nergens meer genoemd wordt. Toch is zijn functie hier allerbelangrijkst: hij wijst Luppolt aan als den meest geschikten bode. Vóóor Berchter was er dus reeds een oudere raadsman; natuurlijk, want zij zijn stereotiep in poëzie als deze. De markgraaf, die Herman heette, heeft dus oudere rechten. Misschien was dit ‘herman’ oorspronkelijk niet de eigennaam, maar de soortnaam; het was dus een ongenoemde krijgsman, die aanvankelijk van raad diende, evenals in de Þiđrekssaga als zoodanig optreedt ‘aeinn vitr mađr’ (cap. 32). Maar reeds vroeg deed Berchter zijn intrede in het epos. Hij is dan, ik zei het reeds, èn beproefde raadgever èn vader van trouwe helpers - de vergelijking met Berhtung uit de Wolfdietrich-epen ligt voor de hand; en inderdaad is deze figuur kant en klaar overgenomen uit andere gedichten, die of reeds de stof der latere Wolfdietrich-epen behandelden, of daarmede dit motief gemeen haddenGa naar voetnoot1). Zóó vroeg echter kwam Berchter is ons gedicht, dat het onmogelijk is, de gedeelten, die over hem handelen, uit te lichten; hij is met het epos vast vergroeid. Een toeval als het Herman-rudiment geeft ons de zekerheid, dat er voor den oudst te reconstrueeren vorm van het gedicht een nog oudere bestaan heeft van heel | |
[pagina 24]
| |
wat eenvoudiger opzet. En wat meer zegt, we zouden den trouwen Berchter niet eens graag missen! Hij heeft in R I een sobere rolGa naar voetnoot1), die zelfs van treffenden eenvoud is in het gedeelte, waar Luppolt en Erwin uit de gevangenschap worden verlost. De wijze waarop de diepe deelneming van den vader voor zijn ongelukkige kinderen telkens in gelijk-gebouwde versdrietallen wordt beschreven, getuigt van ongewone plastische kracht. Dat is heel wat anders dan de Berchter, dien onze Arnolt-bewerker geteekend heeft. Een man van lange redevoeringen, waarin veel voorkomt van God en medelijden, soms op 't randje van het sentimenteele, en altijd in allesbehalve onberispelijken stijl. Toch aan den anderen kant ook niet een man van opdringerig geloof, zooals we hem in R II zullen tegenkomen; neen, een vroom held, die in 's levens laatste dagen met zijn gedachten dichter bij God leeft, dan het misschien de jonge Rother deed. Zoo'n Berchter treffen we nog eens aan, en dan in een gedeelte, dat wij tot nu niet aan den Arnolt-bewerker toeschreven. In vs. 1223-1258 houdt hij een rede, waarin hij het plan ontvouwt, om de vele armen, die hij aan het hof van Constantîn ziet rondloopen, te helpen: de inleiding dus van het gedeelte, dat deze bewerker als terrein van zijn arbeid uit koos. Berchter zegt hier ongetwijfeld dingen, die hij in het oude epos ook reeds zeide; men denke aan de trotsche woorden van vs. 1251-2: ‘du bist richir dan constantin; warumme soldistu an siner spise sin.’ Maar er zijn ook andere regels, die niet alleen van anderen toon zijn, maar zelfs onmiddellijk herinneren aan woorden aan den Arnolt-bewerker, als bijv. vs. 1246-9: | |
[pagina 25]
| |
Jo mochtin sie heime.
Wole wesen riche.
Sie lieben (l. leben) iamerliche.
Daz irbarmit mich sere.
Immers vs. 1319-20 lezen we: ‘des livete ville manich riche harte iamerliche’ terwijl het werkwoord irbarmen bij dezen dichter zeer geliefd is: van de vijf keeren, dat het in het epos voorkomt, staat het viermaal in stukken van zijn handGa naar voetnoot1). Van minder waarde, maar in dit verband toch ook niet geheel zonder beteekenis, is, dat in deze redevoering van Berchter enkele woorden voorkomen, die we in het epos nergens elders aantreffen, als unrât (1242), irgetzen (1245), mugelich (1253). Ik reken tot het werk van dezen interpolator vs. 1241-1250; lichten we deze verzen uit, dan krijgen we bovendien een onberispelijke aansluiting van de overblijvende regels: .... daz die ellenden mozen genezzen.
Des der din vater lieze.
Du bist richir dan constantin.
warumme soldistu an siner spise sin?
Ik noemde den Berchter van R II een man soms van opdringerig geloof. Dat is hij vooral in die gedeelten, die reeds door oudere onderzoekers als interpolaties zijn verworpen; dan is het geloof de drijfveer van zijn handelingen en verhalen uit den bijbel worden als voorbeelden aangehaald, om de juistheid zijner raadgevingen te adstrueeren. Het zal goed zijn in een afzonderlijk hoofdstuk op zulke plaatsen dieper in te gaan. | |
IV. De Christelijke interpolator.Het epos eindigt met het verhaal, hoe Berchter, de nimmer stervende en altijd op het heil zijns konings bedachte, tot Rother komt, om hem aan te raden zijn laatste levensjaren | |
[pagina 26]
| |
in een klooster door te brengen - een raad, dien Rother als zoovele andere niet in den wind slaat. Het doet ons vreemd aan, die schaker en waaghals nu eens in ernst de monnikspij te zien aantrekken, maar .... het naderend stervensuur heeft meer jeugdig-overmoedigen tot geestelijken inkeer gebracht. En toch, het wil ons niet bevredigen, dit eind van godsvrucht. Maar Orendel dan, en Oswald? Deze beide gedichten evenwel zijn geheel doortrokken van een religieuze stemming, staan vol van wonderen en moralisaties, terwijl de Rother een gedicht is van frisschen levensmoed en tintelenden humor. Maar Heimir ging toch ook zijn roem begraven in een klooster, en Willem van Aquitanië eveneens! Zoo zouden wij ook voor het Rother-epos een dergelijk slot kunnen accepteeren, ja, wanneer het dan ook maar geschreven was in denzelfden stijl als de rest van het gedicht. Maar de breedsprakigheid, de onbeholpenheid van uitdrukking, het gebrek aan handeling, de vele frazes, dit alles bewijst den lateren oorsprong; nadere bewijsvoering is overbodig, daar reeds Edzardi, von Bahder en Wiegand tot hetzelfde resultaat gekomen zijn. Het karakter van dit stuk leert men het beste kennen uit de uitdrukkingen, die deze schrijver bij voorkeur gebruikt. Berchter raadt Rother aan: ‘v helf der armin sele (5120 en 5158); dezelfde uitdrukking keert terug als ‘vnde helfist och der sele’ (5145) en ‘wir sulin der armin sele wegen’ (5174)Ga naar voetnoot1). Wat een armoede van taal verraadt de man, die kort na elkaar gebruikt de bijna gelijkluidende zinswendingen: ‘nu uolge mer koninc gote’ (5118), du ne uolgis mineme rade (5142), nu uolge deme rade min (5157), nu uolge mir trut herre min (5169), nu uolge uns koninc edele
| |
[pagina 27]
| |
(5184). De tegenwoordige voorspoed van Rother wordt gekarakterizeerd als: din dinch stunt groze (5128) en weer: din dinch stunt grozliche (5165). Dit is wel voldoende ter kenschetsingGa naar voetnoot1). Op weinig plaatsen wordt zòò de nadruk gelegd op alles, wat den vromen Christen in dien tijd ter harte ging, als hier. Maar toch, de man die hier zijn opvattingen met geweld het oude epos opdrong, heeft ook elders zijn schrijflust niet kunnen bedwingen; had hij maar meer talent gehad, hij had onzen ridderlijken meisjesroover veranderd in een vromen kruistochtheld en zijn overmoedige helpers in femelende ridders van het heilige graf. In dit verband noem ik vs. 3932-53, waar Berchter raad geeft, terwijl hij met Rother zich schuil houdt onder de tafel in Constantîn's zaal: daar spreekt hij zijn meester moed in door te wijzen op de genade, die God bewezen heeft aan Mozes bij zijn tocht door de Roode Zee! Nog sterker komt dit uit op de plaats vs. 4385-4458, waar de reuzen beraadslagen, of zij Constantinopel zullen verwoesten. Widolt, die door Aspriân gewezen wordt op het onheilige van zijn voornemen, stort zijn berouwvol gemoed uit in lange zelfverwijten. Ook hier weer dezelfde frazes: daz ime sine dinc wole stent. Vnde ime nimmer me ze get. Von ewin wan zen ewin (4417-9). In dit gedeelte treft ons eveneens het te pas brengen van religieuze verhalen, als de strijd van Michael met den duivel, de kruisvinding door Helena en het geloof aan het verblijf der zeven apostelen in ConstantinopelGa naar voetnoot2). Deze interpolator heeft het stuk, waarin Berchter den raad geeft om monnik te worden, ingeleid met een beschrijving van zijn aankomst. In het oude epos worden dergelijke mededeelingen kort afgedaan; hier echter vinden wij een ongewone | |
[pagina 28]
| |
uitvoerigheid, en wat nog merkwaardiger is, eerst nadat wij van den aankomende allerlei biezonderheden hebben gehoord, komen wij op het allerlaatst eerst zijn naam te weten. Nu vinden wij in de laatste 1800 regels een dergelijke beschrijving driemaal, en telkens zijn er verschillende kleinigheden, die wijzen op onderlingen samenhang. In vs. 3496-3511 wordt verteld, dat een ‘alder wigant’ naar Bari komt gereden om ‘lieve mare’ te brengen, nl. het naderbijkomen van een groot leger om Rother over zee te vergezellen. Zijn schild wordt uitvoerig beschreven, en over zijn uiterlijk hooren wij ‘vf den gurtel ginc ime der bart.’ - De tweede plaats, waar Berchter's rijden wordt genoemd is vs. 4932-4971. Ook hier lezen wij: ‘deme was die bart harte breit’ en nu wordt ons zijn kleeding en rusting tot in kleinigheden verteld. De drie plaatsen komen overeen in den opzet der beschrijving - en zij staan daarin ook alleen in het geheele epos. Ook zijn er overeenstemmingen in details, waarvan ik er reeds enkele noemdeGa naar voetnoot1). Wij moeten dus dezen samenhang verklaren. Twee dingen staan vast. Op de laatste plaats is de beschrijving van de hand van onzen interpolatur, want indien dit niet zoo is, dan zou ze nog later toegevoegd moeten zijn, en het is toch wel erg onwaarschijnlijk, dat er na dezen man, die de jongste laag van toevoegsels maakte, nog een ander gekomen was, die hier weer de beschrijving van Berchter's aankomst verbreedde. Maar daarnaast, wat een onverwachte uitbeeldingskunst, die wij van onzen vromen broeder niet verwacht zouden hebben! Die plastiek, maar dan nog krachtiger, en in elk geval zuiverder, treft ons vooral op de eerste plaats; hier is ze dan ook oorspronkelijk en het werk van den dichter die R II maakteGa naar voetnoot2). | |
[pagina 29]
| |
Maar de interpolator, die zich niet sterk voelde in de beschrijving van het bonte ridderleven, zocht naar een voorbeeld om op dreef te komen; natuurlijk koos hij uit het oude epos die verzen, waar het aankomen van een ridder op de sierlijkste wijze werd verteld. En dan de tweede passage, die reeds lang de aandacht getrokken heeft wegens het noemen van wonderdingen als de draak capelun en den steen claugestian? Zonder twijfel is ook dit uit de pen van onzen schrijver gevloeid. Toen hij in het oude epos las, dat na de landenverdeeling Berchter wegreedGa naar voetnoot1), zag hij hier een gelegenheid, om opnieuw een dergelijke beschrijving te pas te brengen - en zijn gebrekkige fantazie kwam hij daarbij te hulp met zijn geleerdheid. Von Bahder meent, dat hier het onmiddellijke voorbeeld het Alexanderlied was; daar wordt echter wel gesproken van den bekenden wondersteen, dien Alexander uit het Oosten meegebracht heeft, maar juist de naam claugestian ontbreekt er. Natuurlijk waren er ook prozavertellingen in omloop, meerendeels in het Latijn geschreven, waarin meer en andere fabelverhalen van dezen vorst werden medegedeeld - uit zoo'n bron putte onze geleerde schrijver. Maar dan wordt het nòg waarschijnlijker, dat juist deze christelijke interpolator aansprakelijk is voor dit stuk: de man, die voorbeelden uit de gewijde geschiedenis aanhaalt is dezelfde als hij, die zijn beschrijvingen opsiert met citaten uit de wereldlijke didactische literatuur. De eerste der drie genoemde passages was dus een deel van den ouden vorm van R II. Maar niet in haar geheel, geloof ik. De schildbeschrijving is hier wel wat al te uit- | |
[pagina 30]
| |
voerig, om tot het oorspronkelijke epos te kunnen behooren. Ook Edzardi meent hier een jongere hand te bespeuren en wijst daarbij op de beide woorden bukelen en overglast, die overigens niet in oude deelen van het gedicht voorkomen. Vooral dit laatste woord is opmerkelijk; we vinden het nog eenmaalGa naar voetnoot1) in de mantelbeschrijving van vs. 1858 vlgg., waar gefabeld wordt over een wonderbaren karbonkel, en waar ook het geleerdheidsvertoon niet ontbreekt, immers 1870[regelnummer]
Dar zv smactiz svze.
