Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 38
(1919)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Fragment eener zestiendeeuwsche Nederlandsche spraakkunst.In de Boekerij onzer Maatschappij berust een afschrift, in 1849 door Mr. J.T. Bodel Nijenhuis vervaardigd en geschonken, eener ‘Voorrede’, met het allereerste begin, van eene spraakkunst onzer taal, gedagteekend 1568Ga naar voetnoot1). Vóór in het afschrift staat de volgende aanteekening van B.N.' hand: ‘In een bundel van Collectanea varia (Archief Verheije v. Citters, op PopkensburgGa naar voetnoot2) is een los M.S. stuk in folio, groot 10¼ blz. “Voorreden... enz.” Daarna een tweede stuk, groot 2¼ blz. fol., genoemd: “Voortbrengsel... enz.” is door mij geheel gecopieerd, July 1849’. En aan 't slot van 't afschrift staat, van dezelfde hand: ‘Hier eindigt het handschrift: de beschrijving derhalven van de twee laatste deelen der rede heeft de auteur niet gegeven’. Deze laatste gevolgtrekking is evenwel voorbarig, al schijnt het eindigen boven aan eene blz. (2¼) ze wel te wettigen: immers waaruit blijkt dat het door B.N. geziene en afgeschrevene hs. een autograaf van den steller, geen (gelijktijdig) afschrift is geweest?Ga naar voetnoot3) Hoe 't zij, uit navraag bij den Rijks-archivaris in Zeeland, Dr. K. Heeringa, bij Dr. W. Polman Kruseman te Middelburg en bij Jhr. S. van Citters te Arnhem is mij gebleken dat thans noch in het Rijksarchief in Zeeland, noch in de Provinciale Bibliotheek of die van het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg, noch ook in het archief der familie Van Citters dit handschrift, veel min een eventueel vervolg er van, meer te vinden is. Wij zullen ons dus moeten generen met het afschrift van Bodel Nijenhuis. | |
[pagina 2]
| |
Naar de hoogere herkomst, den tijd en de plaats van het stuk kan men slechts gissen. Naast den titel (van B.N.' afschrift) staat: ‘Ao 1568 geschreven’; waaronder B.N. aanteekent: ‘De woorden: “A.o 1568 geschreven” en “Voorreden enz.” schijnen van dezelfde hand, doch met lichter inkt, dus iets, of veel, later er boven geschreven door den steller’. Deze dagteekening heeft dus genoegzaam gezag. Voor de plaats of het gewest kunnen in dezen tijd de taalvormen natuurlijk nog van gewicht zijn. Ongelukkig vertoont het stuk in zijn spelling en zijn taal véél grooter oneenparigheid dan men zou verwachten van een taalmeester, althans iemand die zich opmaakt om een spraakkunst zijner taal te geven; en daaronder veelal zulke oneffenheden, als men kwalijk aan de eventueele slordigheid van den negentiendeeuwschen afschrijver Bedel NijenhuisGa naar voetnoot1), veeleer aan de willekeurige wijziging van eenen zestiendeeuwschen voorganger zou willen toeschrijven, liever altoos dan aan den opsteller zelvenGa naar voetnoot2). Zoowel met het oog op het opsporen van dezen laatstgenoemde als wegens het belang voor de geschiedenis onzer spelling en onzer taal stel ik hier de voornaamste dier oneffenheden, benevens enkele opmerkelijke vormen, bijeen. Spelling. aaGa naar voetnoot3) n. ae (in gesl. lettergr.) en n. a (in open lettergr.): aansien, gaageslagen, laaken, smaak, smaakenGa naar voetnoot4); maar ook ae (in open lettergr.): jaeren, maekt, middelbaere, quaede, verstaene; eindelijk a n. ae (in gesl. lettergr.): ghemact, volmact, onvolmactheden, makselen, onvruchtbar, darin (waarmede toch zeker geen ‘onvolkomen’ à bedoeld zal zijn). - ee n. e (in open lettergr.): duergebeeten, gheleeken, veele, weete(n). - ij n. i (in open lettergr.): -lijk(en) n. -liken. - y n. ie: leer- | |
[pagina 3]
| |
gyrig. - ie n. ij: sien. - oo n. o: persoone. - oi n. oo: oik. - oe (voor ö, of o?) n. ue, eu: schroemende. - ui n. u: duitsch, gebruiken. - ow n. ou(w): getrowlijken, howt, stowticheyt, vrowe(lijk). - aw n. au: van awdts, hawdt. -k n.-ck: sulken, ghelijk, gemaklyker, oik. - g n. gh: passim. - -dt n.-t en n.-d: bekendt, bemindt, bevindt (3 sg. praes. en part. praet.), blindt, hawdt, niedt, riedt, van awdts n. howt, woort en n. omhelsd (3 sg. praes.). - -sz, -ss en -z n. -s: huysz, kruyszweghen; unss, wyss; unz. - -ll n. -l: all, sall, will. Klinkers. á (ae) n. à (a): aerm. - è (e) n. é (ee): sprekt, vremde. - ḗ (of ḕ) (ee) voor r + (dent.) mkl.: keersse (n. kersse), neerstelick, beneerstighe, peert, onweerdigh. - ì n. è (vóór n): bringen, Ingelsch. - é (ee) n. ei: lankheet, bescheet. - ei (ey) n. é (ee): deylen, ghemeynlijken, meynen. - ù (u) n. ò: undersoeke, uns, unserGa naar voetnoot1); kunnen, kunste; up; doch borgers. - ö (ue) n. o: duer, mueghe, mueghelijk, vermueghen, vuerslaen. - ü of ö (ue) n. u (oe): sueter. - ó n. ò voor r + mkl.: oordeelen, voorder, vervoordering n. orsprong. - u (ou) n. o: proufijt. - ü (u of ui) n. í (ie): duitsch, ruken n. bedyet, -lieden, vyerlicht. - au (au, aw) n. ou: aude, auders, van awdts, hauden, hawdt. Medeklinkers. šl- (schl-) n. sl: schlecht. - d na harden (geschreven, maar in klank verzachten?) mkl. ghestreckder(?), merkden. - ol n. ou: solden. Vervoeging. te sijne, doene, stane (verstaene), siene n. te (van) sijn, doen, gaen. - wordt (praes.) n. worden (praes. en inf.). - blijket, hevet (= -etet). - vaten. Verbuiging. in onser spraken n. vander crachte. - hun dp., voor hun. - hueren = haren. - henlieden, haerlieder. - (n)iemants nom. Eigenaardige woordvormen zijn de verkleinnamen op -ken en de bijw. op -lijken. Inderdaad een mengelmoes van spellingen en taalvormen, | |
