| |
| |
| |
Enkele plaatsen uit de poëzie van Constantijn Huygens.
I. Batava Tempe, vs. 8.
5[regelnummer]
Daer met gaen de daeghjens crimpen
Die men langher hoopt als heyt,
Hey! wat's al de werelts glimpen
Min als tegenwoordicheyt!
Over de beteekenis van vs. 8 is, naar ik meen, het laatst geschreven door Dr. Eymael in Dl. XXXIII (Jrg. 1914) van het Tschr. v.N.T. en L. Hij verwijst daarin naar een artikel in Taal en Letteren IV (1894). In dit artikel kwam Dr. E. tot de volgende verklaring: ‘Hei! wat is al de wereldsche glans minder dan het wezen of zijn (het bestaande)’. In een ‘naschrift’ stelde Dr. Kollewijn daartegenover: ‘wat is de glans, de schijn (het hopen) toch minder dan de werkelijkheid, dan het bestaande’. Deze twee verklaringen schijnen heelemaal niet te verschillen, maar Dr. Eymael, die zich toen bij de indertijd door E. Verwijs gegeven vertaling wilde aansluiten, had op bovenstaande omschrijving laten volgen: ‘of omgezet: al de glans der wereld is niets minder dan zijnd, bestaand, m.a.w. al de glans der wereld is kortstondig (of onbestendig)’. De tegenstelling zit hierin, dat in Kollewijns vertaling meer gelet wordt op regel 6, dus op het verschil tusschen hopen en hebben. Nadat Dr. Stoett (Noord en Zuid XX, 246) beide opvattingen had trachten te vereenigen door min als te vertalen met anders dan, verklaarde Dr. Eymael ten slotte in 1914: ‘Och, wat is al de glans der wereld anders als kortstondigheid’.
Dr. Leendertz (ed. Ned. klassieken, 3e druk 1914) omschrijft: ‘De heerlijkheid dezer wereld bezit geen eigenschap in mindere mate dan die der tegenwoordigheid’.
Dr. Heinsius (ed. Kl. L. Pantheon, Korenbloemen, 3e druk):
| |
| |
‘Wat is al de glans der wereld toch minder dan het tegenwoordige oogenblik, m.a.w. slechts zeer kortstondig’.
Ik acht geen der bovenaangehaalde omschrijvingen bevredigend.
Tegen die van Dr. Leendertz zou ik willen aanvoeren, dat daarin gesproken wordt over de tegenwoordigheid als een eigenschap en wel in een andere beteekenis dan ‘aanwezigheid’. Geen enkele plaats bij Huygens steunt die opvatting.
Mijn bezwaar tegen de omschrijvingen van Dr. Heinsius en Dr. Eymael is, dat het verband van regel 8 met regel 6 (waarop Dr. Kollewijn nadruk legt) uit het oog verloren wordt. Immers, die daeghjens, die men langer hoopt als heyt, zijn de zomersche dagen; de dichter bedoelt toch klaarblijkelijk dat de hoop op, het verlangen naar die zomersche dagen in den winter en het gure voorjaar van langeren duur is dan de werkelijkheid, dan de zomermaanden zelve. Hiermede is in strijd, dat de glans der wereld minder zou zijn dan het tegenwoordig oogenblik, zooals Dr. Heinsius verklaart; ook de kortstondigheid van den wereldschen glans (Eymael) wordt door Huygens nergens beweerd. Wil men het verband tusschen regel 5, 6 en 7, 8 niet loslaten, dan zie ik maar één oplossing en die is: als in vs. 8 op te vatten als voegwoord van hoedanigheid. Wij hebben dan dezen gedachtengang: ‘Ach, hoeveel minder is al de schoone schijn der wereld, wanneer hij werkelijkheid, tegenwoordig oogenblik, is geworden’. Tegenwoordigheit is dan in dezelfde beteekenis gebruikt, als b.v. in Oogentroost, vs. 402:
De vrolicke zijn blind; sij sien maer door het blincken
Van tegenwoordigheit, als li'en die overdrincken.
Mocht men langher in regel 6 niet als adverbium, maar als adjectief opvatten: ‘die men hoopt langer te zijn dan men ze heeft’, (een constructie die bij een latinist als Huygens niets bevreemdends zou hebben, doch waarvoor een stellig bewijs bezwaarlijk gegeven kan worden), dan zou daarmede aan de
| |
| |
door mij gegeven verklaring in geen enkel opzicht afbreuk worden gedaan. Het blijft dezelfde wijsgeerige ontboezeming, die door tal van dichters is vertolkt: Hoe staat de werkelijkheid, de toestand van het tegenwoordig oogenblik, ten achter bij de illusie, die men er zich van gevormd had.