Iz brachtin blat vuze.
Aspriane zo eren.
Dit fabelachtige volk wordt ook in den Herzog Ernst genoemd; en al lezen we daar ook niets van een steen, die door hen zou zijn gebracht, toch beweert Von Bahder met stelligheid, dat het juist dit gedicht moet geweest zijn, waaraan de interpolator deze mededeeling ontleende. Alsof men ook niet elders van deze wezens lezen kan, bijv. in die Buocher Mosis, of in Maerlant's Der Naturen bloemeGa naar voetnoot2). En alsof het niet louter toeval kan zijn, dat op deze plaatsen de naam zèlf niet staat en in den Herzog Ernst wel! Ook hier dus weer kennis geput uit de didactische literatuur van dien tijd. Wie nog twijfelen mocht, of een geestelijk interpolator zooveel belangstelling voor wereldsche pracht kon hebben, moet toch wel toegeven, dat de beschrijving van dit gedeelte, dat met zijn opgeschroefden stijl vol vreemde woorden en rhetorische vragen onmiskenbaar het stempel van epigonenwerk draagt, zeer wel op rekening te stellen is van een clericus, die in een kalm leven van studie uit werken van allerlei aard een zeer disparate kennis had opgedaan. | |
[pagina 31]
| |
Er zijn in het epos meer beschrijvingen van sieraden, die om hun uitvoerigheid er verdacht uitzien. Natuurlijk ontbraken in het oude gedicht allerminst versregels, waarin edelsteenen worden genoemd om de pracht van wapenrustingen te veraanschouwelijken; ze maakten nu eenmaal deel uit der ridderkleedij en zelfs in den heel wat ouderen Ruodlieb lezen we van carbunculus, ametistus, berillus en iacintus. De karbonkel vooral, de steen die om zijn gewaande eigenschap 's nachts licht af te stralen, in de Middeleeuwen herhaaldelijk genoemd wordt, komt in den Rother nog op een andere plaats voor, nl. bij de beschrijving van de dochter van Constantîn vs. 4595 vlgg.: Dar luchte ein carbūkil.
Dar ne warit nimmir dunkir
Ouene uz der cronin.
En hier zijn we te midden van een zwelgen in kostbaarheden. Kort voor deze verzen staat 4587[regelnummer]
Da clappende daz gesteine.
Mit den is perlin cleine.
An den uore bougin.
Mit samitte grunin.
Waren die sadele bezogin.
Iz in hauen die buche gelogin.
De autoriteit van een boek aangehaald om de juistheid van deze beschrijving te waarborgen is wel erg conscientieus voor een speelman, die zich bij het kwistig ten toon spreiden van zulken praal meer zal laten leiden door den smaak van een ongeletterd publiek, dat zich graag vergaapt aan den groven schitterschijn van zelf-ontbeerde weelde, dan door de quasi-historische waarheid van zoo'n detail. Maar een interpolator, die zich wel bewust is, dat wat hij invoegt, niet tot het oude gedicht behoorde, kan behoefte gevoelen aan schijn van echtheid; het kan zelfs nog naiever worden uitgesproken dan hier, zooals in de zooeven als onecht verworpen verzen 1853 vlgg.: | |
[pagina 32]
| |
Einnen karbulkul schone.
Vffe dietheriche stunt.
Der virdructe manich gesmide got.
Daz wole gelovit ware.
Ob man dit dar inne nich ne sage.
Op de laatst besproken plaats is de omvang der interpolatie met meer nauwkeurigheid vast te stellen. Vs. 4583-4 luiden Athtich scone urowin
Mit goldinen cronen
Ga naar margenoot+Ouene uz der cronin
Alciz (sic) vrowin scone ....
De eerste regels behooren tot de interpolatie. Want 80 vrouwen versierd met gouden kronen, is dat niet wat te rijke overdaad? Temeer waar wij vs. 1828-30 lezen, dat van de honderd maagden, die Constantîn's dochter vergezellen, alleen daz aller vorderste wif - en dat is natuurlijk de koningsdochter zelf - een gouden kroon (dwz. een gouden diadeemvormige haarband) draagtGa naar voetnoot1). Of deze plaats nu ook aan denzelfden interpolator mag worden toegewezen? Wij tasten hier in het duister. Er is geen enkele nadere aanwijzing, dat dit wel zoo zal zijn geweest, en er waren heel wat meer dichters, die belangstelling voor sieraden aan den dag leggen, hoofsche poëten evenzeer als fabuleerende monniken. Ook de verwijzing naar een bron is geen afdoend argument; in alle speelmansepen komen ze voor, op oude zoowel als op jonge plaatsenGa naar voetnoot2). 't Is dus evenzeer mogelijk, dat een ander interpolator hier zijn lust tot meedichten niet heeft kunnen bedwingen. Met zekerheid meen ik aan eenzelfden man te kunnen toeschrijven de verzen 1826-41, 1850-73, 3502-7, 3938 (of | |
[pagina 33]
| |
reeds 3930?)-56, 4385-4458, 4930-71 en 5080-5201. Hier en daar zal natuurlijk twijfel kunnen bestaan over de juiste begrenzing der interpolaties. Vaak zal men voor zulke gevallen de oplossing kunnen vinden in het alleszins begrijpelijke feit, dat op de ‘naad’ versregels uit het oude gedicht zijn omgewerkt en pasklaar gemaakt voor den nieuwen samenhang. Waar het uitlichten der gewraakte verzen een gaping doet ontstaan tusschen de deelen van het epos, die oorspronkelijk aansloten, heeft de interpolator een paar der oude verzen geschrapt om voor zijn vindingen een plaatsje te veroveren. Bij het zoo vaak betuttelde Rother-epos moeten wij toch alle hoop op een restitutio ad integrum opgeven. | |
V. Wolfrât en Pippîn.In R I komt Wolfrât slechts eenmaal voor, en wel in vs. 2958-86, een gedeelte, waarin sprake is van het bestuur van Rother's rijk gedurende zijn afwezigheid. Geheel anders is dit in R II geworden; nu doet hij den tocht naar Constantinopel tot het herwinnen van Rother's vrouw mee en telkens wordt hij met nadruk genoemd in het gezelschap van Luppolt en Erwin, in wier gunst, ja zelfs, in wier familie hij zich heeft weten in te dringen. Daar van het geheele tweede deel het galggevecht het centrale punt is, moeten we vóór alles ons duidelijk maken, welke beteekenis hij hier heeft. Het vroeger onderzoek is tot het eenstemmige resultaat gekomen, dat de verzen, waarin sprake is van Wolfrât nl. 4211-20, 4259-62 en 4333-52, later ingeschoven zijn om hem ook deel aan de handeling te geven; er wordt van hem dan ook niet anders verteld, dan dat hij dapper vecht en het geslacht der Tengelingen, waartoe hij behoort, alle eer aandoet. Er zijn meer gedeelten, die door vroegere onderzoekers als onecht verworpen zijn; daar de argumentatie elders dus reeds uitvoerig gegeven is, bepaal ik mij er toe de plaatsen alleen te noemen. Edzardi, t.a. p. blz. 437 acht geinterpoleerd vs. | |
[pagina 34]
| |
3592-93, 3616-17 en 3570-85. Ook in de vs. 3404-55 zijn stukken, die de toets der kritiek niet kunnen doorstaan. Bij de beraadslaging wat te doen na de ontvoering van Rother's vrouw door den speelman, houdt Wolfrât eene lange rede, waarin hij zich vooral tot Luppolt wendt, dien hij zelfs aanspreekt als ‘trut neue min’. Hij vindt tevens gelegenheid te wijzen op Berchter, die vroeger Wolfrâts vader geholpen had bij de verdediging van zijn land tegen Elvewine. Het stuk eindigt met de stereotiepe regels: ‘sus uermaz sich indeme ringe. Daz (l. der) here uon tengelinge’. Luppolt antwoordt daarop met de belofte ook voor 20.000 helden met ‘snewizen bronien’ te zullen zorgen en zegt dan 3450[regelnummer]
Des si ein tach gesprochin.
Van hute ober zvelf wochin.
Her zo bare uf den sant.
Daz gelouete manich wigant.
Vor rothere deme richen.
Harde uromeliche.
't Is toch wel zeer merkwaardig, dat Luppolt hier degene is, die vaststelt, wanneer en waar de mannen zich voor de reis zullen verzamelen, terwijl deze daarop aan Rother de belofte afleggen te zullen komen. Dat kan hier niet oorspronkelijk hebben gestaan. De woorden, waarin de aanwijzingen voor de samenkomst der troepen werden gedaan, passen alleen in den mond van Rother zelf; dat hier Luppolt ze uitspreekt moet berusten op latere omwerking. 't Is echter onmogelijk het gesprek van Wolfrât en Luppolt van elkander te scheiden; we kunnen dus niet veronderstellen, dat eerst door een interpolator de rol van Luppolt werd verbreed ten koste van Rother, en daarna door een ander weer de Wolfrâtplaats werd tusschengeschoven; de eenig juiste gevolgtrekking is dus, dat uit een interpolatie als deze blijkt de nauwe samenhang der beide neven Wolfrât en Luppolt. De oude samenhang is in dit geval gemakkelijk te reconstrueeren: | |
[pagina 35]
| |
3436[regelnummer]
War sin mine mage vnde man?Ga naar voetnoot1)
Wir sulin sicherliche uaren.
Indaz constantinis lant.
3439[regelnummer]
Sprach Rother der helet baltGa naar voetnoot2).
3450[regelnummer]
des si ein tach gesprochin
van hute ober zvelf wochin .. (etc.)
Als de hulptroepen aankomen, worden natuurlijk beide helden weer in onmiddellijk verband genoemd; ook nu geeft de samenhang hier de gewenschte opheldering. Als Rother met de reuzen te Bari hun komst verbeiden, wordt alleen de aankomst van Luppolt medegedeeld, en ook Berchter, die Rother meedeelt, wie er in aantocht zijn, noemt alleen Luppolt. Toch ontbreekt Wolfrât niet, want tegelijk met Luppolt komt hij ook, en overtroeft natuurlijk zijn neef in aantal der hem begeleidende mannen. Onmiddellijk hieraan sluit de lofspraak op de ‘berische diet’, die Edzardi reeds verwierp; het is echter voor den goeden samenhang noodig om de heele figuur van Wolfrât te schrappen, zoodat de interpolatie reeds begint met vs. 3565. Wanneer het besluit genomen is, dat Rother alleen en als pelgrim vermomd het hof van Constantîn zal bezoeken, staat Wolfrât dadelijk klaar met den raad om toch een begeleider mede te nemen. In dit gedeelte zijn reeds eerder fouten aangewezen; Edzardi heeft voorgesteld in vs. 3678 te lezen ‘den bidde mit dir gan’, en de raad van den hoorn te laten uitspreken door Luppolt. Dit is reeds een groote verbetering; maar daarmede zijn nog geenszins alle moeilijkheden opgeheven. Want zou Luppolt zijn hoorn aanbieden aan Rother om daarop het teeken van het gevaar te geven? 't Was | |
[pagina 36]
| |
natuurlijk Rother's eigen hoorn, waarvan het blazen ‘die bezechenunge’ zal zijn, en dat wordt ook duidelijk uitgesproken door Aspriâns woorden ‘verneme wir din horn’ (3686), waar din niet anders kan beteekenen dan ‘van Rother’. Nu is 't wel waar, dat een kleine emendatie hier de moeilijkheid kan opheffen nl. door in vs. 3680 te lezen ‘nu nim daz gôde horn din’; maar dan blijft het toch nog bevreemdend, dat het een ander is, die Rother den raad van den hoorn geeft. Het antwoord van Aspriân wijst er nog op, dat pas te voren Rother gesproken moet hebben; in de plaats van vs. 3666-84 zal dus oorspronkelijk gestaan hebben één enkele rede van Rother, die aan zijn volgelingen meedeelt zijn plan om ‘in walleres wise’ te gaan, om Berchter mee te nemen, en de afspraak van den hoorn. Slechts een latere behoefte om Wolfrât en Luppolt meer invloed op den gang van zaken toe te kennen was de aanleiding, om te verdeelen over meer aanwezigen wat hier aanvankelijk door één persoon gezegd werd. Van interpolatie is op deze plaats geen sprake meer; het heeft hier het karakter van een diepgaande bewerking aangenomen, waardoor de oude samenhang voor goed vernield isGa naar voetnoot1). Ook in de ‘swertleite’ (vs. 4996-5079) wordt Wolfrât met nadruk genoemd, als hij met zijn volgelingen, die geprezen worden als ‘wundirin kone man’ aan het hof te Aken komt. De geheele swertleite staat in uiterst los verband met den inhoud van het epos; hier is alleen sprake van Pippîn, die een zoon van Rother heet, en tot ridder geslagen wordt, als hij volwassen is. Het stuk is gehaast en oppervlakkig geschreven; de stijl maakt een slordigen indruk door de gedachtelooze herhaling van dezelfde woorden; de gebeurtenissen worden vluchtig aangeduid; alleen de aankomst van Wolfrât valt op door iets grootere uitvoerigheid. Daar wij het slot | |
[pagina 37]
| |
van het epos, de raad van Berchter om monnik te worden reeds als later toegevoegd leerden kennen, zou deze swertleite van Pippîn het epos moeten besloten hebben; inderdaad wel een merkwaardig eind voor een gedicht, dat beschrijven wil de wijze, waarop Rother zich zijn vrouw tot tweemaal toe moet veroveren. In vs. 4765-95 staat de geboorte van Pippîn. Op den dag dat Rother zijn land bereikt, heeft ook de bevalling van zijn vrouw plaats. Dit herinnert ons aan v. 2943-6, waar wij lezen na het verhaal van de eerste schaking: Alse rother ouer mere quan
Do wart die urowe lossam.