[pagina 4]
| |
van alle tijden, maar ook uit alle windstreken. Oogenschijnlijk wijzen b.v. naar (West- of Oost-)Vlaanderen ee n. ei, i n. e vóór n + mkl., ie iplv. u, de verkleinnamen op -ken; naar Brabant een woord als savel; naar Holland u iplv. ie; naar Limburg de d na harden (geschreven) mkl. in zw. praet. en part. pass.; naar Zeeland bikans(?) en daet(?); naar een streek beoosten of bezuiden Holland -eer- n.-aer; eindelijk naar Overland of Oostland de spellingen -sz, -ss, -z, -ll (en ook -dt?), schl-, benevens solden. Wat wil men hieruit nader afleiden dan dat het door B.N. gebruikte voorschrift zelf geen origineel, geen autograaf, maar reeds een afschrift is geweest? Doch ontstentenis van vaste gegevens belet het gissen niet. Reeds Bodel Nijenhuis heeft bij 't afschrift aangeteekend: ‘kan zeer wel van D.V. C(oornhert) wezen .... Of ook van de Amsterd. (of eene Middelb.) camer van Rhetorica’. Doch daaronder, later: ‘Coornhts hand is 't niet’; kennelijk op grond eener vergelijking met ontwijfelbare autografen, die hem, den bekenden verzamelaar van boeken, prenten, kaarten en al wat maar geschreven en gedrukt was, zeker niet moeilijk is gevallenGa naar voetnoot1). Evenwel, al is 't niet C.'s eigen handschrift, het zou toch zeer wel door hem opgesteld kunnen zijn: wij zagen immers reeds dat het voorschrift van B.N. waarschijnlijk zelf een afschrift is geweest. En Kalff heeft deze gissing ondersteundGa naar voetnoot2) door te herinneren aan C.'s eigen mededeeling aangaande een door hem begonnen, maar niet voltooide Nederlandsche spraakkunst: ‘Waar naGa naar voetnoot3) ick wezende balling in vreemde landen uyt oorzaken voorschreven, beghonnen hebbe ghehad te maken, eenen Neerlandschen Grammaticam, maar door 't ontberen van alle myne armoede, benodicht zynde om | |
[pagina 5]
| |
met mynre handen arbeyd myn kost te winnen, hebbe ick dat myn voornemen anderwerven moeten verlaten enz.’Ga naar voetnoot1). C. nu was in 1568, het in den aanhef van 't stuk genoemde jaar, inderdaad ‘balling slands’ in KleefslandGa naar voetnoot2). De uitwendige gegevens zijn dus althans niet in strijd met de gissing, dat wij hier een onuitgegeven brokstuk van Coornhert's hand vóór ons hebben. En ook de geest en de stijl, de taal en de spelling van dit fragment schijnen mij met die gissing althans eer te strooken dan te strijden. Wij vinden hier, dunkt mij, denzelfden koelen, klaren, manlijk-wijsgeerigen betoogtrant, denzelfden kloeken, bondigen stijl, denzelfden stevigen, welberaden zinsbouw, die wij van Coornhert, ook uit zijn genoemde Voorreden, kennen. Ook de wensch naar een betere bijbelvertaling, even zuiver als de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche, en de droefenis over de ‘scheuringen van religien’ zijn zeker niet vreemd aan C.'s geest. En wat de taal en de spelling aangaat, zou de bevreemdende oneenparigheid, indien niet aan Coornhert zelf, wellicht te wijten zijn aan een niet Nederlandschen, althans niet Hollandschen afschrijver, die, evenals C. balling slands, in den vreemde allerlei taal en spelling voor de oogen krijgende, de kluts kwijt geraakt was, en aan wiens pen dientengevolge allerlei onhollandsche, ja zelfs enkele Overlandsche vormen of spellingen, die hij om zich heen hoorde of zag, ontglipt waren? Dat b.v. de dubbele aa-spelling met C.'s spelling, althans in meergemelde Voorreden, overeenstemt en dat het niet zeer gewone woord opzettig in het Ned. Wdb. ook met eene aanhaling uit zijne werken gestaafd wordt, bewijst, alleenstaande, zeker nauwelijks iets. Doch wellicht zou nadere vergelijkende studie van C.'s stijl, taal en spelling dan waartoe ik nu ‘stade ende stonde’ heb in dezen meer gegevens aan de hand kunnen doen en meer zekerheid verschaffen. Zeker is de opsteller een geestverwant van Coornhert en Spieghel en van hun Leidschen vriend Jan van Hout geweest. | |
[pagina 6]
| |