Ter samenvatting: In regel 8 is min = minder, als = qua en tegenwoordigheit = het tegenwoordig oogenblik, de korte verwezenlijking van een lang gekoesterde illusie (glimp).
| |
II. Batava Tempe, vs. 104.
101[regelnummer]
of en soudt ghij 't niet verdragen,
Wonderweelde van ons' dagen,
Veen vol steenen, sack vol goud?
Noch Dr. Leendertz, noch Dr. Heinsius geven in hunne edities een aanteekening bij regel 104. Toch kan ‘sack vol goud’ hier bezwaarlijk in de gewone beteekenis worden opgevat. Het Groot Nederd. Taalk. Wdk. van Weiland vermeldt zak in den zin van ‘slop’, met de aanhaling: ‘Toen ik aan het einde kwam, zag ik, dat het geene straat, maar een zak was, en moest ik weer terug’. Prof. Verdam geeft in het Mnl. Wdk bij sac sub f, kolom 65, de beteekenis: ‘als benaming voor een slop of doodloopende (blinde) straat’. Uit dit alles volgt, dat het woord zak eeuwen lang in onze taal de bedoelde beteekenis heeft gehad. Waar het Huygens, sprekende over Amsterdam, om sterke tegenstellingen te doen was, ten einde de wonderbaarlijke eigenschappen dezer stad te doen uitkomen, ligt het voor de hand sack hier te verklaren als: ‘slop, bestrate kuil’.
| |
III. Scheeps-praet, vs. 3 en 4.
Mouringh, die de vrije Schepen
Van de seven-landtsche buert
Veertigh jaren, onbegrepen,
Onbekropen heeft gestuert.
Onbekropen staat er in de ed. 1672 van Korenbloemen; in Huygens' handschrift (ed. Worp) stond onbeknepen.
| |
| |
De gewone verklaring van onbegrepen in regel 3 is: ‘onberispelijk’. Zoo in de Pantheon-uitgave (Dr. Heinsius), in de Bloemlezing ‘Dichters van den ouden tijd’ door Prof. Kalff, en bij nog anderen. Onbekropen wordt dan omschreven: ‘zonder zich te laten overrompelen’ (Dr. Heinsius, Leopold en Pik in ‘Ned. Letterkunde’ e.a.). Het is duideiijk, dat door al deze commentators onbegrepen en onbekropen als praedicaten bij Mouringh worden opgevat. Ik kan mij daarmede niet vereenigen. M.i. hebben die woorden betrekking op de ‘vrije Schepen van de seven-landtsche buert’.
Laten we beginnen met de lezing van het HS.: onbeknepen. Van de in het Wdk. d. Ned. Taal (Dl. II, Kolom 1611) opgesomde beteekenissen van beknijpen kunnen hier alleen die onder 2) en onder 4) in aanmerking komen, te weten: ‘iemand of iets door knijpen vasthouden of beetpakken’ en ‘benauwen’ (hierbij o.a. als voorbeeld een aanhaling uit Huygens). Mij dunkt, hoc men onbeknepen nu ook vertale, hetzij met ‘niet beetgepakt, niet vastgehouden’, hetzij met ‘niet in het nauw gedreven’, in beide gevallen past zulks toch veel eer voor de schepen dan voor Maurits. Huygens heeft later onbekropen laten drukken. Het begrip ‘overrompelen’ komt mij voor, evenzeer volkomen bij de gedachte aan vaartuigen te behooren. Wat nu onbegrepen betreft, daarvan worden door Prof. Verdam in het Mnl. Wdk. o.a. de beteekenissen opgegeven: ‘onbelemmerd, niet aangetast, niet gevangen’. De beteekenis ‘onberispelijk’ wordt daar ter plaatse wel-is-waar vermeld, maar van het gebruik als bijwoord wordt geen enkele bewijsplaats uit Mnl. teksten aangehaald. De meest voorkomende beteekenis is stellig die van ‘niet aangetast’. Waar nu het oorspronkelijke onbeknepen in Huygens' HS. haast niet anders betrekking kan hebben dan op de schepen; waar verder onbegrepen zoowel als onbekropen als praedicaatsnaamwoorden bij ‘schepen’ gedacht, een m.i. veel natuurlijker verklaring opleveren dan in betrekking gebracht tot ‘Mouringh’, verkies ik de volgende vertaling: Maurits, die de vrije schepen van de zeven vereenigde Neder- | |
| |
landen veertig jaren lang gestuurd heeft zonder ze te laten aantasten of overrompelen.