Swanger einis kindis.
Einis seligin barnis.
Het is wel vreemd, dat bij de aankomst in Bari beide malen een dergelijke mededeeling wordt gedaan. Maar na de eerste schaking is het een logische afsluiting van het verhaal, en hier ontbreekt ook alle verband met Pippîn. Maar anders is dit na den tweeden tocht van Rother; nu gebeurt zelfs op denzelfden dag van de aankomst de bevalling, die door Luppolt aan den gelukkigen vader wordt medegedeeld. Het verhaal van den doop wordt ons zelfs niet bespaard. En dat alles om toch maar het verband te leggen tusschen Rother en Pippîn! Dat het inderdaad hierom te doen is, bewijzen de slotregels dezer passage. Daarin wordt verteld, dat deze Pippîn later bij Berte den beroemden Karl verwekte en 4792[regelnummer]
Von du ne sulit ir dit lit.
Den andren gelichin nit.
Wandit so manich recht hat.
Danne imme de warheit instat.
Terecht verwijst von Bahder hier naar de regels 3490-1 Von du nis daz liet
Von lugenen gedichet niet,
| |
[pagina 38]
| |
waarmede de eerste plaats, waar van Pippîn sprake is, besloten wordt. Hier lezen wij vs. 3482-6, dat Wolfrât en de zijnen voor Rother hebben weten te verwerven: .... die uil goten.
Pipinchis mvder.
van deme uns Karlr sit bequam.
Vnde eine magit lossam
Die gode sanctae gerdrut.
Edzardi meent, dat alleen deze betuigingen van historische onaanvechtbaarheid later zouden zijn toegevoegd. Maar wat voor man moet dat geweest zijn, die op deze beide plaatsen de betrouwbaarheid van reeds in het gedicht meegedeelde zaken in het biezonder wilde releveeren? Zoo zorgzaam voor anderer reputatie zijn de interpolatoren heusch niet; zij trachten echter wel hun eigen valsche waar een schoonschijnend etiket op te plakken en niet anders deed deze man: zijn reclame van echtheid verraadt juist den namaak. Wiegand beweert wel, dat de aanknooping met de Karolingen niet geheel ‘auszumerzen’ is, en dat Pippîn het middelpunt is van zeker echte plaatsen - maar deze opmerkingen bewijzen niets. Een naam, die niet in een gedicht thuis hoort, kan gemakkelijk in zeer oude deelen worden ingelascht en al zijn sommige nieuwigheden in een epos niet zoo maar weg te laten, dan zijn ze daarom toch nog niet echt, maar hebben we alleen de aanwijzing, dat de interpolatie hier werd tot een veel dieper gaande bewerking. Dus ook nu treffen we Wolfrât aan verbonden met een later ingevoegde figuur; op alle plaatsen waar we hem vonden genoemd, was zijn samenhang met het oude epos zeer los: hij neemt aan de handeling geen deel, of waar hij het doet ligt het er duimendik op, dat hij er feiteiijk niets uit te richten heeft. En waar is hij nu nog meer in het gedicht, deze frazenheld? In vs. 4656-7 waar hij Constantîn helpt ontvangen na de galgscene, in vs. 4742-5 waar hij een buitensporig groote menigte helpt inschepen, in vs. 4865-72 waar hij bij de landenverdeeling zijn belooning niet misloopt. | |
[pagina 39]
| |
Belooning waarvoor? als hij in het galggevecht oorspronkelijk niet meedeed. Zou er dus een oude redactie denkbaar zijn, waarin deze held den heelen tocht meemaakte, maar niets anders uitrichtte dan helpen bij inschepingen en ontvangsten? Dat is toch wel al te kras om aan te nemen. Hoe zou de dichter van R II er toe hebben kunnen komen om op zoo onbeholpen manier dezen homo novus van het epos aan de handeling te laten deelnemen? Waarom zou hij hem dan zoo zorgvuldig van alle plaatsen, waar inderdaad handeling is, geëcarteerd hebben? Wolfrât is de crux geweest van elk vroeger onderzoek. En wel vooral omdat men hem niet voldoende aandurfde. De gedeelten waarin het noemen van dezen held alleen maar aanleiding was om het Beiersche volk in de hoogte te steken, waren gemakkelijk te herkennen als jongere invoegsels - maar op die andere plaatsen, waar inwendige en vooral uitwendige kritiek geen vat op hem hadden, meende men den lastigen indringer niet kwijt te kunnen raken. Zoo kwam Edzardi tot de gekunstelde theorie, dat deze figuur in het epos langzamerhand zou zijn gegroeid. Eerst werd deze Wolfrât door den man, die op grond van de oude sagemotieven het epos nieuw bewerkte, toegevoegd, om meer kleur aan de beschrijving, meer afwisseling in de personen te brengen - daarna kwam en een ander, die het geslacht der Tengelingen verbond met deze vrij onbeduidende figuur. Zelfs neemt hij aan, dat een latere bewerker, aanknoopend aan de reeds aanwezige Beiersche tendenties, Wolfrât nog meer verheerlijkte en ook Luppolt en Erwin naar voren bracht. Maar dan waren er twee schrijvers geweest, die de een na den ander, de Beieren in het gevlei hebben willen komen, want is het noemen van het geslacht der Tengelingen in dit verhaal van een koning, die te Rome zetelt, niet reeds een concessie aan Zuid-duitsch particularisme? En dit zou door een ander later nog eens zijn aangedikt door het Beiersche volk met naam en toenaam te vermelden? Deze oplossing der moeilijkheden lijkt | |
[pagina 40]
| |
mij zeer irrationeel. Het is het epos reeds genoeg geweld aangedaan, dat er een dichter zoo weinig smaak had, dat hij de sage, die feitelijk in Zuid-Italië en Constantinopel speelde, zoo plompweg ging verbinden met een localisatie in Beieren - het is waarlijk niet noodig, aan te nemen, dat dit tweemaal gebeurd zou zijn. Ik wil hiermede geenszins beweren, dat alle plaatsen, waarin van Wolfrât sprake is, door één man moeten zijn toegevoegd. Dat is niet noodig en niet waarschijnlijk ook. Als ik straks ga spreken van een Wolfrât-interpolator, bedoel ik daarmede alleen, dat deze man in het epos bracht de figuur van den ridder der holle fraze als vertegenwoordiger der Beiersche familie der Tengelingen en, bij uitbreiding: van het geheele Beiersche volk. En daarna kwamen er kleine peuteraars, die vonden, dat deze nieuwe held nog niet consequent genoeg in het epos was doorgevoerd en die hem daarom noemden, waar het schijnen kon, dat hij niet mocht worden gemist. Van zulken kunnen versregels afkomstig zijn als (3592-3) ‘vnde wolfratin. vnde manigen helet guten’, of 3616-7: ‘Vnde wolfraten. Si giengen uile drate’, of ook 4742-5: ‘Wolfrat der wigant. Nam achzich dusint bi der hant. Vnde brachte si uile scire. Zo eime sconin kiele’ en dergelijke meer. Hoe is het ooit uit te maken, wie zulke regels toevoegden en wanneer zulks geschiedde? De speelman, die het gedicht reciteerde, kon even goed op de gedachte komen, dat het niet noemen van den held van Tengelingen een fout was in den opzet van het gedicht, als de klerk, die het gedicht afschreef. En evenzeer kan één man, gedreven door een ietwat kleingeestige behoefte naar volledigheid, tegelijk overal dergelijke lacunes hebben opgemerkt en verbeterd; deze veronderstelling is althans even mogelijk als die, dat langzamerhand de oneffenheden in het epos werden gladgestreken. Maar, zoo zal men mij tegenwerpen, in het oude gedicht vinden wij reeds tweemaal dien naam van Tengelingen genoemd. Op de eerste deze beide plaatsen is sprake van het regentschap tijdens Rother's afwezigheid. Men wil het opdragen | |
[pagina 41]
| |
aan Berchter, maar deze weigert, omdat hij te veel zal zijn blootgesteld aan de vijandschap der omringende vorsten - hij wijst daarom Amelgêr aan, om te Rome de regeering zoolang waar te nemen, te meer daar Berchter den tocht, die tevens dient om zijn eigen kinderen te bevrijden, wil meemaken. Aldus geschiedt en dit wordt verteld: 744[regelnummer]
deme bevalen sie die cronin.
vnde daz gerichte zo rome.
an eime vil schonin ringe.
her was won tengelingen.
Deze wonderlijke laatste twee regels worden nu merkwaardig belicht door vs. 2943 vlgg., waar we lezen, dat gedurende de de afwezigheid van Rother inderdaad een strijd is uitgebroken. Emelger is gestorven, en daarvan hebben zes markgraven gebruik gemaakt, om in zijn plaats hun pretendent Hademar von Diezen tot koning te maken. Maar velen zijn Rother trouw gebleven en hebben zijn rijk verdedigd 2958[regelnummer]
unze lofhart daz swert genan.
Aenim (l. an enim) schonim ringe.
Der was uan thendelinge.
Des koningis amelgeres sune.
Als Rother dan terugkomt, keert hij zich onmiddellijk tegen zijn vijanden, en hij trekt op naar Berne en gaat de bergen in, waar zich Wolfrât met een groot leger bij hem voegt. Van dezen tocht hooren we niets; zooveel te meer van wat er in zijn afwezigheid gebeurt; een speelman, gezonden door Constantin, komt in Bari en weet door list Rother's vrouw weer naar haar vader te voeren. Daarna komt Rother terug en hoort de droevige tijding. Het verhaal is hier wel wat verward. Eén ding begrijpen we: die nieuwe krijgstocht van Rother is noodig, om den list van den speelman mogelijk te maken; en tot het oude epos kunnen dus twee dingen gehoord hebben: Rother's onmiddellijk vertrek na zijn aankomst te Bari en het verhaal van | |
[pagina 42]
| |
de gevechten gedurende zijn afwezigheid. Die strijd wordt gemotiveerd door een wisseling van regent gedurende Rother's afwezigheid; Amelgêr stierf, zijn zoon volgde hem op, maar vijanden, 't zij dan binnen-, 't zij buitenlandsche, trachtten van deze gelegenheid gebruik te maken om Rother's rijk te bemachtigen. Tot zoover is alles helder. Maar nu komt daar in eens het verhaal van de twisten tusschen die graven van Diezen en Tengelingen. En daarmede raakt de geheele localisatie van het oude epos in den war. Dààr is Rother koning te Rome, die het grootste gedeelte van den tijd te Bari verblijf houdt, de plaats vanwaar hij zich inscheept naar het Oosten. Hoe komt het rijk van dien Italiaanschen vorst onder het regentschap van een Beierschen graaf, en hoe kan dat zelfde rijk gevaar loopen door de hebzucht van een ander Beiersch potentaatje? Als er toch ergens in het gedicht sprake is van een Beiersche tendenz, dan is het wel hier - en indien wij tot het besluit moesten komen, dat dit gedeelte niet uit te lichten is, dan zouden wij daardoor tot verreikende conclusies gedwongen zijn. Immers, dan zou deze inmenging van Beiersche traditie moeten worden toegeschreven aan den dichter van R II, en dan zou dus van den aanvang af het epos bedoeld zijn geweest als indirekte verheerlijking van het Tengelingen-geslacht. Degenen, die wèl willen erkennen, dat zulke plaatsen, waar de lof der Beieren openlijk gezongen wordt, geïnterpoleerd zijn, maar niet durven aannemen, dat het regentschapverhaal ook latere bewerking is, moeten dan hun toevlucht nemen tot wel heel zonderlinge verklaringen. Wat ook te denken van een dichter, die met veel uitvoerigheid vertelt, hoe de twisten waren bij Rother's afwezigheid, eensklaps dien Hademar van Diezen totaal vergeet, als de rechtmatige koning optrekt om zijn belagers te verslaan? Het inmengen der Beiersche locale traditie op deze plaats kan niet anders dan secundair zijn. Dit is het resultaat, waartoe wij moeten komen bij een onbevooroordeelde beschouwing der stof; zij, die naar allerlei verklaringen zoeken om hier de Beiersche toespelingen te rechtvaardigen, deinzen terug | |
[pagina 43]
| |
voor een verwerping dezer regels, omdat zij in den tekst vastgeworteld schijnen. Hoe kan 't ook anders? Er was in het oude gedicht reeds sprake van strijd tijdens de afwezigheid van Rother; de dichter, die hier wilde praten van de Beiersche graafjes had dus regels, die voor zijn verhaal pasten, voor het grijpen. En moeilijk maakte hij het zich niet; hij nam ze in hun geheel over en paste zijn zakelijke mededeelingen er handig tusschen. Tot zulke oude regels reken ik bijv. vs. 2951 en 2957, die ik niet gaarne aan een lateren bewerker zou willen toeschrijven, de eene om zijn metrischen vorm, de ander om het kernachtige van de uitdrukking. Gemakkelijk te elimineeren zijn de regels 2958-9, waardoor de veel betere samenhang ontstaat: unze Wolfrat daz swert genam, des kuningis Amelgeres sune. Maar het uitlichten van de verzen over Hademar von Diezen lijkt onmogelijk, en wij moeten voorshands berusten in de zekerheid, dat ze jong zijn en dat de oude tekst onherroepelijk is verloren. Wie waren die Amelgêr en die WolfhartGa naar voetnoot1), die het regentschap waarnamen? Twee willekeurige namen misschien, die de dichter uitzocht uit de lange lijst der namen, die vroegeren en lateren epischen dichters ten dienste stonden. Hij had van de namen, die hij koos, geen lastige consequenties te vreezen, daar ze toch uitsluitend hier optraden. Edzardi t.a.p. blz. 436 heeft gedacht aan Amelung (Amelolt) von Garten en diens zoon Wolfhart; het zoeken van prototypen uit de middelhoogd. sagenliteratuur kan wel dienen tot beter begrip dezer epische figuren; maar men mag daaruit in geen geval voor den Rother een samenhang met de Longobardische sagenkringen afleiden. Indien de dichter hier twee willekeurige andere namen gekozen had, was dit in den samenhang van het epos vol- | |
[pagina 44]
| |
komen onverschillig geweest, en had men daaruit misschien de verwantschap met heel andere sagen of zelfs mythen kunnen bewijzen. Een later bewerker heeft dus een Beiersch geslacht willen verbinden met den beroemden sagenkoning Rother en daarbij gebruik gemaakt van de twee figuranten, die in het epos zelf geen enkele rol hadden en hem dus de gelegenheid gaven om met hen te doen, wat hij wilde. Hoe kwam deze man op een dergelijken inval? A priori staat wel vast, dat hier een speelman het epos bewerkt heeft; hij zag er immers niet tegen op om hier en daar de traditie grondig te wijzigen en flinke stukken opnieuw te dichten. Hij vindt welgevallen in het beschrijven van hoofsche vormen; hij maakt zijn Wolfrât tot een voorbeeld van dapperheid en ‘zucht’; het Beiersche volk wordt geprezen om zijn prachtlievendheid: 3584[regelnummer]
iz scienet den beyeren imer mer an.
