Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 36
(1917)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Robbedoes.Wanneer men, belangstellende in den oorsprong van het bovengenoemde woord, de bekende werken opslaat, dan vindt men daarin, zij het ook onder eenig voorbehoudGa naar voetnoot1), de meening weergegeven, die door den heer Hesseling in zijn werk: Het Afrikaansch, op blz. 101, wordt voorgestaan, waar men leest: ‘Rabbedoe of Robbedoe (van Portugeeschen oorsprong), een ruw en wild mensch (Mansvelt). 't Nederlandsche robbedoes, dat van denzelfden oorsprong is, zegt men alleen van een wild kind. 't Portugeesche woord is rabido, dat in de Maleisch-Portugeesche teksten van Schuchardt (Kreol. Stud. IX, blz. 108) raaybojoe (ondeugend) luidt’. Mij met de bewerking van het artikel Robbedoes voor het Woordenboek bezig houdende, ben ik tot een geheel andere meening aangaande den oorsprong van dit woord gekomen. Daar in het Woordenboek beknoptheid een gebiedende eisch is, heb ik gemeend, dat het misschien niet ondienstig kon zijn, de redenen waarom ik aan een Portugeeschen oorsprong van het woord niet kan gelooven, of liever, waarom ik meen, dat het in onze streken, meer bepaaldelijk oorspronkelijk in Friesche streken, thuis hoort, in het Tijdschrift wat breedvoeriger uiteen te zetten. En ook, opdat men kan zien, dat ik niet lichtvaardig ben overgegaan tot een verschil van meening met een geleerde als de heer Hesseling, op wiens gezag de vermeend Portugeesche oorsprong van het woord in onze taalkundige werken is overgenomen. Het Friesch Woordenboek geeft: robbedoes: ‘slordig mensch’. | |
[pagina 2]
| |
En vervolgens: robbejonker: ‘ongemanierd, maar welmeenend man; ongelikte beer’. Beide woorden zijn samenstellingen, wier eerste lid robbe ongetwijfeld de benaming is van den rob of zeehondGa naar voetnoot1). In het Oost-Friesch heet het dier rubbe of rub, waaraan Ten Doornkaat Koolman, behalve de eigenlijke beteekenis van: rob of zeehond, ook de oneigenlijke beteekenis toekent van: ‘Ein rauher od. rauhgewöhnter, abgehärteter Mensch, der Alles ertragen u. wagen kann u. darf; ein rauher, wilder, unruhiger Geselle etc.’ Als voorbeelden van het gebruik van het woord in deze beteekenis geeft hij de volgende gezegden: ‘'t Is jo 'n rubbe fan 'n kërel, hê wêt nargends wat fan, bz. hê steid nargends stil för od. is nargends bang för’. ‘De rubben fan jungens rîten aferall dör’. ‘De beide rubben strîken aferall mit 'n ander herum in sitten aferall in’. Men vergelijke met | |
[pagina 3]
| |
dit Oost-Friesche: ‘'t Is jo 'n rubbe fan 'n kërel, hê steid nargends stil för’ of ‘is nargends bang för’ en deze ‘rubben fan jungens’ het volgens Taal en Letterbode VI, blz. 41 op Urk gebruikelijke: ‘Robbedoes, en robbedoes van 'n jonge’ voor: ‘een jongen welke alles aandurft en wien het onverschillig is, wat hij doet’. De overeenkomst in beteekenis en gebruik is, dunkt mij, bijzonder sterk. Het is ook duidelijk, waarom men den naam van den rob of zeehond toegepast heeft op een ruw mensch. Ik had reeds gelegenheid er in een noot op te wijzen, hoe dit dier naar alle waarschijnlijkheid den naam rob te danken heeft aan de ruwheid van zijn vel, maar vooral als uiterlijke verschijning in zijn bewegingen enz. maakt de zeehond een plompen, onbehouwen, ruwen, wilden, woesten indruk. De drie nuanceeringen van beteekenis die wij op Friesch gebied (Oost-Friesland, Friesland, Urk) hebben aangetroffen (t.w. 1o. een wild en woest, 2o. een ruw en gehard, 3o. een slordig persoon), vinden wij terug in het gebruik van het woord robbedoes in het algemeen Nederlandsch. 