Men lette er ook nog op, dat in de volgende regels eveneens van de schepen gesproken wordt:
Mouringh, die se door de baren
Voor de wind heeft leeren varen.
All en was 't maer wind op zij.
| |
IV. Scheepspraet vs. 49.
Weeran, riepen de Matroosen,
50[regelnummer]
't Is een man oft Mouringh waer,
En de Reeërs die hem koosen:
Weeran, 't is de jonge Vaer.
Dit Weeran wordt doorgaans vertaald met ‘goed zoo’. Dit lijkt mij onjuist.
Bij Huygens treffen we het woord aan in Hofwijck, reg. 2425. De schipper vaart uit over de in zijn oog veel te fraaie landhuizen en hij is op het punt iets hatelijks te zeggen aan het adres van Huygens, als zijn aandacht plotseling getrokken wordt door den tragen gang van het jagertje:
2423[regelnummer]
‘'k Wouw dat hij met sijn' poort in sneew en hagel zat,
Die Land-heer heeten will en woonen als in Stadt;
'k Wouw dat hij, .. Weer-aen, riep de Schipper, is dat rijen?
Stapp wegh, jou lompen uyl’. Soo raeckt' ick uyt het lijen;
Ja, lijen, ick beken 't; want waerheid, al te fell
Gepepert en gesult, gaet door en door het vell.
Het is niet mogelijk, weeraen hier met ‘goed zoo’ te verklaren. De schipper wil verder; het jagertje staat maar stil of gaat althans heel traag verder. De schipper roept: weeraen! d.i.: ‘vooruit!’
Nog minder past de vertaling ‘goed zoo’ en nog duidelijker wordt de beteekenis ‘vooruit, vooruit maar weer’ bij de lezing van het versje, dat tot titel voert: Weer aen. Het is gedateerd 6 Februari 1682 (ed. Worp VIII, 279). Er was vreeselijke schade aangericht door dijkbreuken in Zeeland en Holland.
| |
| |
Weer aen.
Als waer het niet genoegh dat Wind en Zee als doll
Wij schreyense voort voll.
5[regelnummer]
Maer wat kan schreyen helpen
Wij hebben hert en handen
Komt, stellenw' ons ter weer,
Laet ons eendrachtigh poogen
Dat veld noch eens te droogen.
20[regelnummer]
Vrouw' voeten na de Kerck,
Mans handen aen het werck.
Siet niet malkandren bang aen,
Men moet dien ouden gang gaen:
God zegent moeyt en kunst,
25[regelnummer]
Noyt wanhoop met sijn' gunst.
Weer aen kan hier niet anders beteekenen dan: ‘Vooruit maar weer, aangepakt opnieuw!’ Trouwens, ook in Scheepspraet levert slechts deze vertaling een goeden zin: Frederik Hendrik (Moy Heyntje) neemt het roer met mannelijke taal van Mouringh over en de matrozen roepen nu: ‘Vooruit maar weer!’ Zij voelen zich weder veilig en krachtig.
| |
V. Scheepspraet, vs. 53.
Heintge peurde strack an 't stuer, en
Haelde 't ancker uyt de grond,
55[regelnummer]
't Scheepje ginck door 't Zee-sop schueren,
Offer Mouringh noch an stond.
Peurde strack an 't stuer wordt door Prof. Kalff (Dichters
| |
| |
van den ouden tijd, pag. 75) verklaard: ‘Trad op het roer toe’; door Dr. Heinsius (Pantheon-uitgave, pag. 169): ‘Begaf zich dadelijk naar het stuur’.
Ik zou liever willen vertalen: ‘Greep met vaste hand het roer’.
Het Mnl. Wdk. geeft op poderen of peuren: ‘in iets roeren of wroeten’. Dit is de bekende beteekenis die dit woord bij de visscherij heeft gekregen. Maar dit peuren kon ook later gebruikt worden in den zin van ‘in beweging brengen, (het roer) hanteeren’. Strack moet hier, dunkt mij, opgevat worden in de veel voorkomende beteekenis van ‘stijf, met vaste hand’. In verband met hetgeen voorafgaat, waarin immers moet uitkomen, dat Frederik Hendrik als ‘schipper’ een waardig opvolger van Mouringh was, eischt de tekst van Huygens hier deze omschrijving: ‘Heintje hanteerde het roer met vaste hand’.
Den Haag.
c.g. kaakebeen.
|
|