Da ist noch manich wat ziere man.
Dat is een dichter, die gewend is aan hoven te verschijnen en te zingen van den glans en den moed der edele ridders; hij weet te vleien, om straks zijn belooning des te grooter te ontvangen, een belooning die niet is afgemeten naar het gesmaakte kunstgenot, maar naar de gestreelde ijdelheid. Als hij na eenigen tijd aan een ander hof optreedt, zal hij zijn woorden wel weten te draaien naar den zin der nieuwe meesters; maar misschien ook is hem de zoete taal des hovelings een gewoonte geworden, omdat hij zich voor langen tijd aan het hof dier graven van Tengelingen heeft verbonden. Want dat zijn streven uitgaat naar de verheerlijking van dit geslacht is duidelijk; de man spreekt het zoo openlijk mogelijk uit; zijn vleierij is ons daardoor zelfs wel wat grof en onbeschaamd. Maar wat was de reden, dat hij juist dit gedicht ontadelde door het den adel dienstbaar te maken? En wat had hij voor met zijn toevoegsels? Om deze vragen te beantwoorden kunnen ons twee opmerkingen helpen. Wolfrât wordt herhaaldelijk | |
[pagina 45]
| |
genoemd de neef van Luppolt, en ten slotte wordt hij beleend met Osterriche, Behein unde Polan. Een Beiersch geslacht met die landen beleend, wat kan dat anders beteekenen, dan uitdrukking te geven aan de verlangens, die in het Beiersche volk leefden, dat een man van hun stam den keizer in macht op zijde zou streven? Het is haast vermetel om in een tijd, dat Hendrik de Leeuw den strijd aanbond met den machtigen Barbarossa, een Beiersch gravengeslacht het uitzicht te openen op de kroon van Oostenrijk, maar het was dan ook vleitaal, die in een gedicht van zuivere fictie minder reeël klonk en toch het nationaliteitsgevoel zal hebben gestreeld. En waarom heet Wolfrât de neef van Luppolt? Hier zijn de bedoelingen, naar het mij voorkomt, heel wat direkter. Luppolt was de zoon van Berchter von Merân, en door deze verwantschap werd Wolfrât dus in nauwe relatie gebracht met de hertogen van Merân. Dat doet de dichter niet alleen door veel nadruk te leggen op het neefschap, maar in vs. 3422 vlgg. laat hij Wolfrât vertellen, dat Berker indertijd zijn vader geholpen had in den strijd tegen Elvewine, zoodat dus een innige band tusschen beiden was ontstaan. Het is bekend, dat in de tweede helft der 12de eeuw een paar Beiersche geslachten den titel voerden van hertog van Merân. In 1153 kreeg graaf Konrad II van Dachau van keizer Frederik Barbarossa de titel van hertog van Merân, Kroatië en Dalmatië. Maar dit duurde niet lang, want toen het den keizer later nuttig voorkwam om zich de genegenheid van een ander adelsgeslacht te verzekeren, schonk hij den titel opnieuw weg en nu aan Berthold IV van Andechs, aan wien ± 1178 werd vergund dezen hertogtitel te voeren. Dit gebeurde, ofschoon toen nog leefde de graaf Konrad III van Dachau, die natuurlijk zich ook hertog van die landen noemde; zoo een verhooging van ridderlijken staat was echter een goedkoop middel om eergierige vorsten trouw te doen zijn aan de belangen van den keizerGa naar voetnoot1). | |
[pagina 46]
| |
We kunnen dus vermoeden, dat in de jaren voor en na 1178 een heftige rivaliteit tusschen de huizen van Andechs en Dachau bestond. De graven van Andechs nu waren het machtigste geslacht in het Zuiden der Huosigau; in hun familie waren bezittingen te Thanning, Wolfratshausen en andere plaatsen ten Z.W. van München; in 1157 werden bovendien de bezittingen van twee linies door het uitsterven van een familietak in één hand vereenigd, en wel in die van de nakomelingen van een zekeren Arnolt, die zich bij voorkeur graven van Diessen noemden. Dit geeft een biezondere beteekenis aan dien Hademar van Diezen, die Rother's rijk durft aan te vallen. Zij waren de nieuwe usurpatoren van de hertogelijke waardigheid in de geschiedenis, zij werden in het epos degenen, die op onrechtmatige wijze de macht der Tengelingen tot zich wilden trekken. Op een lijn komen dus te staan de graven van Dachau en die van Tengelingen. Edzardi heeft aangetoond, dat met de laatsten bedoeld zijn de graven, die hun naam voerden naar een plaatje aan de Chiemsee; zij hadden uitgestrekte bezittingen aan Chiemsee en Wagingersee, zelfs in het Grasteindal, het Wiener Wald, Friaul en Hessen. De veronderstelling lijkt mij niet al te gewaagd, dat zij zich hebben verbonden met de Dachauers, en daarom door onzen dichter met hen vereenzelvigd zijn. Voor hem was de aanmatiging der Andechsers een onmiddellijke aanslag op de familie der Tengelingen zelf - hij stelde dus tegenover elkander de geslachten Diezen en Tengeling. Edzardi heeft in oorkonden een en ander over deze families gevonden; het is niet veel: hoofdzakelijk akten, waarbij graven uit dit geslacht als getuigen optreden. Bovendien zijn de gegevens alleen uit de 11de en het begin der 12de eeuw, zoodat ze voor de jaren om 1180 geen nader licht verstrekken. Maar ook, als eenmaal meer hiervan bekend mocht worden, is het nog niet te verwachten, dat wij juist een Hademar van Diezen of een Wolfrât van Tengelingen zullen ontmoeten. De dichter zal zich wel gewacht hebben, de toenmalige heerschers zelf in | |
[pagina 47]
| |
het epos te laten optreden; het was immers een verhaal uit overouden tijd, zoodat de verbinding met personen uit de 12de eeuw wat al te brutaal anachronisme zou geweest zijn. Het was genoeg de familie te noemen, haar aanspraken onbewimpeld te vermelden en haar meer glans te verleenen door ze te maken tot paladijnen van den beroemden Roomschen koning Rother. En hoe moeten we nu beoordeelen den samenhang met de Pippînplaatsen? De vs. 3476 vlgg. geven ons een duidelijke vingerwijzing, naar het mij voorkomt, want daar lezen wij Do reit ein helet iunge
Gegen tengenlingen.
Daz was der helit wolfrat.
Als uns daz buch gezalt hat.
Mit wie getanen eren.
Sie rothere deme herren.
Gewunnin die uil goten.
Pipinchis mvder.
Hier helpt immers geen andere verklaring, dan dat éénzelfde dichter Wolfrât en Pippîn noemde. Maar in de swertleite wordt Wolfrât ook met nadruk genoemd - met veel meer nadruk dan de oude sagehelden. Hoe anders dit te verklaren dan daardoor, dat één dichter de Wolfrâtfiguur èn de Pippînplaatsen toevoegde? Want anders komen wij te staan voor onoplosbare raadsels. Indien eerst een bewerker Pippîn in het gedicht had gevoegd, waarom had dan een latere interpolator Wolfrât juist met deze jonge gedeelten verbonden. Dan zou ook vs. 3476 vlgg. òf tot het werk van twee verschillende dichters moeten behooren, òf wij zouden de Pippînplaatsen moeten rekenen tot verschillende interpolatie-lagen. En aan den anderen kant, wanneer de Pippîn-dichter geschreven had na den Wolfrât-interpolator, wat was dan de reden geweest, dat hij juist zooveel belangstelling toonde voor deze stroopop en helden als Luppolt en Erwin links liet liggen? Wij worden gedwongen tot de gevolgtrekking, dat één be- | |
[pagina 48]
| |
werker in het gedicht invoegde de Wolfrât- en de Pippînplaatsen. 't Moge op het eerste gezicht vreemd schijnen, dat dezelfde man den roem van een klein Beiersch geslacht wilde verhoogen en tevens den sagenheld Rother genealogisch verbond met het Karolingengeslacht; in werkelijkheid is dit samengaan der beide tendenzen zeer begrijpelijk. Uit beide immers spreekt een gelijke eerbied voor roemruchte familierelaties; uit beide een neiging om de sagenstof aan te knoopen aan historische gegevens. Het is een volkomen logische gedachtengang, dien wij hier aantreffen: het geslacht der Tengelingen wordt verheven in de achting der menschen door ze te verbinden met de figuur van den beroemden sagenkoning Rother en deze Rother op zijn beurt wordt in de oogen van het Duitsche publiek weer machtiger door hem te maken tot stamvader van de Karolingers. Eerbied voor poëtische traditie had deze man niet, en al evenmin was het een dichter, die oude stof wist om te scheppen tot iets nieuws, zooals een andere tijd dat eischte; maar het was een handig speelman, die zijn publiek doorzag en wist hoe hij het pakken moest; een oud epos kon uit de mode raken langzamerhand en dan werd het tijd er wat anders op te vinden - dit gedicht werd opnieuw aantrekkelijk, toen het een bondgenoot werd van politieke aspiraties. | |
VI. De Beleeningen.In den loop van ons onderzoek is het gebleken, dat het epos telkens van een nieuw slot werd voorzien. Indien wij deze later aangehechte verlengstukken wegnemen, eindigt het gedicht met een bericht, hoe Rother zijn helden als belooning voor hun hulp met verschillende rijken beleende. Ook in dit gedeelte heeft de vroegere kritiek reeds gewezen op meer of minder onoorspronkelijke stukken. Edzardi is het eerst tot een resultaat gekomen. En een resultaat, dat ook nu nog grootendeels kan worden gehandhaafd; in zijn reeds meermalen aan- | |
[pagina 49]
| |
gehaald Germania-artikel (blz. 440-442) heeft hij een even vernuftige als aannemelijke oplossing van de voornaamste moeilijkheden gegeven - vooral is van belang het daar geleverde bewijs, dat de regels 4873 vlgg.: ‘done gewas bidem mer. Weder sit noch er. Ne chen so stadehafter man etc’, niet op Wolfrât kunnen slaan, maar oorspronkelijk van Rother gezegd moeten zijn. Hieruit blijkt dus reeds, dat de Tengelingenplaats is geinterpoleerd. Ik kan alleen niet meegaan met zijn hypothese, dat vs. 4826 niet zou hebben geluid: ‘lech he die richen scottelant’, maar ‘lech he die richen scatlant’. Het trouwens door hem zelf reeds geopperde bezwaar, dat dit scatlant in het mhgd. onbekend is, volstaat om deze veronderstelling terug te wijzen. Bovendien: dezelfde regel komt ook voor vs. 4834, waar deze rijken aan de tien reuzen worden toegewezen; op de eerste der beide plaatsen is dus een vergissing van een afschrijver de oorzaak, dat de regel hier reeds werd gezet, waarvan het onmiddellijk gevolg was, dat de verzen die vertellen van Grimme's belooning hier te vroeg worden medegedeeld; in den ouden samenhang ware het toch onbegrijpelijk, dat als eerste van alle beleeningen die van dezen reus stond. Edzardi komt tot de conclusie, dat de beleening oorspronkelijk verhaald werd in zeer algemeene trekken; hij wijst aan het oude gedicht toe de verzen 4823-4 (4825-6?) 4853-8, 4873-82. Hierin wordt dus verteld, dat Rother zich niet tevreden stelde met het schenken van schatten en rossen, maar landen uitdeelde aan zijn trouwe helpers; toen zat hij, machtig als geen koning voor of na hem, in zijn rijk, als een voorbeeld voor wie een rechtvaardig heerscher wil zijn. Edzardi laat hierop volgen de beleening van Luppolt en Berchter, het wegrijden der reuzen en wat daar verder bij aansluit. Dit laatste nu komt mij niet geheel juist voor. Voor mij is de beleening afgeloopen met vs. 4873-82; dat is 't einde van zijn mildheid; hij heeft zich een trouwe reeks leenmannen verzekerd en is daarom een oppermachtig vorst, evenals de | |