1o. Het meest gewoon is bij ons robbedoes in den zin van een wild en woest persoon. B.v. in de volgende zegswijze bij Harrebomée, Spreekw. II, blz. 223a: ‘Het is een wildeman (of: wilde Wouter, ook wel: wilde robbedoes, of: wilde dragonder)’. Ook in de oudste plaats, waar het woord tot nog toe in de literatuur is aangetroffen (Wolff en Deken, Cornelia Wildschut IV, blz. 230) heeft het die beteekenis: het heet daar van een officier: ‘Die wilde robbedoes zal zeker daar niet om denken’ (verg. even te voren: ‘zulke wilde knaapen zijn zelden lang bij hunne vrouwen’). Inzonderheid (ook de laatst aangehaalde woorden wijzen in die richting) wordt robbedoes gebezigd in toepassing op een wild kind, een wilde, woeste jongen, knaap, of een wilde, woeste meid. Zoo leest men in Robbers, De gelukkige familie, blz. 69: ‘Een echte robbedoes bleef ze, geen jongedáme nog, heelemaal niet!’ En in een feuilleton, verschenen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant | |
[pagina 4]
| |
van 19 November 1916, Ochtendblad A, noemt Brusse de meeuwen, die hij vergelijkt bij uitgelaten kinderen: robbedoezen: ‘En meteen gaan de meeuwen van wiek, die ranke robbedoezen, die er zich, de vleugels schrap, maar jolig langs laten glijden, in dwaze duikeling, als kinderen uitgelaten - over 't gladde ijs’. Doch, zooals ook reeds gebleken is, niet uitsluitend wordt robbedoes van kinderen gezegd. Men vindt hiervan nog een voorbeeld in de Gids van 1916, I, blz. 227: ‘Lot voelde Mordegai als haar ... wilde, woeste vader. 'n Vreeselijke breeë, sterke robbedoes vond ze hem die om een kleinigheid den heelen boel op z'n kop kon zetten’. 2o. Daarnaast wordt robbedoes ook wel gebruikt in een zin, die de beteekenis: ruw, gehard persoonGa naar voetnoot1), zeer nabij komt. Dit is b.v. het geval in de volgende aanhaling uit Querido, De Jordaan II, blz. 290, waar het wordt toegepast op een zwerver door het harde leven: ‘Nel dacht telkens aan Kilometerboekje, ook zoo'n mismoedig zwerver, van wien ze nu al bijna twee jaar de stem niet had gehoord. Ook dié robbedoes kon ... wel hier of daar onder den naakten hemel te sterven liggen, zonder dat een menschelijk schepsel hem zacht de oogen toedrukte’. 3o. Met Friesch robbedoes: slordig persoon, vergelijke men het gebruik door Scharten-Antink, Sprotje I, blz. 59 gemaakt van het afgeleide bijvoegelijke naamwoord robbedoezig in den zin van: slordig: ‘'t Waren de robbedoezigste en slonzigste meiden van heel de naaischool geweest’. Dat het eerste lid van robbedoes, wegens de bijzonder sterke overeenkomst in beteekenis en gebruik met Oost-Friesch rubbe, niet anders zijn kan dan de rob of zeehond, is, dunkt mij, na het voorgaande, zeer aannemelijk geworden. Er blijft mij nog over mijn meening te zeggen over het tweede lid does van | |
[pagina 5]
| |
Friesch en Urksch robbedoes, waar het Oost-Friesch volstaat met rubbe. Robbedoes, in Friesland en op Urk gebruikelijk, is oorspronkelijk een dialectisch, Friesch gekleurd woord. De oe van does is dus uit een Germaansche lange ū, waaraan in het Nederlandsch ui beantwoordt. Friesch does behoort thuis in de groep van Nederlandsch duizelen, duizelig. Nu zie men in Franck- v. Wijk de talrijke in de Germaansche talen verspreide woorden met oorspronkelijke lange en daarnaast ook korte u, die met zekerheid tot deze groep worden gebracht. Enkele doe ik hier volgen. Met oorspronkelijk lange ū: oostfr. dusen: ‘draaien, duizelen’, dus(s)elig: ‘duizelig, slaperig, bedwelmd’, mnd. dūsich: ‘bedwelmd, duizelig’ enz. Met oorspronkelijk korte ŭ: ofr. dusia: ‘duizelig zijn’, mnl. dōsich: ‘bedwelmd, duizelig’, mnd. dōsich: ‘waanzinnig’, ohd. tusīg: ‘dom’, ags. dysig: ‘dwaas’ (eng. dizzy). Ook ndl. dwaas is, gelijk bekend, met deze woorden verwant. Naast de zuiver Nederlandsche woorden duizelen, duizelig, staan met dialectische, aan het Friesch ontleende oe: doezelen (naast doezen): ‘suffen, soezen’, doezelig: ‘dommelig, soezig’. Deze dialectische, aan het Friesch ontleende oe heeft ook het in Vlaanderen en Antwerpen gebruikelijke znw. does: ‘suffer’; ook: ‘iemand van een log voorkomen’ (Ndl. Wdb. op Does (I)); verg. ook het verouderde woord doeze: ‘suffige, soezige vrouw; vrouw van weinig verstand, malloot’ (Ndl. Wdb. in voce). Volkomen hetzelfde als het zooeven genoemde does beteekent het dialectische doeskop: ‘sufkop’; verg. oostfri. dusekop naast dösekop en döskop: ‘ein dösiger Mensch, Dummerjahn, Träumer, Duselpeter etc.’ (ten Doornkaat Koolman). Ten slotte - men kan doorgaan met tal van woorden te noemen - vermeld ik hier de in Holstein gebruikelijke zegswijze: ‘He geit in de döse, er geht mit wüstem kopf ohne zu wissen was er thut’ (Schütze, Holst. idiot. 1, 241, aangehaald in Deutsches Wörterbuch II, kol. 1309), waarin de begrippen ‘woest’ en ‘dom, dwaas’ vereenigd zijn. | |