Aan Spieghel zelf zou b.v. het herhaald gewag van het nut eener welgeordende taal ook voor den koopman kunnen doen denken; vooral in verband met de door mij vroeger in dit Tijdschrift (XX 200-9, 290) gemeengemaakte stukken. Doch ook dit blijft een losse gissing. Evenzoo die van B.N., dat het stuk van de Middelburgsche Rederijkerskamer (Het Bloemken Jesse) afkomstig zou zijn; welke gissing denkelijk haar oorsprong vindt in de latere aanwezigheid van het stuk in het archief van het Zeeuwsche geslacht Van Citters: Mr. Jacob Verheye van Citters (1753-1823), eigenaar en bewoner van Popkensburg, was een geleerd kenner en verzamelaar van Zeeuwsche oudhedenGa naar voetnoot1) en zou het stuk allicht uit het archief der (ontbonden of verloopen?) Middelburgsche kamer hebben kunnen verwerven. Misschien is er ook in de taal van het stuk een en ander, dat voor een Zeeuwsche herkomst zou kunnen pleitenGa naar voetnoot2). Wie echter de schrijver geweest zij, zijn opstel, tot dusverre slechts door zeer enkelen opgemerkt en ingezien, verdient stellig door den druk gemeen gemaakt te worden. Vooreerst omdat het, althans in Holland, de eerste loffelijke poging van dien aard is geweest: immers een 16 jaar ouder dan de Amsterdamsche Tweespraack (1583-4), waarvan het welhaast een voorlooper schijntGa naar voetnoot3). Maar nog meer en vooral, omdat er denkbeelden in worden uitgesproken, wel ook elders in denzelfden tijd terug te vinden, maar in allen gevalle kenschetsend voor dat tijdperk van snellen, krachtigen, wonderbaren opbloei van Holland en Zeeland op schier elk gebied: nieuwe, frissche, zelfstandige gedachten, die de aankondiging en uitdrukking | |
[pagina 7]
| |
van een nieuwen tijd zijn, den tijd der Renaissance. Na den classieken titelGa naar voetnoot1), die reeds aanstonds op de waardij der spraakkunst wijst, de aanloop, uit een algemeen Christelijk-wijsgeerig standpunt, tot een geregeld inductief betoog, gesteund en opgehelderd door vergelijkingen; de hoogschatting der welsprekens- en welschrijvenskunst, bereikbaar door bestudeering van het aloude, onmisbare, maar ook voldoende trivium; de met nadruk uitgesproken behoefte aan orde, regelmaat en stelsel, de afkeer van ‘woestheid’, ‘ongeschiktheid’ en ‘ongestadigheid’ in de taal; de verheffing der ‘geleerden’ boven de kooplieden, ambachtslieden en landlieden, in 't algemeen het ‘ongeleerde’ volk (dat echter onderwezen dient door de ‘geleerden’); de lof der Grieksche en Latijnsche talen en letteren als ‘de fonteinen van alle kunsten’; - maar daarnaast toch ook de warme waardeering der eigen ‘Duitsche’ ‘moeders tale’; de vergelijking van eigen met andere talen (en volken); de aardige waarneming der kindertaalGa naar voetnoot2) en de juiste, ‘inzichtige’ bestudeering van de klanken en de onderscheiden klankwaarden derzelfde letters in verschillende talen; het gewag van het ‘vaderland’ en de spijt over het uitsluitend gebruik der vreemde, vooral der classieke talen voor ‘geleerde’ doeleindenGa naar voetnoot3); de begeerte om mede te werken tot wat later zou heeten het ‘bouwen’ der landstaal, door haar te ‘grondeeren’, hare oude verborgene en als verroeste schatten weer aan 't licht te brengen, vooral ook ten einde ze te zuiveren van het mengsel der vreemde ‘schuim’-woorden; de Latijnsche zinsbouw en stijlwendingen; het breed uitklinkend slotaccoord der voorrede over ‘de fame onzer ouders’ die ‘met de tale zal begraven worden’; eindelijk, in het begin der spraakkunst zelve, de zorgvuldig vooraf aangekondigde | |
[pagina 8]
| |
verdeeling en de uit het Latijn vertaalde grammatische terminologie: het zijn alles zoovele, hetzij deugdelijke of schadelijke, maar altoos kenschetsende en toen nieuwe denkbeelden der Renaissance, zooals wij die in de taalkunde der 16de en 17de eeuw telkens ontmoeten. Hetzelfde ontwakende taal- en volksbesef, ondanks den hoogen eerbied voor Romeinen en Grieken, dezelfde nationale trots, dezelfde paedagogische strekking, ten slotte hetzelfde purisme, dat wij ook in de jongere Twespraack en de andere taalkundige geschriften van dien tijd plegen te vinden. Alleen verheft de nadrukkelijke kenschetsing der letters, als slechts dienende om de klanken der taal aan te duiden, het stuk zelfs een eind boven menig later gewrocht der zeven- en achttiendeeuwsche ‘spraakkunstenaren’, waarin aan die letters een onevenredige beteekenis en waarde wordt toegekend. Ja het beginsel, dat ‘alle regelen en geboden van leeringen hunnen oorsprong hebben uit de werkelijkheid, de practijk’, dat taalvoorschriften niet mogen zijn ‘der geleerden opzettige fantasieën’, maar gevonden moeten worden uit de ‘regelen’ die ‘allen dingen van nature ingeboren zijn’, doet reeds in de verte hetzelfde geluid hooren als Lambert ten Kate's gulden ‘Grondslag’: ‘De Tael-wetten, even als de Land-wetten, nu van agteren te vinden en niet te maken’Ga naar voetnoot1); al bevat anderzijds de verwijzing naar de taal der geleerden, als het eigenlijke richtsnoer, ook reeds de kiem, waaruit later, na Vondel - maar ook wel reeds in Vondel's Aenleiding zelve - een bekrompen, star, dor classicisme zou groeien. Ik laat nu het fragment, in letterlijken afdruk van Bodel Nijenhuis' afschriftGa naar voetnoot2), volgen. Leiden, Maart 1918. j.w. muller. | |
[pagina 9]
| |
Ao 1568 geschreven. | |