[pagina 50]
| |
keizer van het Duitsche rijk zijn volstrekte macht alleen kon uitoefenen als hij verzekerd was van den steun en loyauteit zijner leenmannen. Men zou uit aesthetische overwegingen hier gaarne tevens het geheele epos besluiten, maar dit is een moderne, en vrees ik, zelfs zeer subjectieve opvatting, die als basis van tekstkritiek tot zeer gewaagde gevolgtrekkingen kan leiden. De dichter van R II zal hier dan ook niet de pen neergelegd hebben, maar eerst heeft hij nog beschreven hoe de verschillende helden huiswaarts rijden; zij waren immers met hun mannen uit hun landen opgetrokken om Rother op zijn tweeden tocht te vergezellen, hij moest dus plichtsgetrouw ook mededeelen, dat ze na afloop van de gevaarlijke reis weer van Rother afscheid namen. Dit wordt dan verteld in de regels 4897-4914, 4927-4931, 4971-4989. Het stuk besluit dan met de klacht van Rother, dat hij alleen achterblijft en de belofte, dat hij steeds bereid zal zijn om allen, die zijn hulp komen inroepen, van dienst te zijn. Indien het gedicht oorspronkelijk zoo eindigde, is het tot het einde toe logisch opgebouwd. De regels 4873 vlgg., die ik beschouw als slot van het geheele epos, komen dan in elk geval tot hun recht als gelukkige afsluiting van de kort en terloops behandelde beleening. Dit is niet het geval, indien wij de beleening van Luppolt en Berchter, zooals Edzardi dit doet, ook als echt beschouwden, want dan zou het een hinderlijke toevoeging zijn aan de beleenings-scene. Men zou aan dit bezwaar tegemoet kunnen komen, door de verzen, waarin over Luppolt gesproken wordt, te verplaatsen naar een vroeger gedeelte van de landverdeeling; maar dan zou de gave samenhang van den tekst, zooals die door Edzardi gerestitueerd is, uiteenspatten en daarmede zelfs de geheele emendatie in gevaar worden gebracht. Er zijn nog meer bezwaren aan het behoud dezer verzen verbonden. Immers, indien de schrijver in biezonderheden treedt over de beleening van Luppolt en Berchter, waarom zou hij dan niets mee- | |
[pagina 51]
| |
deelen betreffende Erwin en de reuzen, die toch stellig recht hadden op een even groote belooning als Luppolt? Men kan misschien daartegen aanvoeren, dat de reuzen niet in aanmerking konden komen voor een beleening - en voor deze opvatting is wel het een en ander te zeggen, al mogen we daarbij niet uit 't oog verliezen, dat de reuzen meermalen zeer menschelijk worden voorgesteld en Aspriân zelfs koning genoemd wordt. Het niet beleenen van Erwin zal men echter steeds als een lacune moeten gevoelen; en om aan dit bezwaar tegemoet te komen, zou men de regel 4846, waarin Erwin Spanje krijgt, en die nu staat voor de slotregels 1873 vlgg., moeten verbinden met de vs. 4885 vlgg., waar van Luppolt's beleening sprake is. Een zoo radicale verplaatsing zal men toch wel niet aandurven. Daarom geloof ik, dat alle detailleering der beleeningsscene moet worden toegeschreven aan een jongeren bewerker. Het is begrijpelijk, dat men in later tijd begeerig was daar meer van te weten; het verhaal was te mat, wanneer slechts in het algemeen werd verteld, dat Rother landen in leen gaf aan zijn voornaamste helden; men wilde hooren, welke rijken dat waren, en de speelman, die gaarne pronkte met de kennis, die hij had opgedaan, liet voor de nieuwsgierigen de landen van half Europa de revue passeeren. Nu was men voldaan! Al is 't dus verklaarbaar, dat een of ander speelman zulke toevoegingen maakte, en al kunnen dus, theoretisch gesproken, op elk tijdstip van den langzamen groei van ons epos, deze biezonderheden zijn toegevoegd, toch is er wel een aanwijzing, die ons meer licht kan schenken aangaande dit gedeelte. In de vorige paragraaf zagen we, dat de beleening van Wolfrât moet worden toegeschreven aan den dichter, die dezen graaf van Tengelingen in het gedicht bracht; immers het toewijzen van Oostenrijk, Boheme en Polen aan een Beiersch vorst strookte met de toenmalige nationale aspiraties. Bovendien blijkt uit de swertleite, dat de Wolfrâtdichter met de belee- | |
[pagina 52]
| |
ningsverzen nauwkeurig rekening houdt, want hij laat dan alle helden uit hun nieuwverworven rijken aankomen. Ik zie hierin een aanwijzing, dat de Wolfrât-interpolator degene is, die de beleening in details ging uitwerken. Hij zag hier de mogelijkheid, om de Oostenrijksche aspiraties der Beieren in het gedicht tot uiting te brengen; maar daar het niet wel mogelijk was, om Wolfrât alleen een rijk te doen deelachtig worden, heeft hij er tevens het een en ander bij gefantazeerd over de andere helden van het epos. Ik wijs er in dit verband nog op, dat alle afzonderlijke beleeningen worden ingeleid door een paar regels met algemeenen inhoud; ook dit kan wijzen op de werkzaamheid van een en denzelfden dichterGa naar voetnoot1). Nog behooren tot dezen interpolator de verzen 4990-5. Dat inderdaad de dichter, die Wolfrât en de Tengelingen in het epos voegde, ook deze regels heeft geschreven, blijkt uit den zeer hoofschen toon (vromeliche en mit grozin erin); maar vooral afdoend is de stoplap ‘unde andere Rotheres man’, dien wij ook aantreffen in een ander stuk van dezen bewerker, nl. in vs. 4262. De reden der toevoeging is duidelijk. De swertleite was niet onmiddellijk te verbinden met het oude epos-slot. Want dit eindigde met Rother's droefheid, wanneer zijn helden van hem wegrijden. Dat moet nog even herhaald, om daarna te kunnen beginnen met het verhaal van de latere gebeurtenissen in Rother's rijk. Vroegere onder- | |
[pagina 53]
| |
zoekers hebben gemeend deze regels te moeten scheiden van de swertleite, omdat hier een tegenspraak is in de opgave van het aantal jaren, dat verliep tusschen Rother's thuiskomst en de swertleite. Immers de regels 4994-5. Mit grozin erin daz iz war.
Zuei unde zvencik iar.
keeren terug als 5006-7: Mit grozin erin daz iz war
Uier v zvencit iar.
Maar het verschil van deze getallen rechtvaardigt toch waarlijk niet, hier aan verschillende schrijvers te denken, zooals bijv. Edzardi doet. Want indien 't getal 22 tot een interpolatie zou behooren en daarentegen 24 als stereotiep getal tot het oude gedicht, dan blijft daardoor de tegenspraak even onverklaarbaar. Wat moet toch den man, die vs. 4994-5 letterlijk zou hebben nageschreven naar vs. 5006-7, bewogen hebben, om hier het getal 24 tot 22 te veranderen en daardoor een tegenspraak te maken, waarvoor geen enkele aanleiding bestond? Wij moeten hier veeleer denken aan een vergissing van een copiist, of aan een nonchalance, zooals die zoo vaak in de speelmans-epen voorkomt, vgl. de verschillende aantallen der manschappen, die Arnolt in den strijd volgen, of den Orendel, waar ‘vierzehen hundert man’ in vs. 1564 in vs. 1661 geworden zijn tot ‘vierzehen tusent.’ Voor dergelijke geheugenfouten verwijs ik ten overvloede naar de behartenswaardige woorden, die Panzer in zijn Hilde-Gúdruu pag. 90-99 aan deze kwestie wijdt. Een paar beleeningen liet ik tot nu toe buiten beschouwing. Ze worden medegedeeld in de vs. 4835 vlgg. en 4847 vlgg.; om hun onderlingen samenhang te toonen, druk ik ze naast elkander af: | |
[pagina 54]
| |
4835[regelnummer]
Dorringen u brabant.
Vriesen u hollant.
Gaf he uier heren.
Die mit ime waren.
Vz irlande gevarin.
Die hetten herzogin namen.
4847[regelnummer]
Sazzen u turinge
Plisnin u suuruen
Gaz (l. gaf) he zen grauen.
die mit luppolde waren.
Ouer mere geuaren.
her nam ir allir gude ware.
Niemand heeft nog begrepen, wie die vier, resp. tien heeren waren, die plotseling deze rijke buit te verdeelen krijgen. Deze plaatsen zijn dan ook stellig van zeer laten oorsprong. Ze zijn zelfs niet toe te schrijven aan den Tengelingen-bewerker, daar deze overal welbewust zijn interpolaties aanbrengt; hij kan daarom stellig niet aansprakelijk worden gesteld voor de beleening van deze ongenoemde graven en hertogen. Indien wij er op letten, dat de landen, die worden uitgedeeld op beide plaatsen vier in aantal zijn en dit viertal telkens in twee regels wordt medegedeeld, dan blijkt het dadelijk, dat deze namen de kern van die verzen zijn. Een later interpolator, 't zij speelman of clericus, kwam bij het hooren van de verschillende landen, een of ander relletje in de gedachten, waarin allerlei landen paarsgewijze werden opgesomd; hij heeft dit te pas willen brengen en daarvoor eenige versregels gemaakt, die niet den minsten samenhang vertoonen met het epos en bovendien getuigenis afleggen van zijn dichterlijke onmacht, daar hij voor beide plaatsen bijna dezelfde woorden en rijmen gebruikte. Dorringen in vs. 4835 is natuurlijk een verschrijving voor Lotringen, dat in het verband der volgende landen veel beter past. In elk verspaar worden dus alleen geographisch-bijeenhoorende landen genoemd, wat ook een aanwijzing is voor hun herkomst uit een of ander catalogisch gedicht. Maar nog zijn we niet aan het eind van de lange lijst der bewerkers, die hun sporen in dit gedeelte hebben achtergelaten. Ook de interpolator, dien we in § IV leerden kennen, heeft hier het een en ander toegevoegd. Dit geldt, zooals we reeds opmerkten van het gedeelte vs. 4932-4971, waarin verteld wordt, hoe de grijze held van Merân wegrijdt. In | |
[pagina 55]
| |
onmiddellijk verband met deze regel staan vs. 4893-6, waarin ook alweer sprake is van Berchter's baard; nergens in het epos wordt daarover gesproken als juist op deze plaatsen - ik kan dat niet anders verklaren dan door ze terug te voeren op denzelfden interpolator. De onechtheid van vs. 4915-26 is reeds eerder aangetoond; de samenhang met het onmiddellijk voorafgaande stuk is zoo gebrekkig, dat men wel gedwongen is aan te nemen, dat een paar regels zijn uitgevallen; de inhoud is zeer onbeduidend: leeg gepraat over de noodzakelijkheid zijn beloften te houden. De moralizeerende toon schijnt mij te wijzen op den christelijken interpolator; maar dit is ook de eenige aanwijzing. Het is daarom evenzeer mogelijk, dat een ander dit ijdele gepraat inlaschte; we treffen dergelijke algemeene opmerkingen over de verplichtingen van eerlijke ridders ook aan in den mond van den Wolfrât-bewerker, die bijv. vs. 3515 vlgg. er den nadruk oplegt, dat het christenplicht is zijn bloedverwanten te helpen. Met grooter zekerheid zijn de vs. 4859-64 te rekenen tot het werk van den christelijken interpolator. Ze luiden: Hie sagit uns der richtere.
Von deme leiden mere.
Dat is den urouin (l. vromin) allin lif.
Die bosin die ne gelouent is nit.
Sine hant der uromechede nicht getan.
V in getruweder geinen man.
