Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 27
(1908)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
De eerste twee regels van het Costelick Mal.Ruim vijf jaren geleden, in het voorjaar van 1903, hield ik mij bezig met eene nieuwe uitgave van Costelick Mal en Voorhout en was daarmede reeds tamelijk gevorderd, toen eene ongesteldheid mij in de uitvoering van mijn plan kwam stuiten. Deze is van langeren adem gebleken en zoo is ‘das geschriebene liegen geblieben.’ Inmiddels heeft Dr. P. Leendertz Jr. een derden druk van genoemde gedichten in de Nederlandsche Klassieken bezorgd (Amsterdam, 1904) en niet alleen Verwijs' werk van eene nieuwe inleiding voorzien, waarvoor ieder beoefenaar van Huygens hem dankbaar behoort te zijn, maar ook in de aanteekeningen veel, wat herziening behoefde, in een juister licht gesteld. Nochtans met Huygens - de ondergeteekende weet er van meê te spreken - komt men nooit klaar: nadere toetsing en overweging brengt telkens tot nieuwe, soms verrassende uitkomsten. Ten bewijze moge hier de verklaring van de eerste twee regels van het Costelick Mal dienen, zooals ik die in bovenbedoelde uitgave had willen geven. Aan de lezers van dit Tijdschrift staat het natuurlijk te beoordeelen, of mijne opvatting ervan beter zij, dan die mijner voorgangers: in ieder geval blijkt er uit, dat er nog verschil van meening mogelijk is. Een op-ghesnoeyde Broeck, een sackende Bragoen;
Een hollen Harnasch-tipp, een door-gecapte Schoen.
Ned. Klass. ‘Op-ghesnoeyd worden zoodanige broeken genoemd, die naar de nog heerschende Spaansche mode in smalle banen waren gesneden, waartusschen de voering van eene andere stof doorstak. Tengnagel zegt in zijne beschrijving van een lid der stedelijke schutterij: | |
[pagina 250]
| |
Daarbij heb ick ope Mouwen
En van 't selve stuck een Broeck
Groen Zatijn, om laag vol schelpen,
En gehackt gelijck se doen.
De Schelpen zijn een uitgeschulpte rand even boven de knie. Zie le Francq v. Berkhey, ‘Nat. hist. v. Holl. III 507, 508.’
Tegen deze verklaring van opghesnoeyd heb ik twee bezwaren: 1o. Waaraan ontleent V. het recht, aan opgesnoeid zoo maar klakkeloos de beteekenis te hechten van: in smalle banen gesneden? Voor zoover ik heb kunnen nagaan, heeft het die nergens, noch eene daarmede ook maar in de verte overeenkomende. Laat opsnoeien zelfs opensnijden kunnen beteekenen, is dan een opengesneden broek eene die in smalle banen gesneden is? Mij dunkt, alvorens tot zulk eene gewaagde en door niets gewettigde verklaring te komen, moet men toch eerst eens beproeven, of men geen eenvoudiger en op hechteren grondslag steunende kan geven. M.i. is dat volstrekt niet ondoenlijk. Opsnoeien bestaat nog in het Nederl. als tuinierstermGa naar voetnoot1) en wordt dan gezegd van boomen, die men door het wegnemen der benedenste takken eene hoogere kroon geeft. Past men dit nu op broek toe, dan zal eene opgesnoeide broek zijn: zulk eene, waarvan men het onderste gedeelte heeft weggenomen, die men dus tot het hoogste gedeelte van het been heeft beperkt, die men, als een boom, kunstmatig heeft opgesnoeid. Weten wij nu, dat de broek een zeer oud kleedingstuk is, door Galliërs en Germanen, Meden en Perzen gedragen, en van hen door de Romeinen overgenomen, hetwelk niet alleen de heup en de dijen, maar het geheele been bedekte, en bedenken we, dat Huygens, die dit uit zijne latijnsche schrijvers zeer goed wist, vooral tegen het onredelijke der toenmalige kleedij te velde trok, die geen ‘nootsakelick verdeck’ (vs. 155) meer is, dan | |
[pagina 251]
| |
wordt ons volkomen duidelijk, wat hij met op-ghesnoeyde broeck bedoelt, nl. een kleedingstuk, dat men, in strijd met zijne oorspronkelijke bestemming, opgekort of opgeschort heeft. 2o. Ook geloof ik niet, dat in Huygens' tijd nog broeken gedragen werden, waartusschen de voering van een andere stof doorstak. Dat mag in de Middeleeuwen of in de eerste helft der 16de eeuw het geval geweest zijn, toen uit de kleine, bol om de dijen staande broeken, doffen van eene andere stof doorkwamen, op het einde der 16de en in het begin der 17de eeuw, was de heerschende mode - en daarop zal H. toch stellig het oog gehad hebben - langere, tot aan de knieën reikende broeken, die een enkele maal uit één stuk stof, doch meestal uit smalle banen of strooken van verschillende stof bestonden. De plaat, die de eerste uitgave v.h. Costelick Mal in de Nederl. Klassieken versiert, geeft daarvan een duidelijke voorstelling: de teekenaar heeft dus de bedoeling van den schrijver beter weergegeven dan de uitlegger. Trouwens een blik op de schuttersstukken uit die dagen in het Rijksmuseum is voldoende om dit te bewijzen.