Voorreden van de noodich ende nutticheit der Nederduytscher taelkunste.Elck verstandich mensche kan wel begrijpen, dat het redelijk verstant (waermede de mensch alle andere leuende creaturen in excellencie te boven gaet) hierin gelegen is, datmen het quaede vant goede het onweerdighe vant weerdighe en costelijke, te rechte te scheyden ende tonderkennen weete, ende dat men onder de goede dinghen oik het allerbeste wete te kennen wt all d'andere, ende onder de schlechtteGa naar voetnoot1) het allerschlechtste, ende onder de quaede het alder quaetste. Dit vermueghen heeft Godt den mensche gegheven te dien einde op dat hij tselve verstant gebruike, ende hemselven alle dinghen aldermeest nut make, mits kiesende van als het beste, ende verwerpende het quaede, Ende op dat hij in alle sijn doen hem beneerstighe alderbest te doen dat hem mueghelijk is, ende het qualijk doen opt allerneerstelixte wete te schuwen. Ende alle dit ten aller wtersten einde waeromme de mensche gheschapen is, opdat Godt bekendt, bemindt, geobedieert ende gheeert mueghe worden. Hoe elk dan meer met verstande begaeft is, dies te meer bemindt ende omhelsd hij in alle dinghen het beste ende volmaekste, niet alleenlijken om der behaechlicheyt wille die daerin gheleghen is, maer ook om der nutticheyt, ende dikwijls, om der nootsakelicheyt wille: ende welke mensche het volmaekste niet meer en bemindt ende soekt ende prijst, dan het middelbaere, vandien secht men dat hij vande wijste noch bescheydensteGa naar voetnoot2) niet en is, tsij duer ghebreck van natueren, ofte van upbringhenGa naar voetnoot3), van leeringe ende van oeffeningheGa naar voetnoot4). In welken mensche dan sulk gebrek van bescheydenheyt wt der natueren niet en is, dese mach met onderwijsen geleert ende gheholpen worden. Vele hebben wel van natueren dat sij het beste beminnen, maer hebben het verstant van natueren wat donker, sodat sij het beste niet wel en weeten te underkennen. Dese donkerheyt van verstande mach met middelen van leeringhe geholpen worden, ghelijk als de duysterheyt der nacht met vyerlicht geweert, ende als het quaet ghesi(cht) der ooghen met brillen versterkt wordt, bij so verre datGa naar voetnoot5) de mensche niet geheel blindt en sij, | |
[pagina 10]
| |
want alsulken en/helpt keersse noch brill. Ende all ist dat de blinde gheen ghelt voor kerssen noch brillen en soude geven willen, daeraen en stoot hem de ghene niet diese maekt, want andere dien sij nut sijn begherense ende die bate vindt bij 't gebruyk vandien, en sal hem bij den blinden niet laten wyss maken datse onnut, noch veel min datse schadelijk sy. Alle reghelen ende gheboden van leeringhen hebben haeren orspronk wt der daetGa naar voetnoot1), so dat men niet en doet noch en laet om des reghels wil, maer men doet alle dinghen omdat ment also begheert oft behoort te doen, ende den reghel en is maer een onderwijs om te weten wat best ghedaen dient. Ghelyk als opt velt, de weghen met gaen gevonden syn, ende deghene diese dukwyls bewandelt hebben, dit weten den onbewandeldenGa naar voetnoot2) te raden waerhenen sy gaen sullen: wanneer datter kruyszweghen oft keerweghenGa naar voetnoot3) sijn, dat men wete welke ter plaetse leydt daermen wesen will: Al ist nu so dat de reysigeGa naar voetnoot4) den wech in gaet die hem geraden wordt duer't beweghen van sulcken raet, Nochtans en sal hem de wech ter begeerder stede niet bringen omdatGa naar voetnoot5) de man gheseyt heeft, maer mits dat de wech bij sijn eyghendomGa naar voetnoot6) gewisselijken derwaerts leydt, daerom hevetGa naar voetnoot7) de man gheseyt. Dit breng ic daerom bij, dat sommighe sch(l)echteGa naar voetnoot8) menschen meynen, dat de regelen der Grammatica ende van andere kunsten, niet en sijn dan der geleerden opsettige fantasienGa naar voetnoot9), sonder nutGa naar voetnoot10) ende profyt, opdat sij verstaen, dat de regelen allen dingen van natueren ingeboren sijn, ende datse met experiencie van elken eene beseft ende gevonden worden, ook sonder spreken of schrijven, naerdat elk mensche seer oft luttel, met verstande begaaft is. Ende alsoot nutter, kortter, ende gemackelijker is, eenen leydsman over den wech te hebben, dan alleen te gaen bij der gisse den wech soeken, also ist inde Kunsten sekerder en gemaklijker de regelen aen te sien, ende deselve bij sijn verstant ende oeffeninghe te volghen, dan altyts duer onsekerheyt | |
[pagina 11]
| |