Deze merkwaardige zijn natuurlijk niet oud. Men heeft ze beschouwd als een inleiding van de onmiddellijk volgende Wolfrât-beleening, zoodat ze dan een soort verdediging zouden vormen voor de inlassching dezer versregels. Op andere plaatsen, vooral waar het Pippîn betreft, heeft inderdaad de Wolfrât-interpolator de autoriteit van zijn maaksel door dergelijke verzekeringen willen steunen. Maar hier rijzen toch bezwaren tegen deze opvatting. Het woord richtere immers vinden wij nog eenmaal aan het slot van het gedicht, waar de lezer verzocht wordt een gebed te doen voor den maker van dit epos. En hier herkennen wij | |
[pagina 56]
| |
zonder eenigen twijfel den christelijken interpolator, die het werk, dat hij zoo even heeft neergeschreven op deze zeer gebruikelijke manier afsluit. De speelman, die de Wolfrâtfiguur inlaschte zal stellig niet aldus zijn epos, dat voor reciteeren bestemd was, hebben besloten. Dan echter zijn ook vs. 4859-64 van denzelfden christelijken interpolator, die hier te midden der beleeningen een mogelijk opduikenden twijfel aan de juistheid van deze verwarde mededeelingen den kop tracht in te drukken. Een aanwijzing te meer, dat hier een geestelijke schreef vind ik in de volgende woorden, waarmede de Silvester van Trier en de Kaiser-kroniek beginnen en die een opmerkelijke gelijkheid van gedachte verraden: 8[regelnummer]
die tummen dunkit iz arbeit,
sulen sie immer icht gelernen
odir ir wisheit gemeren.
die sint unnuzze
vnde phlegent niet gůter wizze, etc.
| |
VII. De reus Grimme.Bij de verdeeling van de landen en in de swertleite treedt een reus op, die Grimme wordt genoemd; tot loon voor zijn diensten wordt hem zelfs blijkens vs. 4827-9 iets toegewezen, waarvan we echter niet eens zeker kunnen uitmaken of het een land dan wel een stad is. In vs. 5020 komt hij te samen met Aspriân en Widolt bij de swertleite, en in vs. 5054-5 lezen wij: Widolt vnde grimme.
Liefen indeme ringe.
Overigens treedt hij slechts sporadisch in het epos op. Zoo wordt vs. 4247-8, tijdens het gevecht tot bevrijding van Rother, waarin deze reus niet handelend optreedt, gezegd dat hij luid uitroept: ‘Sie ne koment niemer hinne.’ Ook wordt hij genoemd in de beraadslaging van de reuzen over het lot van Konstantinopel. In R I ontmoeten wij hem reeds. Wanneer tijdens Dietherich's | |
[pagina 57]
| |
bezoek aan de kemenade van Constantin's dochter de reuzen een voorstelling geven om de aandacht der hovelingen af te leiden, doet ook Grimme mede: 2171[regelnummer]
Grinme zvelif clafter spranc
So datin die anderin al intsamt
Her greif einin vngeuogen stein ....
Dit herinnert ons aan vs. 1049-51, waar wij van Widolt lezen: zwene steine her in de hant nam.
De wref dier grimmiger man.
Daz dar vz vor du vlamme.
In de Friderich-episode treedt Grimme op om de aandacht van Aspriân te vestigen op den losgebroken reus Widolt; en onmiddellijk hierna wordt deze ook weer ‘dene grimmigen man’ genoemd. En nog op een plaats vinden wij kort na elkander dit epitheton van Widolt en den reus Grimme, nl. vs. 4247 vlgg., waar de laatste een paar onbeduidende woorden spreekt en daarop van Widolt gezegd wordt: Do zuoch der grimmige man. Ein wafen daz was ureisan. Grimme wordt niet genoemd, als de reuzen onder Aspriân aankomen; van de naamlooze troep zijn het doorgaans alleen Aspriân en Widolt, die handelend optreden. Ook de vergelijking met de Þiđrekssaga leert ons, dat tot het oude gedicht wèl deze beide reuzen behoorden, maar niet Grimme. Dit wekt reeds het vermoeden, dat deze reus in het mhgd. epos later kan zijn ingevoegd; zijn rol is buitendien even vaag en onbeduidend als onder de helden die van Wolfrât. 't Komt mij daarom waarschijnlijk voor, dat Grimme ontstaan is uit het epitheton van Widolt. Het krachtigste bewijs voor deze meening kunnen wij ontleenen aan de eenige plaats in het gedicht, waar Grimme inderdaad iets doet, nl. de hierboven geciteerde regels 2171 vlgg. De rolverdeeling bij het optreden der reuzen ‘an deme Poderamis houe’ is zeer vreemd en niet in overeenstemming met de functie, die de reuzen elders in het gedicht hebben. Widolt loopt natuurlijk met zijn stang rond, Aspriân maakte een of anderen acrobatischen | |
[pagina 58]
| |
toer, en Grimme doet een sprong van twaalf vademen en grijpt den buitengewoon grooten steen. We zagen reeds, dat elders in het gedicht Widolt met dergelijke steenen omgaat. Ook is Aspriân hier ‘der riesen spileman’, en we mogen dus van hem meer verwachten dan dat hij alleen ‘sich ubirwarf’. Zouden de regels misschien oorspronkelijk geluid hebben: da vbir warf sich asprian.
Der was der riesen spileman.
Mit grimme her zvelif clafter spranc?
De ontwikkeling van epitheton tot eigennaam kunnen wij duidelijk zien aan vs. 4293-4302. Daar wordt verteld van speellieden, die in het gevolg van Ymelôt waren, dat zij door de reuzen getuchtigd werden. Maar het bevel daartoe geeft hier ‘der helet Grimme’, van wien toch een dergelijke macht over de andere reuzen niet kan worden verwacht. Het handschrift heeft ‘der helet grimme’, en dat is de goede lezing; dan wordt met dezen reus Widolt bedoeld en dan is ook begrijpelijk, dat onmiddellijk daarop verteld wordt van een ‘spileman, die widolden ouch hie uore intran’. Hetzelfde kan het geval geweest zijn in vs. 1666, waar voor het eerst van Grimme gesproken wordt. 't Is in de Friderich-episode en Widolt is juist losgebroken. ‘Do sprach ein riese die hiez Grimme: Iz wirt hie vbil inne. Ich sie widolde varen.’ Waarom treedt hier plotseling uit de tot nog toe naamlooze reuzengroep, die Aspriân en Widolt begeleidt, deze reus als een afzonderlijke individualiteit naar voren, alleen om Aspriân te waarschuwen voor Widolt, terwijl iets verderop de reus, die Widolt de stang uit de hand neemt, ongenoemd blijft? De te lange versregel is naar inhoud en vorm ongetwijfeld aldus te emendeeren: do sprach ein riese grimme. Een latere bewerker heeft hier toen gedacht aan een reus, die Grimme heette, een opvatting waarin hij gesteund werd door een plaats als vs. 4293 vlgg.; maar omdat hij wel wist, dat hiervóór deze reus nergens in het epos voorkwam, | |
[pagina 59]
| |
heeft hij hier ingelascht de woorden ‘die hiez’. Hiermede was een nieuwe figuur in het epos gekomen, die stellig den wensch van menigen hoorder bevredigde, om nog maar wat meer van die reuzen te hooren. Zij waren het humoristische element van het epos, en bij het publiek van kermissen en markten zullen het vooral de vecht- en slatooneelen van Widolt zijn geweest, die 't meeste boeiden. Het publiek blijft zich in alle tijden gelijk: het grappigste vindt het volk altijd het argument van den stok, dat dan ook opgeld deed in de klassieke comedie, in het middeleeuwsche speelmansgedicht, in het blijspel van de renaissance, tot in onze dagen in het Jan Klaassenspel van de poppenkast. 't Is zelfs bevreemdend, dat de speellieden van dezen reus niet meer hebben gemaakt. Hier was geen traditie, die ze bond; ze hadden nu aan hun eigen snaaksche invallen eens volop kunnen toegeven. De eenige verklaring is deze, dat de omzetting van epitheton tot eigennaam betrekkelijk laat plaats had, zoodat de gelegenheid ontbrak om van deze figuur nog veel te maken. De Wolfrât-interpolator vond hem reeds in het epos, want hij noemt hem bij landenverdeeling en swertleite; maar hij was niet de dichter, om zich veel aan dezen reus te laten gelegen liggen; de hoofsche speelman zal wel den neus hebben opgetrokken voor de ruwe boert van zijn collega, die zich moest voegen naar den smaak van een onbeschaafd straatpubliek. Natuurlijk heeft de Christelijke interpolator de reus Grimme ook in het gedicht aangetroffen; maar hij heeft nog minder gevoel voor den burlesken geest van deze lievelingen der volksfantazie ; hij herschept ze tot vrome helden, die in hun kleinmoedigheid karikaturen zijn van de ontzaglijke reuzen; in de beraadslaging over Constantinopel neemt ook Grimme aan het gesprek deel! Hier is het onmogelijk den naam te elimineeren en te vervangen door het epitheton als aanduiding van een der beide andere reuzen: het beste bewijs, dat deze interpolator geen schuld heeft aan de schepping van dezen figurant, maar hem kant en klaar in het gedicht vond, toen hij het begon te bewerken. | |
[pagina 60]
| |
VIII. Karakteristiek der bewerkers.Als oudsten interpolator hebben wij leeren kennen den man, die de Arnolt-figuur in het epos invoegde, en dien ik kortheidshalve zal aanduiden als A. Zijn kunst vertoont groote overeenstemming met die van den dichter, die het oude Rother-gedicht verlengde tot het epos R I + II. In § II is uiteengezet, hoe deze man er toe kwam de nieuwe figuur van Arnolt in te voegen; het bleek toen, dat de oneffenheid der voorstelling van de gebeurtenissen in het gedicht de aanleiding was om het verhaal beter sluitend te maken. Zoo een belangstelling in den logischen opbouw van het gedicht is allereerst te veronderstellen in een speelman, die bij het voordragen zich de lacunes voortdurend bewust werd en er naar streefde het epos zoo afgerond mogelijk te maken. Het poëtische kunnen van dezen dichter is heel wat minder dan van den dichter van het epos zelf; levendige dialoog of scherpe uitbeelding mogen we niet van hem verwachten; wat hij te zeggen heeft, vertelt hij op een beetje alledaagsche en langdradige manier. Hij heeft het dan ook niet gewaagd, zich vrij tegenover het epos te plaatsen; trouwens het scheppen van een geheel nieuwe held als Arnolt viel hem haast te zwaar. Waar hij uit het oude epos personen haalt om ze in zijn verzen te pas te brengen, tracht hij ze in hun oude rol te handhaven. Maar zelfs dit consequent toe te passen lag boven zijn macht: van Aspriân maakt hij meer een schatbewaarder dan een reuzenkoning, Berchter wordt overal te pas gebracht waar maar van raadgeven sprake is. Wat hem duidelijk onderscheidt van den ouden speelman is zijn door en door godsdienstigen aanleg. Het gevecht, waarin Arnolt Rother bevrijdt, geschiedt in het teeken des kruises; het stuk waarmee het verhaal van Dietherich's vrijgevigheid is verbreed, getuigt van een geest van christelijke barmhartigheid. Dan is hij ook wat benepen in zijn opvattingen; hij voelt zich niet thuis bij machtige edelen en overmoedige | |
[pagina 61]
| |
helden, maar bij hen, die berooid zijn en de ridderlijke hoven afloopen om te azen op de kruimels, die daar van de tafels vallen. Een paar regels als vs. 4043-5: Do hette gebuuvit harte
Mit dusint marken.
Die ime rothere gaf.
geven een verrassenden kijk op het praktisch-alledaagsche van 's mans gedachtengang. Hij was misschien een dier verloopen geestelijken, die hun schamel brood verdienden als reizende speellieden; meer speelman dan clericus door zijn belangstelling voor den goeden vorm van het epos, meer geestelijke dan speelman door het overwegen zijner religieuze gevoelens. Den Wolfrât-interpolator noem ik B. Dat was een man van geheel anderen stempel! Ik heb hem reeds gekenschetst als een hoofsch dichter, die er op uit was in het gevlei te komen van plaatselijke grootheden, van wie hij voordeel verwachten kon. Daar wij in R II herhaaldelijk getroffen worden door overdreven hoofsche beschrijvingen, die vaak een scherpe tegenstelling vormen met de omringende verzen, waar het ridderlijke milieu meer als van zelf sprekend wordt beschouwd en minder opzettelijk wordt geteekend, vermoeden wij, dat deze B-interpolator ook op andere plaatsen dan juist in Wolfrât-episoden is bezig geweest. In het biezonder heeft hij uitgeweid in zijn lof van Berchter, voor wien hij de oude, bescheiden rol van beproefden raadsman en vaderlijken vriend uitbreidde tot die van een grijzen held, die het jongere geslacht ten voorbeeld strekt van zucht en vromicheit. Men denke hier aan een paar regels als vs. 3354 vlgg., waar Berchter aan Rother zijn dank betuigt voor de genade aan Luppolt bewezen, en woorden gebruikt als deze: hude hat din truwe.
die aldin zvcht genuwet.
