Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 27
(1908)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |||||||||||||
Iets over Matthijs De Castelein's Baladen Van Doornijcke.Toen Karel V in het eind van 1521 er in geslaagd was, de stad Doornik, die destijds aan Frankrijk behoorde, te vermeesteren, achtte Matthijs de Castelein, de vermaarde rederijker van Oudenaarden, zich geroepen in een uitvoerig gedicht, de Baladen van Doornijcke, dat wapenfeit te verheerlijken, zijn keizer op te hemelen, en tevens den Franschen koning over 't verlies van de stad te troosten en hem eenige vermaningen voor de toekomst te geven! Dat hij dat alles deed op een wijze en in een vorm die ons vervelen en hoogstens een enkele maal ergeren, is voor een deel zijn schuld, en moet voor een ander deel op rekening worden gesteld van den smaak van zijn tijd. Erger is het dat hij zich volgens zijn eigen verklaring door eenige vrienden liet bewegen om aan zijn gedicht nog 36 strofen toe te voegen, waarin hij met een macht van verwijten en scheldwoorden de Doornikers te lijf gaat, die toch geen ander kwaad hadden gedaan dan drie eeuwen lang, ondanks de moeilijke ligging van hun gebied tusschen Vlaanderen en Henegouwen, den Franschen koning trouw te blijvenGa naar voetnoot1). Maar, zooals ik zeide, de smaak van de 16de eeuw heeft er mede schuld aan dat De Castelein ons zoo'n gedicht heeft nagelaten; en in dien tijd heeft men dan ook stellig anders over de Baladen van Doornijcke gedacht. Op zichzelf moest een werk van den beroemden rederijker belangstelling vinden; en dat dit niet | |||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||
't minst het geval was met 't bedoelde gedicht, blijkt hieruit dat er betrekkelijk veel drukken van bestaan (zie beneden blz. 179 nootGa naar voetnoot1), meer dan van De Castelein's Diversche Liedekens of Pyramus en Thisbe. Maar het beste bewijs dat de Baladen mooi gevonden werden, levert het feit dat zij werden nagevolgd; naar ik meen zijn er niet veel sporen bekend van zoo'n rechtstreekschen invloed van een Nederlandsch gedicht der 16de eeuw op een ander. In een bundel met Politieke Balladen, Refereinen, Liederen en Spotgedichten, in 1847 door Ph. Blommaert uitgegeven, treffen we een ‘Refereyn’ van 1580 en een ‘Balade’ van 1581 aanGa naar voetnoot1), die talrijke herinneringen aan de Baladen van Doornijcke bevatten. Het eerste gedicht is gericht tegen Willem van Oranje, den ‘organist’ van het orgel der ‘zeventhien landauwen’; in de laatste strofe wordt de Prins bij allerlei dierlijke en menschelijke monsters vergeleken, in ongeveer dezelfde bewoordingen die De Castelein voor de Doornikers had gebezigd. De Balade handelt over allerlei gebeurtenissen die in den laatsten tijd waren voorgevallen; hierin komen meer dan twintig plaatsen voor, die letterlijk of met geringe wijzigingen aan de B.v.D. zijn ontleend. Enkele mogen als voorbeeld hier een plaats vinden.
| |||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||
Bij De Castelein komt meermalen een genetief op -ts voor van woorden die op een helderen klinker eindigen (abeets, B.v.D. blz. 15; Noëts, Chimerats, blz. 29; Ethnats, blz. 30); ook die wordt ongewijzigd overgenomen (Neroots, Polit Ball. blz. 249, evenals B.v.D. blz. 25). Wie de maker van de beide gedichten is, weten we niet. Ze zijn onderteekend met de initialen L.H.M., maar noch Van Doorninck, noch Van der Haghen-Arnold geven hieromtrent opheldering. Onder andere stukken in denzelfden bundel vinden we echter Louys H.M., Loys Heindricx, Pr L.H.M., en L.H. alleenGa naar voetnoot1); alles saamgenomen zullen we wel mogen zeggen dat we te doen hebben met Pater Louys Hendricx; in de M. achter den naam zouden we dan een afkorting van ‘Minderbroeder’ kunnen zien. Of er inderdaad een Minderbroeder van dien naam heeft bestaan, mogen kenners van de kerkgeschiedenis van Vlaanderen uitmaken. *** | |||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||
De bedoelde navolging stelt ons ook in staat, een verkeerde lezing bij De Castelein te verbeteren. Onder de lieflijkheden die hij de bevolking van Doornik toevoegt behoort ook deze: Int ghelijcken veel beesten, meest dijn ghelaet staet
Te wetene van Heynen ende Crocuten,
Die twee contrefaicten der menschen huten,
Ende al lockende bringen syse in sdoots vermanenGa naar voetnoot1).
Geen wonder dat men op deze plaats in Heynen een bijnaam heeft vermoed voor apen, de nabootsers van den mensch bij uitnemendheidGa naar voetnoot2). Wanneer wij echter zien dat de Crocuten, die in één adem met de Heynen worden genoemd, een soort van fabelachtige wezens zijn die veel overeenkomst met hyena's vertoonen, en dat van de hyena's, evenals van de crocuten, verteld wordt dat zij de stem van menschen en dieren nabootsen om dezen te lokkenGa naar voetnoot3), dan mogen wij 't er voor houden dat Heynen in de | |||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||
Bal. v. Doornijcke niets dan een drukfout voor Hyenen is. Zekerheid geeft ons het bovengenoemde referein; daar lezen we in de laatste strofe: Een beestelick leven hy hem selven bedeghen weeft;
Exempel an de hyenen en boose crocuten.
Deze twee contrefaicten der menschen uten
Fauxsamblantich, bryngende in 's doots verstyvenGa naar voetnoot1).
De beteekenis ‘aap’, die voor Hein op grond van deze plaats ondersteld is, vervalt dus ook.
Leiden. j. heinsius. |
|