Een sackende Bragoen. In den 1sten en 2den druk v.d. Nederl. Klassieken was hierop aangeteekend: ‘Bragoen, bracone, door den vergrootenden uitgang -one gevormd van braca, lat.bracca, en dus groote broek, als eigennaam voorkomende War. vs. 1027. Zoodanige Pluderhosen, zooals de Duitschers ze noemden werden boven de knieën aan de dijen hoog opgebonden, waardoor zij geweldig poften en veel op een aalkorf geleken en daarom zakkende genoemd. Een goede afbeelding vindt men in Roemer Visschers Sinnepoppen (uitg. v. 1614) 154, 174.’ In de 3de door Dr. P. Leendertz Jr. bezorgde uitgave is deze verklaring vervangen door: ‘S.b. een van den schouder afhangende losse slip v.h. wambuis.’ Met genoegen zie ik, dat de geleerde Uitgever de indertijd door mij gegeven verklaring heeft overgenomen, immers in mijne Huygens-Studiën, bl. 10, en mijn Hofwijck, bl. 17 der Aantt., heb ik aangetoond, dat met sackende | |
[pagina 252]
| |
bragoenen geene ‘geweldig poffende pluderhosen’ maar af- of nederhangende schouderbanden bedoeld worden. Het Nederl. Wdb. maakt dan ook van bragoen in de bet. van groote broek geene melding, maar verklaart het door eene: ‘smalle, geplooide wrong of bies (boordsel, opnaaisel) om den schouder; een versiersel behoorende tot de Spaansche kleederdracht van mannen en vrouwen, op het uiteinde der 16de en het begin der 17de eeuw vervangen door eene breedere afhangende strook, die ... sackende bragoen genoemd wordt.’
Ik zou dan ook op deze plaats niet teruggekomen zijn, ware het niet, dat ik voor de plaats uit Westerbaens Prosopopoea (Zie mijne Uitgave v. Hofwijck, bl. 10): Danck heb geen sackende maer rijsende bragocnen
thans eene betere verklaring aan te bieden heb. In het Tijdschrift, Afl. XVI, bl. 87, waar Dr. Salverda de Grave de onmogelijkheid betoogt van den overgang der rom. c in germ. g, stelt hij de vraag: ‘Doch waarom is bracoen dan ook niet *bragoen geworden?’ Onmiddellijk schoot mij toen bovengenoemde plaats te binnen. Zou het bij Westerbaen voorkomende bragoen niet hetzelfde als mnl. brackoen of brancoen = steunbalk, kunnen zijn? Het antwoord, docht mij, kon niet anders dan bevestigend luiden. Bij de balustrade, welke den top v.h. houten gebouw omgeeft, kon Westerbaen onmogelijk aan bragoenen = schouderbanden denken, daar deze, wat hunnen vorm betreft, in niets op pijlers gelijken. Hij moet dus òf het woord bragoen in de bet. van stut of steunbalk gekend hebben, òf het mnl. brakoen door eene kleine wijziging daartoe hebben vervormd. Dan eerst wordt deze plaats volkomen duidelijk: zij bevat dan niet alleen eene toespeling op sackende bragoenen uit Cost. Mal. maar tevens eene woordspeling van dit woord in de bet. van schouderbanden met bracoenen of bragoenen, steunbalken, stutten, pijlers. Dit springt nog te meer in 't oog, wanneer men let op rijsende bragoenen en bedenkt, dat men | |
[pagina 253]
| |
in 't fr. evenzoo spreekt van: les montants d'une porte, d'une échelle. Heeft Westerbaen het woord bragoen werkelijk gekend, dan kan deze plaats misschien iets bijdragen tot beslissing van 't geschil, of rom. c bij ons in het midden van een woord kan overgaan tot g. In de tweede plaats merk ik, wat de passage in Cost. Mal betreft, op, dat wanneer opghesnoeyde broeck eene opgeschorte, opgetroste broek is, d.w.z. eene tegen haar oorspronkelijke bestemming in de hoogte gewerkte, sackende bragoenen, daarmede eene schoone tegenstelling vormen: deze toch, die bestemd waren tot ophoogsels van de schouders, laat men, evenzeer tegen hare bestemming, dalen of over de armen afhangen. 't Is de omgekeerde wereld in de mode, zegt H., wat neerdalen moest tot de voeten, trost men op; wat rijzen moest, laat men afhangen.