twijffelachtich ende bekommertGa naar voetnoot1) te syn, oft duer onvervareneGa naar voetnoot2) stouticheytGa naar voetnoot3) in dwaling voortgaende, schade oft schande te lijden. Mits dien dan dat gheen menschelijk vermoghen van natueren so sterk gegeven is noch so volcomen, datGa naar voetnoot4) niet met leeringhe ende goede achtingeGa naar voetnoot5) verbetert en worde. So en is het spreken, ende noch veel min het schrijven, ende min wtermaetenGa naar voetnoot6), het reden oft bescheet gevenGa naar voetnoot7) endeGa naar voetnoot8) verstaen hieraf gheenssins vrij, maer heeft hulpe van leeringhe so grootelyx van doene, als eenich ander menschelijk vermoghen. Ende het sy luttel oft veel, elk een isser ghebrekelijk inne, want niemants en is, die niet en bevindt dat hij met lang oeffenenGa naar voetnoot9), mettertyt ghesthrekderGa naar voetnoot10) ende sekerder ende onbegryplijkerGa naar voetnoot11) in syn woorden werdt, en moet bekennen dat hem te voren wat gebrack, al en wiste hys selve niet, oft dattet andere niet en merkden. Jae all en verstaet hij ook noch selve niet waerin dat tgebrek ende de betering ghelegen is. Men syet dat de steelyeden gemeenlijken beter ter talen syn dan de lantlyeden, mits datse daghelijks inde menichte van geleerde ende ongeleerdeGa naar voetnoot12) borgers ende buytenlieden veel meer tale ende antwoort gevende, beter ende meer geoeffent worden, dan de lantlyeden: Ende onder de lantlyeden syn deghene gemeenlijk beter ter talen die dikwyls inde steden verkeeren, dan die altyt buyten blijven: Ende onder de steelieden beseft men dat de gheleerde ende opperste gemeenlijken meer besetGa naar voetnoot13) sijn in haerlieder sprake, dan de ambachtslyeden: want sy bovenGa naar voetnoot14) de groote conversacieGa naar voetnoot15) meest met haers ghelyken verkeeren, ende sy hebben de reghelen gheleert, ende sy oeffenense meer dan anderen, met daghelycks handelen vanGa naar voetnoot16) swareGa naar voetnoot17) | |
[pagina 12]
| |
saken, daer d onderscheydt van woorden moet gaa geslagen worden, ende sonderlijken de gheleerde oeffenen hen niet alleen in spreken, maer ook int schryven voorder blijctGa naar voetnoot1) niet claerlijken, dat de staetscheGa naar voetnoot2) Coopman beter ende besetter spreeckt, dan de ambachtsman, sonderlijken die van sittende ambachten, want hij met alle soorten van volk spreken moet, so dat hij van elken leert, want hij ook sijn profijt met wel spreken doet, mits dat de meeste vervoorderingGa naar voetnoot3) van syn gewin schynt int spreken ghelegen te syne. Als wy ook aansien dat de gheleerden veel voorsichtiger, eygenderGa naar voetnoot4), claerder ende lieflijker in haer schrijven syn dan de Coopman (die hem selven dikwyls in krakeel bringt duer contracten ende obligacien ende ander schriftueren qualijk te weten stellen), hoewel dat hij dickwyls veel gheduerichlijkerGa naar voetnoot5) de penne moet voeren, ende met meer schrijven veel rascher van hant geworden is, dan diegene die professie van letteren ende gheschriften maken. Overtuyght ons hier de experiencie niet, dat de reghelen ende leeringhe vant eyghendomGa naar voetnoot6) des sprekens ende schrijvens, niet alleen nut ende vruchtbaer, maer oik nootsakelijk syn, jae dat mense niet derven en kan? Dat het geregheltGa naar voetnoot7) spreken niemant aengheboren en is, mach men aen de kinderen merken, eer sy duer langhe oeffeninge geleert hebben der woorden crachte ende behoorlijke stellingeGa naar voetnoot8) te onderkennen. In den eersten so en kunnen sy alle letteren noch alle sillaben niet al even haest wtspreken, ende seggen vaaken moeken kaes fancois fuyte soenen hiem hok ende derghelyken, wanneer sy behoorden te seggen vaarken, moerken, klaes, francois, fluyte, schoenen, riem, rok, enz. Ten anderen, eer sy weten te seggen ghy, wy, sy enz. sullen medegaen, so noemen sy de persoonen die se meynen met haere namen, seggende: vaerken ende moerken ende pierken ende leynkenGa naar voetnoot9) sullen medegaen; ende spreken tot hueren vader, als sy seggen willen, ghy | |
[pagina 13]
| |
hebt mij den appel gegheven, so seggen sy (off stamelent), vaerken heeft mij appel geven, ende dierghelijken. Ende dit en gebuert niet alleene den kinderen als die dese wyse noch traech hebbenGa naar voetnoot1) duer ongeoeffentheyt, maer ook wel grooten volwassenen lyeden, die seer wel ter talen syn, wanneer sy een vremde tale spreken willen: Als wij meest aen alle vremde nacien merken die onse duitsche tale spreken willen, dat sy niet nae seggen en kunnen wat wy hun voorseggen; Also françoisen, Italianen ende Spagnarts solden wel kunnen ghelyk wij wtspreken onse duitsche ch, als schachten, wachten, clachten, daer seggen sy schacten, wacten, claketen of noch erger. Item all wat metter w gespelt werdt, als wint, weder, wilt, wachten, daer seggen sy bikans, ende schryvent oik so meest, hoint, hoeder, hoilt, hoachtenGa naar voetnoot2) ende ontallige dierghelijken onvolmaktheden mach een yeghelyk aen henlieden wel merken. Wie isser oik van wtlandighe natien die der Italianen che ende chi weet wt te spreken eer hy gheleert heeft, wat wtsprake dat sy met hare letteren beteekenen? Item der Engelschen th ende wh, ende der hoochduitschen z, tz, sch, haer ae ende oe ende alle haere andere vermengde stemmigenGa naar voetnoot3) (die men bijden gheleerden diphtonges noemt) ic gheswyghe haerlieder enkele stemmighen (vocalen naer gewoonte ghenaemt) met veele andere haers schryvens eyghendommenGa naar voetnoot4): Ja dat noch schlechterGa naar voetnoot5) mach gheacht worden, wie kan der Engelschen enkele stemmighen (ic laete haere vermengde staen dwelckGa naar voetnoot6) sonderlykGa naar voetnoot7) syn, ende haere menichfoudighe doodinghenGa naar voetnoot8) der letteren, c(aet) / int lesen recht wtspreken, tensy dat hij de cracht en beteekeninghenGa naar voetnoot9) van haeren letteren / eerst hebbe geleert tsy met lankheet van tijde, oft cortelyk wt haerlieder beschrevene woorden-reghelGa naar voetnoot10) voorder, sien wij ook niet hoe quaelyke dat de Walen onse manlyk hy ende vrowelijk sy ende dierlijk het onderscheyden ende onthouden connen ende de sillaba en int einde van veel onser woorden, | |