Der din uatir plegete
Die wile daz he leuete
| |
[pagina 62]
| |
Het is vooral die truwe, waarop deze dichter den vollen nadruk legt. In vs. 4481-99 spreekt Rother op zijn beurt weer zijn dankbaarheid uit tegen Berchter; en hier hooren we weer: Nu laze dich got der guode.
Durch sin otmode.
Geniezen aller truwin.
Zoo heeft deze bewerker misschien op meer punten aan het epos geschaafd; vooral de vergevingsscene aan Luppolt na den list van den speelman is van uitgezochte hoofschheid. Haast pathetisch klinken verzen als deze: 3322[regelnummer]
Waz bedorfte ein got kenc (l. kneht)
Richetumes mere.
Behelde he truwe u ere.
Deze dichter, die ten bate van Beiersche edelen de muze exploiteerde, kende ook reeds een begin van vrouwendienst. Wanneer Aspriân in de aanwezigheid der vrouwen Constantin een bûlslac wil geven, raadt Berchter der riche (een kenmerkend epitheton van dezen bewerker, vgl. ook vs. 3422 en 4261) hem dat ‘gezoginliche’ af, immers: ‘Hie sal die zucht uore gan.’ Geen wonder, dat de koningin dan ook woorden van lof aan hem wijdt, en hem noemt een held, ‘zo allin trowin irwelt’ (4699), een lofspraak, die de interpolator bezegelt met een ‘des beherdint die buch die warheit.’ De laatste bewerker, dien ik C noem, was weer een man van godsdienstigen aard. Maar heel anders weer deze, dan A. Wat bij A is de religieuze grondtoon van zijn geheele wezen, waarmee al wat hij schrijft doortrokken is, dat is bij C een vurige liefde voor het christelijk geloof, die in alles en door alles wil arbeiden ad maiorem Dei gloriam, een clericus, die, ware hij meegetogen naar het Heilige Land, de heidenen door den gloed van zijn overtuiging had kunnen bekeeren, maar die nu, zijn leven vegeteerend in een duffe kloostercel, zich beijvert de goddelooze volkshelden te herscheppen in vrome | |
[pagina 63]
| |
christenridders. In den loop van ons onderzoek zagen we ook, dat hij heeft ingevoegd de uitvoerige beschrijvingen van Berchter's weg- of aanrijden en van sieraden, waarin hij allerlei elders gelezen of gehoorde wonderverhalen te pas bracht. Daarin uitte zich bij hem de echt-middeleeuwsche scholastieke behoefte om te fabelen van de wonderen der natuur, die de heidensche wetenschap aan de christelijke wereld had leeren kennen. Het moge ons vreemd voorkomen, dat een ongeschokt vertrouwen in het christelijk geloof samen gaat met een kritiekloos aanvaarden der resultaten van zuiver profane speculaties; wij kunnen het samengaan van deze beide eigenschappen in één man uitstekend begrijpen, indien wij slechts bedenken, dat ook onze Maerlant zoowel hartstochtelijke kruisliederen als een zeer bezadigden Lapidaris schreef. 't Scheppen van een nieuwe figuur heeft C niet gedaan; het lag ook niet op zijn weg dit te doen, daar hij voor het epos zelf weinig belangstelling had en zeer zeker er niet naar streven zou om het te brengen tot een volkomener, geslotener geheel. Toch is hem een handig schrijverstalent niet te ontzeggen, al ligt zijn kracht meer in het breed beschrijven en het kleine detailwerk dan in het zetten van forsche lijnen of het geven van zwaar relief. Trouwens het eerste is ook noodiger voor vrome meditaties - en hier vertoont zich de dichter als een klerk, die door zijn uitgebreidere geletterde kennis een rustigen, vlotten stijl gekregen heeft. Behalve de gedeelten, die ik hem reeds toewees, wil ik nog tot zijn werkzaamheid rekenen vs. 364-385, reeds eerder door von Bahder als onecht verworpen. Hier wordt de kerkerscene van Luppolt en Erwin verbreed met een vroomgetinte beschrijving, hoe zij aanroepen den God, ‘der Adamen gebilidote’, en dat de beide gevangen helden zich ‘in cruces stal’ neerwerpen, om God om hulp te smeeken. Deze laatste interpolator zal tevens degene geweest zijn, die het epos voor goed schriftelijk fixeerde, - uit alles blijkt, dat hij niet is een speelman, die een gedicht, dat in mondelinge | |
[pagina 64]
| |
traditie leeft, door een nieuwe omwerking aantrekkelijker wil maken voor een luistergraag publiek. Trouwens zulk geleerdheidsvertoon, als wij vinden in de sieraadbeschrijvingen, en de preektoon der vrome bespiegelingen zijn kwalijk bedoeld om gereciteerd te worden; hier zien wij den man met de pen in de hand, die het oude epos niet meer bezield voelde met den heerlijk-luimigen geest van den speelman, maar het geschreven gedicht als een brok traditie becommentarieerde en overschreef. Zijn voornaamste zelfstandige schepping is Berchter's raad om kluizenaar te worden. Ik kan niet aannemen, dat hier de interpolator, zooals Edzardi meent (t.a.p. blz. 431) op dit idee gekomen is, omdat een zekere Perhtoldus comes blijkens oorkonden tot 1151 in een klooster geleefd heeft. De voorbeelden voor een dergelijke moniage waren zoowel in de literatuur als in het werkelijke leven der middeleeuwen talrijk genoeg - en bovendien vinden wij bij C geen spoor van eenige biezondere vereering voor dezen adellijken monnik, wat toch wel het geval zou zijn geweest, als hem het vrome levenseinde van den graaf Perhtoldus tot deze beschrijving zou hebben geïnspireerd. Terwijl de B-interpolator zich uitput in hoffelijkheden en voortdurend spreekt van Rother der riche en Berker der riche, heeten deze beiden bij C zonder eenig epitheton Rother (5094, 5102, 5146, 5178, slechts éénmaal ‘der riche’ 5116) en Berker (5103, 5107, 5114, 5147 en 5183). - Edzardi heeft gemeend, dat deze bewerker een monnik uit Fulda was en Leitzmann heeft zeer onlangs PBB 42, 516 deze zelfde bewering herhaald. In het Hannoversche fragment staat nl. ‘vnde uare wir hin tzo uulde’, terwijl het Heidelbergsche hs. de lezing geeft: ‘vnde zewir hin zo walde.’ De redenen waarom hier de voorkeur gegeven wordt aan het fragment, dat overigens een jongeren vorm van de overlevering geeft dan het volledige hs. zijn nog al zwak. Edzardi neemt er aanstoot aan, dat Rother in het bosch kluizenaar zou worden, daar dit anders niet de gewoonte was van helden; bovendien | |
[pagina 65]
| |
beteekent ‘sich munichen’ gewoonlijk niet het zich terugtrekken in een kluizenaarscel, maar de intrede in het klooster. Deze bezwaren wegen toch licht in vergelijking met het toekennen van zooveel gezag aan een lezing van het Hannoversche fragmentGa naar voetnoot1), en voor hem, die in een epos niet jaagt naar plaats- en andere namen om daaraan verreikende conclusies te verbinden is juist in dit gedicht, dat nergens zulke toespelingen bevat, het invoeren van den naam Fulda niet zeer aannemelijk. De interpolator C kan niet tegelijk de schrijver van het Heidelbergsche handschrift zijn geweest, daar wij hier allerlei copieerfouten vinden tot in de gedeelten door C toegevoegd. Volgens de onderzoekingen van Edzardi en von Bahder is het Heidelbergsche hs. door een Neder- of Middelfrankischen afschrijver gecopieerd, en zou het teruggaan op een Beiersch origineel. Indien wij met den schrijver van dit origineel onzen clericus C mogen vereenzelvigen - en waarom nog aan te nemen, dat een Beiersche afschrijver nog eerst het handschrift van C zou hebben gecopieerd, voor het zijn reis naar Noord-Duitschland aanvaardde? - dan is het waarschijnlijk, dat het tijdstip van de werkzaamheid van C niet al te ver van dat der vervaardiging van ons handschrift af ligt. Vrij algemeen wordt het Heidelbergsche hs. gedateerd op het eind der 12de eeuw; het komt mij voor, dat hierbij ook wel meespreekt de wensch de overlevering van dit epos zoo vroeg mogelijk te stellen. De eerste 25 jaar van de 13de eeuw kunnen in elk geval even goed nog in aanmerking komen. Voor de dateering geeft ons de interpolator B het meeste houvast. Indien het waar is, dat het invoeren van de Wolfrâtfiguur en het geslacht der Tengelingen samenhangt met de kwestie der overdracht van den hertogstitel van Merân op de graven van Andechs, dan is het waarschijnlijk, dat een | |
[pagina 66]
| |
speelman in dezen zelfden tijd den inval kreeg, om de rechtmatige aanspraken der Dachau-partij in het Rother-epos te verdedigen. Het kan zijn kort voor 1178, toen er misschien al sprake was van de mogelijkheid, dat de keizer den titel aan de Andechsers zou schenken en de speelman hiertegen wilde waarschuwen; het kan ook zijn na 1178, daar de graaf van Dachau wel niet voetstoots zich zijn titel zal hebben laten afnemen en deze interpolator dan de dichterlijke woordvoerder der frondeerende partij was. De jaren zijner werkzaamheid zijn dus in ronde getallen van 1170-1185. Wat was hij voor een man? Een Beier van geboorte, die dus uit vaderlandsliefde de bêrische diet bezong en in de controvers Dachau-Andechs als landsman partij gekozen had? Of een Noord-Duitscher, die op zijn tochten door het Duitsche rijk langen tijd in Beieren bleef en in dienst van de heeren van Tengelingen zieh interesseerde voor Beiersche kwesties? Op zulke vragen zal men wel nimmer antwoord krijgen. In geen geval kan men, zooals Edzardi dit doet, voor het laatste als bewijs aanvoeren, dat hij Rother met de dynastie der Karolingers verbond en de heiligen Gerdrut van Nivelles en St. Gilege noemt, die van Nederduitsche herkomst zijn. Want dat bewijst nog niets. Terecht merkte reeds von Bahder op, dat de Karolingen toch stellig in geheel Duitschland bezongen konden worden. De heilige Geertruid was ook niet uitsluitend bekend in Nederduitschland; in andere streken kende men haar als heilige, die men moet aanroepen voor goede herberg (vgl. nog het gebruik der St. Geertensminne, reeds in den Ruodlieb: vinum Gertrudis amore); in den Ruodlieb en den Froumund komt ze voor als godin van eendracht en stichtster van vrede. Dat bewijst, zooals Seiler (Ruodlieb pag. 161) zegt, alleen, dat haar cultus in Tegernsee werd onderhouden, en een Beier uit de buurt der Chiemsee had dus zijn eigen land niet eens te verlaten om van haar als een nog vereerde heilige te hooren. Ook St. Egidius was wijd-vermaard; hij heet de biechtvader van Karel den Groote en werd bijv. in de Provence zoo zeer vereerd, | |
[pagina 67]
| |
dat men deze landstreek naar hem noemde Provincia S. AEgidii, St. Gilgen of Gilienlant. De A-interpolator stond in opvatting en werkwijze dicht bij den schrijver van het oude epos, zeiden wij reeds. Hij behoort tot dezelfde categorie van speellieden. En het oude speelmansgedicht wijst zonder twijfel op nederduitsche origine. Het staat nog verwonderlijk dicht bij de parafraze, die wij in de Þiđrekssaga vinden. Ook de localisatie in Bari is hier van belang; in den Orendel schepen de kruisvaarders zich daar eveneens in naar Ackers (vs. 2903 vlgg. en 3180 vlgg.). En inderdaad was dit de route, die de Nederduitsche kruisvaarders gewoonlijk kozen. Overigens is de kennis, die de dichter van het Oosten blijkt te hebben, niet veel grooter dan die men van hooren zeggen bezitten kan. Een paar namen als Constantinopel en den Hippodromus, een oppervlakkig berichtje over den twijfelzieken keizer Alexius Comnenus, die heel misschien ten voorbeeld strekte van den keizer Constantîn, is alles, wat het epos zelf aan biezonderheden geeft. Daaruit volgt dus alleen, dat het epos gemaakt is in den tijd van de kruistochten. Men heeft er op gewezen, dat na den kruistocht van 1147 de vele wonderen van het morgenland in Europa meer bekend werden en ook in de literatuur dan hun plaats gaan veroveren, en dat hiervan nog geen spoor te ontdekken is in het oorspronkelijke Rother-gedicht. Als tijdsruimte, gedurende welke de Rother kan zijn vervaardigd zijn dus aan te nemen de jaren tusschen 1120 en 1150Ga naar voetnoot1). Omstreeks het midden van de 12de eeuw werd dus R I + II vervaardigd; de Arnoltbewerker schreef ongeveer 1160, in elk geval na den kruistocht van 1147, daar de versterking van het religieuze sentiment ten opzichte van de heidenen wijst op de stemming, die toen | |
[pagina 68]
| |