Hollen Harnasch-tipp. Ned. Kl. ‘Harnasch-tipp. Tengnagel in de reeds genoemde beschrijving zegt: 'k Draag een Harnas met een tipjen,
Daar de Vlaamsche slag op staat.
‘En in H.'s Zedepr. 143: Maar let op 't wammes-tuytgie,
Hoe sluycktet nae den Riem, lick 't voorste van mijn schuytgie,
En al fyn klatergoud tot snippertgies versnêen.
‘In W.D. Hooft's Jan Saly wordt dit wederom anders genoemd: Noyt vond ick ter werrelt sulcken overdadighen puyckje,
Jae wel je sint epronckt, ien Wambus met eeu buyckje.
‘De middel werd kunstmatig verlaagd, evenals die der jongenskielen thans en vandaar spreekt H. van Hollen Harnastip. De versierselen, aan dit voorgedeelte van het wambuis aangebracht, zijn misschien een overblijfsel van de vroegere puts. Zie Nat. Hist. v. Holl. 3. 508, en Wdb. op Bredero 296.’ | |
[pagina 254]
| |
Op de waarde dezer aant. wil ik niets afdingen. Toch geloof ik niet, dat de juiste beteekenis van een hollen harnasch-tipp door Verwijs hier zuiver wordt gevoeld en dat hij erin geslaagd is, er een goede, voor anderen verstaanbare, verklaring van te geven. De mannen der hoogere standen droegen destijds eng aansluitende wambuizen, waarvan het voorste gedeelte ter hoogte van den buik vooruitstak en een tuit vormde, even als dit bij de stalen harnassen der krijgslieden het geval was. Het kleedingstuk hing dus niet, even als bij jongenskielen het geval is, rondom over den gordelriem heen, maar stak alleen in het midden als eene punt vooruit. Slechts zoo opgevat, is duidelijk, wat W.D. Hooft bedoelt door een Wambuis met een buyckje, en Huygens, met een wammes-tuytgie, dat naar den riem sluyckt, gelijk het voorste, de steven van een schuitje, die immers van de zijden naar voren spits toeloopt. Blijkbaar is dit dus hetzelfde kleedingstuk, dat P. Lacroix in zijne Institutions, Usages etc. du 17ième siècle, bl. 528, noemt: des pourpoints à bosse d'estomac, en bl. 536, pourpoints .... aussi pleins que vuides; (vides = hol). Dat ‘de versierselen, aan dit voorgedeelte van het wambuis aangebracht een overblijfsel der vroegere puts’ zouden zijn, blijkt uit niets en komt mij hoogst onwaarschijnlijk voor. Dr. Leendertz heeft in zijne uitgave reeds de juiste verklaring gegeven; men beschouwe het bovenstaande dan ook slechts als eene toelichting of nadere uiteenzetting zijner meening.
Ned. Kl. ‘Doorgecapte Schoen: De schoen wordt doorgekapt genoemd, daar doffen van zijde of van fluweel, vaak met goudof zilverdraad omboord uit de kerven of den voet te voorschijn kwamen. Zoodanige doorgekapte schoenen vindt men o.a. afgebeeld in de Sinnepoppen (uitg. v. 1614) 37. 174.’
Dat dergelijke schoenen vroeger gedragen zijn, is buiten kijf; dat H. er echter hier op doelt, geloof ik volstrekt niet. Omstreeks | |
[pagina 255]
| |
1625 droegen de modieuze lui deze niet meer; men ging toen (zie vs. 7) met overlintte voeten en daarbij zouden de ‘doffen van zijde of van fluweel’ niet tot hun recht gekomen zijn. F. Hottenroth, Trachten der Völker, II, 191: ‘Der Schuh verlor in der letzten Hälfte des 16 Jahrhunderts sein breites ausgestopftes Oberblatt u. richtete sich wieder nach der Form des Fuszes. Um 1600 waren die Absätze allgemein üblich geworden; der Schuh wurde an den Seiten niedriger u. selbst bis auf die Sohle ausgeschnitten, das Fersenstück über dem Spann verknüpft u. mit einer Schleife u. Bandrosette besetzt; die kleinen Schlitze kamen ab.’ De schoen bestond dus toen uit een vóór- en een achterstuk, die elkander ternauwernood aanraakten, en was als het ware in tweeën gedeeld. Dit wordt door H. doorgekapt genoemd en daarvoor is dit woord ook een veel juister benaming, dan voor de insnijdingen of kerven in het leder, waaruit de doffen te voorschijn kwamen. (H. zou dit gehackelt genoemd hebben). Ook komt hierbij weer, even als bij ‘hollen harnasch-tipp’, het ondoelmatige van het toenmalige schoeisel uit; de tip is hol en dekt, dus waar niets te dekken valt; de schoen laat datgene, wat hij moest bedekken, voor het grootste gedeelte onbekleed.
Elsene (Brussel) 1908. h.j. Eymael. |
|