[pagina 14]
| |
seggende dickwyls tot eenen man sy ende tot een vrowe hy ende tot beyde het, teghen natuere: ende waer wy seggen laaken, smaaken, ruken ende diergelijken daer seggen sy laake, smaake, ruke enz. Want ghelyk elke verscheydene spraeke, veel verscheydene sonderlykeGa naar voetnoot1) maniere van gheluyt int wtspreken maect, waermede ander sprake luttel oft niet ghemeens en hebben: ende nadien dat de letteren om der woorden wille gevonden syn, ende niet de woorden nae eenighe letteren gheregelt, also heeft elke natie ende tonghe haere eyghene teekens (welke letteren syn), waer by sy weeten int lesen, wat gheluyt sy maken sullen. Ende al ist so dat verscheydene spraken, al eenderhande makselenGa naar voetnoot2) van letteren hebben, daerwt en volght niet dat deselve letteren vander selver cracht syn in der eene sprake als inde andere. Dat bevindt wel elk een die twee of dryderhande spraken kan lesen ende schrijven. Neemt voor exempel der Engelschen voorseyt th, welk sy sueterGa naar voetnoot3) wtspreken dan wy onz D ende wy sprekentGa naar voetnoot4) in onse tale veel harder dan de enkele T. Item sy spreken haer a als de DuitschenGa naar voetnoot5) haer ae. Item haer e ghelyk wy ende andere onse i. Item haer i ende y gelyk de hoochduitschen eiGa naar voetnoot6). Item haer o meestendeel gelyk wy onse aldergroofste aGa naar voetnoot7) ende haer oo ghelyk wy pleghen te spreken het oe, als wy soet, goet, bloet, vroet ende diergelijken lesen, ende en accorderen met ons in gheene vanden stemmighen dan alleenlyken in de vGa naar voetnoot8). Ja wanneer wyt alle opt alderscherpste vuerslaenGa naar voetnoot9) souden, men soude weinich letteren vinden, oft sy worden anders in eene sprake genomen dan inde andere. Maer ons voornemen en is niet op sulke punten te hauden staneGa naar voetnoot10), ende alle omstandigheydenGa naar voetnoot11) an die te duercluyvenGa naar voetnoot12) ofte te disputeren, danGa naar voetnoot13) alleenlyken om den leergyrigen goetwillighen leser de duere te openenGa naar voetnoot14), ende de gordine wat te verschuyven, die hem letten te siene, wat swaricheyt datter schuylt, ende hoe deselve moghe wech ghenomen worden. | |
[pagina 15]
| |
Ende hoe seer wel dat menige syne moeders tale spreken ende verstaen kan, nochtans en kan hyse daerom niet oprechtelykenGa naar voetnoot1) schrijven, tensy dat hij vaste reghelen oft bij experiencie, oft by aenwysinghe van anderen, wete, waer nae hy hem haude. Ende hierin missenGa naar voetnoot2) oikGa naar voetnoot3) de ghene die voor veel jaeren vaste reghels in haer sprake gehadt hebben, maer en hebbense niet gheleert, oft ummersGa naar voetnoot4) niet onthouden. Nu en kan ic tot den hedighenGa naar voetnoot5) daghe toe niet merken, datter eenighen sekeren vasten reghel by eenich ghetal van schryvers int nederduitsche sy onderhouden geweest veelmin anderen te volghen voorghestelt. Hoewel datter veel syn die schryven by henselven eenighen reghel besonder gehauden te hebben. Hierwt compt dat de woestheytGa naar voetnoot6) ende ongesthrecktheytGa naar voetnoot7) ende oik ongestadicheytGa naar voetnoot8) der tale niet en can geholpen worden, dat oik de goede gheestenGa naar voetnoot9) van sulcke woestheyt ende onlieflicheit schroemende, hun also aen andere cierlijke spraaken verleckeren, datsy haere eyghene verachten, ende gheen dink min en denkenGa naar voetnoot10) dan in haer eyghene tale te schrijven. Want sy also denken: Ist so dat ic den wech weet om mijne tale cierlijken ende rijkelijken te gebruyken, wie sal mynen sin willen volghen ende de reghels leeren waerby sulke geschriften verstaen ende geoordelt sullen worden? Indien ic ookGa naar voetnoot11) den onghereghelden menschen gereghelde geschriften voorstelle, sy en sullent niet verstaen, maer verwerpen ende bespotten. ende die in Grieks, latyn ende andere schoone spraken geoeffent syn, ende mijn verbetert duytsch geschrift oordeelen konnen, die en begeren het sekere dat sy in andere talen kennen, voor het onsekere niet te laten, niet wetende of sy yet goets int voorschr. duitsch vinden sullen ende also gaet alle mynenGa naar voetnoot12) arbeyt verloren. Meenighe en lesen ook nemmermeer duitsch die andere spraken konnen, om dat in dese tale niemants eygentlyk eenighe weerdighe saken getracteert en heeft (wtghenomen weinich historien ende wat anders) dat eenen mensche vannoden is te weten, ofte sy konnent veel lichtelijker ende vastelijker vaten wt de Grieksche ende Latynsche fontei- | |