in de literatuur de geldende werd. De interpolator B werkte tusschen 1170 en 1185, C ten slotte op 't eind der 12de, of misschien nog in het begin der 13de eeuw. Er waren ook nog anderen, die hier en daar een kleinigheid hebben toegevoegd. Ik wees er in het bovenstaande reeds op naar aanleiding van sommige kennelijk jongere deelen, die toch niet toe te wijzen waren aan een der drie hoofdbewerkers. Eenige gegevens voor de beoordeeling van de vragen, wat voor soort dichters dat waren, speellieden of klerken, en wanneer zij het epos verbreedden, zijn uit de meestal weinige versregels, die zij toevoegden, niet af te leiden. Alleen van den Grimme-interpolator weten we, dat hij een speelman moet zijn geweest, en dat hij vóór den interpolator B dezen nieuwen reus moet hebben toegevoegd. | |
IX. De vorm van R I.Indien de hier geschetste ontwikkeling de juiste is, dan zou het epos in den tijd van nauwelijks drie-kwart eeuw zijn verschillende fazen hebben doorloopen. Het zou niet alleen zijn uitgegroeid van R I tot R I + II, maar ook de in karakter zoozeer verschillende toevoegsels zouden zeer kort na elkander zijn ontstaan. Is dit mogelijk? Kunnen wij ons door den geringen tijd van een tien, twintig jaar gescheiden denken bewerkingen, die onderling zoo afwijken als A, B en C? De burgerlijke speelman, de hoofsche zanger, de geleerde klerk zijn dit allen tijdgenooten van elkander? Inderdaad, niets pleit daartegen. Het verschil tusschen den burlesken toon van het oude epos en den gemaniereerden vorm der B-toevoegsels is niet zoozeer een verschil van tijd, waardoor nieuwe kunstnormen in de plaats der oude zouden zijn gedrongen, als wel een verschil van milieu. Zij leefden naast elkander, de speelman, die zelf uit het volk voortgekomen voor dat volk optrad, en de andere, die zijn kunst uitoefende aan seigneuriale hoven en zijn eigen smaak richtte naar den hoofschen toon van zijn | |
[pagina 69]
| |
publiek. 't Verschil zat hem ook in hoofdzaak in een plus of min van uiterlijke beschaving - dat blijkt wel daaruit, dat de ruwe humor van het oude epos in een hoofsche bewerking onveranderd kon worden overgenomen, 't ging niet om den geest, die uit het gedicht sprak, maar om de ‘zucht’ en de ‘êre’ van de ridders, die er de handelende personen van waren. De Orendel, dien men dateert op 1160, is in zijn komische tooneeltjes nog heel wat platter dan de Rother; men denke slechts aan de scene, waar een bode geslagen wordt en men hem verzoekt die slagen als antwoordbrieven mee te nemen; met zulk bodenbrood moet hij genoegen nemen. En als bewijs hoe het publiek bij zoo'n aardigheid schuddebuikte, diene, dat de bode inderdaad zijn meester dezelfde antwoordbrieven uitreikt. En omgekeerd zien wij uit den Ruodlieb, dat in de 11de eeuw reeds zeer hoofsche zeden in speelmanspoëzie konden worden aangetroffen. Maar mogen wij aannemen, dat in zoo korten tijd het epos in zoo verschillende deelen van Duitschland zou zijn bewerkt? Bewijst vooral niet de werkzaamheid van den interpolator B, dat het gedicht lang in Zuid-Duitschland moet zijn bekend geweest, om zoo nauw te worden verbonden met een inheemsch geslacht? Ook zulke bezwaren zijn licht te ontzenuwen. In laatste instantie was ook het speelmansepos een stuk individueele kunst; de zanger, die in den Rother een geschikt gedicht zag om voor te dragen, nam het op in zijn repertoire en trok er mee naar alle landstreken, waar Duitsche taal en Duitsche zeden heerschten. Had het gedicht succes, dan was het spoedig ingeburgerd. En dat had de Rother stellig; immers er zijn heel wat handschriftfragmenten bewaard, en door latere schrijvers wordt het nog meermalen genoemd of aangehaald. Dan is het best mogelijk, dat de Beiersche zanger, die den Rother als nieuw stuk had ingestudeerd, een man van groote technische vaardigheid en slimmen praktischen kijk tevens, op een hoffeest der Tengelingen zijn adellijke beschermers aangenaam verraste met een gedicht, waarin hun eigen | |
[pagina 70]
| |
geslacht werd omstraald met den glans van den sagenkoning Rother. Dit is niets dan een veronderstelling, maar zij is voldoende om te bewijzen, dat de ingeving van één oogenblik voldoende kon zijn om een omwerking als die van B te doen ontstaan. Dat de Rother groot succes had, valt niet te verwonderen. De bruidroof en de galgscene waren oude getrouwen op het toenmalige repertoire. Hoe geliefd moet niet juist dat verhaal van de bevrijding van den aan de galg gebonden held zijn geweest, als een dichter de uit den Salman und Morolf bekende motieven zoo onverkapt te pas kon brengen; hij behoefde niet bang te zijn voor de beschuldiging van plagiaat, want het publiek was hem veel te dankbaar dat het dit stoute stukje nog eens hoorde ophalen. Voor de verbreidheid der bruidroofverhalen getuigen o.a. de vele bewerkingen der Hilde-sage en de talrijke vertellingen in de Þiđrekssaga. Het is vrij gemakkelijk ons het oude epos R I voor te stellen. Ten minste zoo is de schijn. Want de toevoegingen in dit gedeelte zijn weinig talrijkGa naar voetnoot1) en gemakkelijk uit te lichten - wat wij daarna overhouden is een vlot geschreven, zelfs voor een twintigste eeuwschen lezer (ik schaam mij niet dit te bekennen) nog boeiend verhaal van Rother's vrijage. Toch is er nu nog veel, dat ons niet bevredigt. Er zijn flagrante tegenspraken, waarvan ik er reeds enkele noemde. Ook Pogatscher heeft hier met nadruk op gewezen; in vs. 63 spreekt | |
[pagina 71]
| |
Luppolt ‘zi aller eristȁ om Rother als vrouw aan te raden de dochter van Constantîn, terwijl in vs. 100 boden naar Luppolt worden gezonden om hem te halen. Een hier en daar hinderlijke tegenspraak is er gelegen tusschen de voorstelling, dat Rother met weinig volgelingen naar het Oosten gaat en die andere, dat hij met groot gevolg en veel schepen naar Constantinopel trekt. Zelfs het heele milieu van koning Constantîn valt ietwat uit den toon van het geheel; wat een verschil in stijl soms tusschen de gedeelten, waarin sprake is van de reuzen en van den Griekschen keizer. Het Poderamis hot schijnt een geheel vreemde omgeving, waarin de Duitsche Rother en vooral de Duitsche reuzen zijn verdwaald. Het is den dichter nergens gelukt in de beschrijving van de heidenen iets eigens te leveren - te beweren, zooals sommige onderzoekers deden, alleen op grond van dit gedicht, dat de dichter waarschijnlijk een kruistocht naar het Heilige Land had meegemaakt, schijnt mij gelijke omgerijmdheid, als bijv. te veronderstellen, dat iemand die in onze dagen uit de krant van een Poolreis leest en daarvan navertelt, werkelijk den Noordpool zou hebben bezocht. Wat er van Constantinopel wordt gezegd, is oppervlakkig gepraat of pure conventie; men denke aan Ymelôt met zijn 72 koningen van ‘woster Babilonie’ (vs. 2595-6), die schijnen te behooren tot het stereotiepe decor (vgl. Orendel vs. 400 vlgg. en verder passim). Pogatscher heeft op metrische gronden een constructie van een oud gedicht aangedurfd, waarbij hij van onder een reeks opeenvolgende bewerkingen de oorspronkelijke verzen opgraaft. 't Is hier niet de plaats kritiek te oefenen op deze methode; 't is voor ons reeds voldoende er op te wijzen, dat, zelfs indien zijn resultaten onaantastbaar waren, wij nog voor het jammerlijke resultaat staan, dat slechts een droevig-klein restje van dat ‘oer-gedicht’ is bewaard. Er zijn wel vernuftige vondsten in zijn betoog; zoo die dat Rother oorspronkelijk zou hebben gevrijd naar de dochter van een koning ‘oster over se’, en eerst later Constantîn zou zijn ingevoegd; maar een dergelijke | |
[pagina 72]
| |
hypothese vindt nog meer en nog beteren steun in de gewone inwendige kritiek van het epos, dan in Pogatscher's gewaagde proefnemingen. Zeker is, dat aan R I in zijn tegenwoordige gedaante een eenvoudiger vorm ten grond lag, waarin het verhaal veel dichter stond bij de Osangtrix-episode der Þiđrekssaga. Het is bijv. gemakkelijk aan te toonen, dat het groote gevolg van Rother op zijn tocht een latere bewerking verraadt; mogelijk is dit toe te schrijven aan denzelfden dichter, die R II aan het oude, korte epos toevoegde en ook daar van een uitgebreid personeel houdt. Maar evenzeer is het denkbaar, dat de speelman, die R I dichtte, al was het bijv. naar een korte ballade of zelfs een prozabericht, zelf reeds in strijd met zijn bron een hoofscher, weidscher milieu teekende. Wie tenminste wil gaan tornen aan de figuur van Constantîn, moet ook alle kruistochtreminiscenties willen verwijderen, en dan zou hij de localisatie van Rother en Bari ook moeten opgeven: wie zou deze consequentie willen aanvaarden? Een Rother-sage zonder Constantîn was mogelijk nog niet anders dan een prozaverhaal, een sprookje als men wil, en nog geen gedicht; toen er een dichter was, die deze stof in een epos wilde bewerken, voelde hij de noodzakelijkheid de personen te maken tot menschen van vleesch en been; in de plaats van nevelachtige sprookjeshelden kwamen koningen, die in een bepaald land werden gelocaliseerd. 't Is waar, de marcgrave Herman (vs. 86) bewijst, dat Berchter evenmin in het oude verhaal thuishoorde. Maar indien wij dezen willen elimineeren, wat blijft er dan over? Moet dan niet ook Ymelôt verdwijnen, en graaf Friderich, en alle details die aan dit gedeelte van het epos toch zijn inhoud en zijn fleur geven? Zulke waarnemingen zijn dus alleen van waarde bij de vergelijking met parallelle overleveringen, maar helpen ons weinig verder bij het uitoefenen der inwendige kritiek. De dichter, die het epos R I schiep, was een man van talent. Hij heeft de sobere stof verwerkt tot een vrij omvangrijk epos door kleine, smakelijk vertelde episoden in te vlechten. | |
[pagina 73]
| |
Daarbij heeft hij niet uitsluitend het dankbare motief der reuzen uitentreure herhaald, maar ook wat nieuws trachten te verzinnen. Het aardige verhaal van graaf Friderich staat nog in het teeken van Aspriân en zijn makkers. Daarnaast is de voorbereiding van Rother's samenspraak met de koningsdochter uitgedijd tot een behaaglijk vertelde novelle. Hij is verder zeer spaarzaam met uitvoerige beschrijvingen, alles is actie en in ononderbroken vertelling stuwt de stroom der gebeurtenissen voort. Zoo had hij bij de uitrusting van Rother's reis kunnen grasduinen in overvloed van goud en edelsteenen - toch laat de dichter nauwelijks de vorstelijke pracht raden, want het verhaal zelf dwingt hem tot zoo levendig interesse, dat hij zich voor dergelijke bijkomstigheden geen tijd kan gunnen. De sobere woorden van vs. 1092-4 Die recken stalleten ir ros
Vnde geherbergetin uffe dene hof.
In er mantelin sie sich bevengin
herinneren aan de haast-sacramenteele woorden van de Skandinavische balladen: ‘midt udi den borge-gaard, der aksled hand sin skind’. Dit brok Nederduitsche poëzie heeft de traditie ons niet ongerept bewaard. Het groeide gestadig onder de handen der speellieden, die het verjongden, vergrootten, bewerkten - het was geen organische ontwikkeling van het gedicht door den voortdurenden uitbouw der oorspronkelijke motieven; de speellieden bekommerden zich weinig om de zuivere kunstwaarde en daarentegen veel om de gunst van het publiek. De bewerking van R I + II heeft voor ons, al is het ook nog zuiver speelmanslied, al veel van het aantrekkelijke verloren. Nu is het gereed, om zijn tocht door Duitschland te beginnen; het montere, boertige kind van het Nederduitsche volksvernuft valt in handen van Zuidduitsche speellieden, die het klatergoud van hun hoofsche kunst er kwistig over uitstrooien. Ten slotte komt een pedante vrome monnik het | |
[pagina 74]
| |
naieve verhaal begraven onder wetenswaardigheidjes en zoet gefemel - dan is ook het gedicht voor goed verloren voor het vroolijke feestende volk van markt en hof; het is een perkamenten boek van kloosterbibliotheken geworden. Wij, die het Heidelbergsche handschrift lezen, sluiten op het laatst wrevelig het eindelooze verhaal van al die pratende en pretentieuze ridders, en leggen het bij den grooten stapel ondichterlijk dicht, waaruit de Middelhoogduitsche literatuur grootendeels bestaat. Maar dat wij hiermee het oude epos onrecht aandoen, hoop ik in het bovenstaande te hebben aangetoond.
Arnhem. jan de vries. |
|