[pagina 6]
| |
Men zal moeten toestemmen, dat de begrippen: ‘duizelig, suf, dom, dwaas, waanzinnig, woest (Portugeesch rabido!)’ zeer goed passen bij robbedoes, ja, dat zij eigenlijk oorspronkelijk reeds in het eerste lid robbe liggen opgesloten. B.v. het begrip: ‘suf, dom’ in Oost-Friesch rubbe. ‘'t Is jo 'n rubbe fan 'n kërel, hê wêt nargends wat fan’ (zegswijze bij ten Doornkaat Koolman). In dit verband wil ik er ook even op wijzen, dat het Russische woord voor zeehond: tjoelen' tevens beteekent: ‘onbeholpen luiaard’ en: ‘botterik, botmuil’. Ook het begrip: ‘dwaas’ kan in robbedoes gevoeld worden. ‘In dwaze duikeling’ laat Brusse in een boven geciteerde aanhaling de robbedoezen van meeuwen als uitgelaten kinderen glijden over 't gladde ijs. Over het begrip: ‘woest’ is reeds boven gehandeld. Zoo diende dan oorspronkelijk het tweede lid does in den zin van: ‘domme, dwaze, woeste wildeman’ als 't ware voor versterking en aanvulling van de beteekenis, die men reeds in het eerste lid robbe voelde. Het Oost-Friesch volstond met rubbe; het Friesch en Urksch vormden het versterkte robbedoes. Uit het Friesch in de algemeene Nederlandsche taal gekomen, werd het woord robbedoes daar niet meer als een samenstelling gevoeld. Men miste het gevoel voor de beteekenis der beide leden, waarvan vooral het in de algemeene taal onbekende dialectische tweede lid, maar ook het ongewoner worden van het eerste lid de oorzaken waren: in onze algemeene taal immers is rob thans veel minder gewoon geworden dan zeehond. Een niet onaardige parallel van het totaal onbegrijpelijk worden voor de ‘spraakmakende gemeente’ van dit robbe-: zeehond, als eerste lid van een samenstelling levert het gebruik van het woord robbeklopper in de achterbuurten (Jordaan, Nes, Zeedijk) van Amsterdam. Robbeklopper, verg. Duitsch robbenklopfer, is eigenlijk hetzelfde als robbe(n)slager: ‘degeen die de robben of zeehonden met stokken op den neus doodslaat’; het woord is een herinnering aan het Oud-Hollandsche bedrijf der robbenvangst. Als een herinnering aan oude tijden leeft het tot op den huidigen dag nog voort onder het Amsterdam- | |
[pagina 7]
| |
sche volk. Maar hoe! ‘Seg .... ouwe robbeklopper .... wèt bi jei grausig’ laat Querido, De Jordaan I, blz. 64, iemand tot een matroos zeggen. Mocht men van meening zijn, dat in dit gezegde tot een matroos een herinnering kan liggen aan de oorspronkelijke beteekenis, dit zal wel niet het geval zijn in de volgende woorden, tot een koekventer gericht (De Jordaan I, blz. 297): ‘Sau, .... ik sèl jou leire doen wèt 'n net mins je froagt .... schuine schutter, robbeklopper’. En evenmin in de toepassing op ‘smiechtige jatters, zakkenrollers en roovers’, zooals in deze plaats (De Jordaan II, 305): ‘Plots werd hij na weken weer dronken van zijn eigen krachtsbewustzijn. Wat? .... Zou hij voor die robbekloppers en leelijke getuigen-jassen wegblijven (t.w. van den Zeedijk)? Was hij bemore (angstig)?’ Querido verklaart het woord robbeklopper in de Woordenlijst achter De Jordaan I door: ‘goeierd’. Deze beteekenis kan in de eerste aanhaling juist zijn, in de laatste zeker niet. Maar wat hier van zij: de zeehond is ver te zoeken. Robbeklopper kan volgens Querido in Amsterdamsche Jordaantaal beteekenen: ‘goeierd’. Ook robbedoes wordt soms gebruikt op een wijze waarbij iets van het begrip: ‘goedig, goed’ min of meer op den voorgrond komt. Zoo b.v. in de reeds boven gedeeltelijk aangehaalde plaats uit de Gids van 1916: ‘Lot voelde Mordegai als haar ... wilde, woeste vader. 