[pagina 16]
| |
nenGa naar voetnoot1) van alle consten, ende van aude wonderen in dese vremde spraken leeren sy welsprekenheyt, ende constelijk schrijven duer dat sy de reghelen daer af beschreven vinden. En omdat in onse moedertale alle de nootelixste kunstreghels gebreken, namelijk woorden-reghelGa naar voetnoot2), Reden-reghelGa naar voetnoot2), ende kunste van wtsprakeGa naar voetnoot2) (latende de andere vyer vrye consten staen, die dese 3 nochtans oik helpen, ende van desen geholpen worden), so en can de duitsche leser der gheleerden overgesette of Duitsche bewysschriftuirenGa naar voetnoot3) niet verstaen ende qualyken isser oik yemants die wat goets getrowlyken over kan setten. Waeraf wy d'experiencie syen onder anderen bijde menichderhande ouersetzelsGa naar voetnoot4) der bijbelen in onse tale, waer af noch niet een en is dat mach gheleeken worden by eenich ouersetzel dat oft hochduitsche, oft fransoisen, oft Engelschen in haer tale hebben. En hierwt volghen ende worden versterkt so deerlijke schueringen van religien, sonderlyken in onse Landen meer dan in alle anderen. Want elk wil vast staenGa naar voetnoot5) op de scherpeGa naar voetnoot6) woorden van sulken oversetzel als hy voort beste hawdt, daer ook well Latynsche, Gryeksche ende hebreusche texten min achten dan de sijne, die nochtans met ontallighe veel fautten besmet is. Mits dien dan dat noch welbeschrevene kunstenGa naar voetnoot7) noch heilighe schriftuyreGa naar voetnoot7) wel en kan overgheset worden, noch van eenighe loflyke saken in onser sprake wel gheschreven oft gehandelt worden, noch onse ghemeene man oik gheen welghesproken oft gheschreven redene verstaen noch oordeelen en kan (welke nochtans yegelijk wel te verstaene meint, ende oordeelen wil, dickwyls met grooten laster en schade) tensy dat sy eenen woordtreghel geleert hebben (welk de gheleerden Grammaticam noemen) dien sy eerst vooral volghen, ende daerduer voorder tot Reden-reghel (by den Geleerden Dialecticam) ende eindelijk tot kunste van wtsprake (anders Rethoricam) geraken mueghenGa naar voetnoot8). Ende also tot nu toe niemants vande gheleerde sulks en bestaet, tsy datse vresen van berispt te worden in stede van dank tontfangen, oft datse sulks niet en hopen volcomelyk tot haerlieder lof te connen volbringhen, hebbende daerom liever haeren tyt in andere talen te | |
[pagina 17]
| |
besteden ende sulks te schryven waerby haere geleertheyt bij den gheleerden blyken ende vernaemt werden moghe. DaerGa naar voetnoot1) nochtans unss naesten ghemeen proufyt ende hyerduer Godts eere meer behoorde gesocht te worden, dan onse eyghene lof ofte proufyt, so hebbe ic dit aensiende beweecht geweest te undersoeken hoemen tot een beghinsselen van desen mochte comen, ende sulks als ic bevinde eenen yghelyken mede te deylen, niet als een volmact werk daermen hem gantselyk up moghe fonderen, sonder voorder te soeken, want ic geenssins sulk gevoelen van my selven en hebbe of ic dat verrichten konde, maer wt liefden heb gaern aldereerst den bot schattenGa naar voetnoot2) willen van yeghelijks berisping, opdat also het eerste quaedt duerghebeeten, alle anderen veroorsaektGa naar voetnoot3) woorden, duer mijne schande (wt deser mynder stowtheyt ontstaen) om eere te cabelenGa naar voetnoot4) tot ghemeen proufyt haers vaderlants/ Ende all en waer dit werk also volmact datGa naar voetnoot5) niet te verbeteren en waere, so en soude mijn voornemen nochtans niet syn, den gheleerden daermede eenich voordeel te doene, die overvloedelyken daermede van awdts begaeft syn. Maer ic meine den schlechten, ongheleerden lyeden te hulpe te comen, die de macht noch tyt niet en hebben om andere talen te leeren, opdat sy eenighen smaak moghen hebben, ende mede eenige krummelkens op lecken, van de soeticheyt die voor hun upghesloten, ende den hoochgeleerden alleene open is. Ende waert sake dat de gheleerden van onsen tyde de helft in haer moeders tale geschreven ende overgeset hadden, dat sy in latyn geschreven, ende wt den Griekschen overgeset hebben, onse tale waere sonder twijfel nu so wel met alderleye schriften begaeft, dat sy de Grieken en LatinistenGa naar voetnoot6) in veel saken wel derven soudeGa naar voetnoot7). Want onse tale so aerm niet en is, noch so onvruchtbar, off men soude wel alle daermede wtrechten wat ander talen gedaen hebben, waert dat mense grondeerdeGa naar voetnoot8), ende tot ten wtersten aent licht brochte wat schatten | |
[pagina 18]
| |
datter in verborghen liggen, ende verroestenGa naar voetnoot1) duer dat se niet geoeffent en syn. Maer ist dat wy langer beyden eer wy den roest weren, sy sall so heel opgheten worden vant mengsele der vremder schuijmen die noch daghelyks meer ende meer darin groeyen, dat mense niet meer kennen en sall. Ende de fame unser auders sall met der tale begraven worden.