'n Vreeselijke breeë, sterke robbedoes vond ze hem die om een kleinigheid den heelen boel op z'n kop kon zetten, maar die toch ook zoo echt goed kon zijn’. Is in het eerste lid robbe- onbewust de gedachte blijven voortleven aan het logge, domme, goedige van den zeehond? Of zit het bij robbedoes meer in het tweede lid -does, waaraan, zooals wij boven zagen, oorspronkelijk dergelijke beteekenissen ten grondslag liggen (de grens tusschen de begrippen: ‘dom, suf’ en ‘goedig’ is vlottend). Of is hier bijgedachte in het spel aan does: kardoes(hond), gelijk men wel zegt: ‘een goedige (kar)does’ (zie b.v. M.J. Koenen, Verklarend Handwoordenboek der Nederlandsche Taal8, | |
[pagina 8]
| |
blz. 342b); verg. ook does, in het Friesch Woordenboek als Stad-Friesch opgegeven met de beteekenis: ‘lieveling. Vooral: hondennaam’? Het antwoord op deze vragen moet ik schuldig blijven, aangezien ik hiermede ben gekomen op het gebied van het onbewuste in de taal. Wanneer de bovenstaande beschouwingen over den oorsprong van robbedoes in hoofdzaak juist zijn, dan zal men zich de geschiedenis van het woord ongeveer als volgt hebben voor te stellen. Oorspronkelijk thuis in onze Friesche kuststreken (Friesland, Urk), ging robbedoes uit den mond der Friesche zeelui verder over in dien van andere Nederlandsche zeevaarders; uit de zeemanstaal kwam het woord in de Nederlandsche spreektaal. Maar het heeft vermoedelijk wel eenigen tijd geduurd, voor men dit matrozenwoord de eer waardig keurde ook in de schrijftaal te worden gebezigd. De eersten die dit deden waren Betje Wolff en Aagje Deken, de begaafde schrijfsters, in wier werken men zooveel aardige, teekenachtige woorden en gezegden uit den volksmond en uit den omgangstaal van het dagelijksch leven aantreft. Zóó moet waarschijnlijk de omstandigheid verklaard worden, waarom het woord in onze literatuur pas betrekkelijk laat voorkomt; de oudste plaats, waar het woord tot nog toe gevonden is, staat, gelijk reeds boven gezegd, in Cornelia Wildschut IV, blz. 230Ga naar voetnoot1). Intusschen kan robbedoes reeds geruimen tijd te voren door de Nederlandsche zeelui naar Afrika zijn gebracht. ‘De zeemanstaal’, schrijft de heer Hesseling in Het Afrikaansch, blz. 99, noot, ‘heeft aan 't Afrikaansch niet slechts Indische woorden bezorgd, maar ook Hollandsche die in 't moederland niet anders dan door zeelui of op zeedorpen gebruikt worden. Voorbeelden zijn kombuis (keuken) en noordkaper (walvisch).’ M.i. kan robbedoes hier bijgevoegd worden. De Afrikaners, die het | |
[pagina 9]
| |
woord niet meer in zijn oorspronkelijke bestanddeelen voelden - reeds de Hollandsche zeelui deden dit niet meer -, kunnen robbedoes hebben opgevat als een meervoud op -s, de meervoudsuitgang die in het Afrikaansch, gelijk bekend, nog veel verbreider is dan bij ons (Het Afrikaansch, blz. 133 vlg.), waardoor een enkelvoud robbedoe kon ontstaan. De gedachte aan den rob of zeehond was reeds lang verdwenen, hoe licht kon dan robbedoe in den mond verder verbasteren tot rabbedoe. De heer Hesseling deelt mij mede, dat rabbedoe de gebruikelijke vorm in het Afrikaansch schijnt te zijn: het Patriotwoordeboek van du Toit (Paarl 1902) vermeldt robbedoe niet. ‘Misschien’ schrijft hij ‘is rabbedoe in Afrika onder invloed van Port. rábido uit robbedoes ontstaan’. Dit is natuurlijk ook wel mogelijk: een aannemelijker verklaring van het verdwijnen van de s en het ontstaan van de a heb ik niet kunnen geven. Maar wat men ook over het ontstaan van het Afrikaansche woord moge gissen, ik meen in het bovenstaande voldoende aannemelijk te hebben gemaakt, dat de oorsprong van het Nederlandsche woord robbedoes niet in het Portugeesch, maar in onze eigen (Friesche) kuststreken moet worden gezocht.
Leiden. r. van der meulen. |
|