Woortreghel is een kunsteGa naar voetnoot2) om alle woorden wel wt te spreken, te schryven ende te verstaen, sonder welker kunste middele, gheene andere kunsten recht geleert noch int lesen oft aenhooren der leeraers recht wel verstaen kan worden. Dese kunste bestaet in 4 deelen, namelyk int BeduitseleGa naar voetnoot3), Spellinghe, WtspraakeGa naar voetnoot4) ende int VergaderenGa naar voetnoot5). DvoornemenGa naar voetnoot6) der kunste is, om alle stoffe ende materie te onderkennen, bequaem te maken, ende in ordere te stellen tot eenighe redenen diemen vertellen, schrijven, ofte oordeelen will. Ghelyk als de stucken van veele verscheyden stoffen syn daer een huysz af ghemact wordt, als steen, howt, kalk, savelGa naar voetnoot7), yser, loot ende dierghelyken, also is elk woort dat men sprekt van eenigher sonderlyken aarde van dese naevolghende. Teweten elk woort is ofte NamelijkGa naar voetnoot8), oft BynamelykGa naar voetnoot9), oft voornamelykGa naar voetnoot10), oft Wervich (Dadich)Ga naar voetnoot11), oft Bywervich (Toedadich)Ga naar voetnoot12), oft Wervdeelich (Deeldadich)Ga naar voetnoot13), oft Aenbindich (Aenvoeghich)Ga naar voetnoot14), oft Voorstellich (Voorsettich)Ga naar voetnoot15) oft invoeghichGa naar voetnoot16). | |
[pagina 19]
| |
Een namelijk woord is, waermede eenich dink genaemtGa naar voetnoot1) wort dat in hem selven wat is, ende metten verstande mach verstaen of gepeinst worden, tsy datGa naar voetnoot2) die sinnen begrypen konnen of niet, als Godt, Enghel, Werelt, Deught, Mensche, Dier, Peert oft diesghelyken. Want met elk van sulken woorden naemt ghy wat, ende sulke namelijke woorden sien schier ontallich. Een Bynamelyk woord is, daer een ghemeynliken voor elk namelyk woort staet, ten sy dat het namelyk woord eenighe eygene persoone bedyet, als een Engel, de Wereld, de Dueght, een mensche, oft de Mensche, een Dier, een Peert, enz. Ghy en segt niedt de Godt, oft de Jan, ten sy by sonderlyke wtnemende reghels als tsynderstede gheseyt sall worden, en dese bynamelijke woorden syn luttel in getal namelijk De, ende Het. Een voornamelijk woordt is, dwelk in stede des Namelyks ghestelt wordt ende schier van ghelyke macht is, ende syn ook weynich in getal te weten Jc, Ghi, hi, sy, dit, dat, dese, die, wylieden, sylieden, ghylieden, wie, welke, welk, wat, mijn, dijn, syn. / Een Wervich (Dadich) woort is, dat beteekent met byvalleGa naar voetnoot3) van tyde, doen, oft lyden of gheschieden, als gaen, staen, rijden, schryven, dit heet doen. Item bemindt worden, gheslagen worden, gehaet worden, dit heet lyden. Item Donderen, reghenen, Blixemen, ende dierghelijken, dit heet geschieden. Item elk dadich woord met het, of men, daervoor, als het hagelt, men slaept, dit is ook gheschieden. Een wervich betekent alsook luydt, syn, wanneer yet is. Item werdenGa naar voetnoot4); ende van deser stoffe isser ontallighe veele. Een Bywervich (Toedadich) woort is, dwelck byt wervighe ghevoecht, vervult desselven beteekenis oft verandert se, oft vermindertse, als die gheminlykenGa naar voetnoot5) einden met dese sillaben lyken, als blydelyken, fellyken, grammelyken, oft een Bywervich woort is dat by het wervighe gestelt wordt om desselven staetGa naar voetnoot6) te verclarenGa naar voetnoot7) so dat het wervich woort midts desen oft versterkt oft verkranktGa naar voetnoot8) oft verciert, oft mismaect word. Als wanneer men seyt het reghent, so en weet men niet oft seer reghent, off sachtelyk, dit seere ende sachtelyk syn bywervighe woorden, vander crachte als voorschreven. Item wanneer men seyt De man spreekt, so en weet men noch niet of hy wel oft qualyken, oft luyde, oft heymelyken spreekt, dese woorden wel, qualyken, luyde, | |
[pagina 20]
| |
heymelyken, syn bywervighe woorden, syn ook seer veel in ghetalle. Een Werv'deelich woort is dwelk eersts aansiensGa naar voetnoot1) alleen namelyk schynt te wesen, maer boven de namelyke crachten deelt ook mede in veel van des wervighen eygendoms want het is vant wervighe, ende heeft meer in van naturen des wervighen, dan vant namelyke. Als sprekende, gaende, staende, gheslagen, ghemact, ghewrocht, commen al van haer wervighe spreken, gaen, staen, slaen, maken, werken, ende int ghebruyk hebbense haerGa naar voetnoot2) als namelyke woorden. Van deser stoffe isser also menich woort alsser menighe wervige is. Een Aenbindich woort is, dwelk verscheydene woorden also tsamen verbindt, dat de sin vandien oik oft vereenight, oft verscheyden wordt. Dwelk twee oft meer woorden oft redene also tsamen verbindt, dat deselve blyken oft eenssinsGa naar voetnoot3), oft teghen malcanderen, oft verscheyden, oft by redelyke oorsaken d een wt d ander volghende syn. So dat een dink van hen geseyt oft geloochent wordt oft van teghenheyt (contrarieteit)Ga naar voetnoot4) verscheydenheit oft eendrachtigheit reden gegeven wordt. | |
Naschrift.Om misverstand te voorkomen vermeld ik hier nog dat het boven, blz. 1 genoemde ‘tweede stuk, groot 2¼ blz. fol., genoemd: Voortbrengsel enz.’, blijkens de daar nog volgende zes eerste regels hetzelfde is als het hier, blz. 18-20 afgedrukte, beginnende: ‘Woortreghel enz.’; hetgeen zeker geen hoog denkbeeld geeft van B.N.' nauwkeurigheid! |
|