Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 27
(1908)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varia.1. moot, toon, flikflooien en de verandering van ā in ō in het Nederlandsch.Volgens Te Winkel Pauls Grundriss I2 806 zijn de woorden moot, toon (= teen) en flikflooien aldus te verklaren: de oorspronkelijke klinker was ai, hieruit ontstond in het Friesch ā en deze werd ō ‘in den Gegenden, wo das Friesische später mit dem Sächsischen gemischt wurde’. Wat flikflooien aangaat, zegt Te Winkel, staat het niet vast of de oorspronkelijke vocaal ai was, maar in ieder geval moet de ō Friesch-Saksisch zijn. Hetgeen Te Winkel hier uiteenzet is het eerst verkondigd door Beckering Vinckers, Taal- en Letterb. 5, 202-205, waarheen dan ook verwezen wordt, en waar ook de woorden woord, woerd en zwoord, zwoerd worden besproken, - en in onze dagen is aldus de algemeene opinie. Wat het werkwoord bogen aangaat, dat Te Winkel in dezelfde alinea vermeldt en met een verwijzing naar Gallée Tijdschrift 5, 1-10 voor Saksisch verklaart, hierover is ook een andere opinie mogelijk, vgl. Uhlenbeck, Beiträge zur Gesch. d. deutschen Sprache und Lit. 33, 182. Wij zouden met meer zekerheid over dit woord kunnen spreken, als het in de Nederlandsche dialecten algemeener was; en wanneer ik op moot, toon, flikflooien nog eens terugkom, is dat dan ook naar aanleiding van de vormen, die ik in verschillende dialectgrammatica's van deze woorden gevonden heb. Naar de dialect-boeken, die ik in de laatste jaargangen van dit Tijdschrift herhaaldelijk heb aangehaald - onlangs is er nog een nieuw bijgekomen: J. Gunnink, Het dialect van Kampen en omstreken. Kampen 1908 -, vermeld ik de volgende vormen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Noordhornsch (De Vries blz. 46): moat (vgl. nieuwoostfri. māte), floain. Achterhoeksch: moote (vgl. behalve Gallée ook Beckering Vinckers t.a.p.). Kampensch: flikflōjṇ. N.W.-Veluwsch: mō·t, flikflō·jən.West-Voornsch: mṓətə, flikəflṓəjə, tṓən (naast tīe, plur. tīenən). Hoe zijn al deze vormen te verklaren? M.i. heel eenvoudig: wanneer een vorm met ā uit het Friesch of uit een andere taal werd overgenomen in een dialect waar ā in ō overging, dan had ook in zoo'n. leenwoord die overgang plaats. Dat werkelijk de genoemde dialecten de verandering van ā in ō (resp. ) kennen, daarop kom ik straks nog terug: eerst zal ik ter vergelijking een paar woorden vermelden, die in het beschaafde Nederlandsch ā hebben (Friesch uit au of ai), maar die in de genoemde dialecten evenals moot enz. ō-vocalisme vertoonen:baken: Noordhornsch boak(n˛), Achterh. baoken ‘grenspaal, paal om de richting aan te wijzen’, Bommelerwaardsch baokən: Oud-Beierl. bakə, ət Vierbakə, Zaansch baken, baak (waarnaast met umlaut bêkənə naast bâkənə ‘vuurtje branden’, vgl. noordelijker in Noord-Holl. bêkənə ‘vuur in de open lucht’). laaie: Noordhornsch i leigtə loajə vlam, Achterhoeksch: laoje vr. ‘laai’, Veluwsch lōj, inliχtəlōjəvlam, West-Voornsch lṑjə ‘vlam’, Noord-Bevelandsch lṑie: O.-Beierl. in lichtə laiə vlam, Zaansch laaie. klaver. Hierbij komt nog een derde categorie van vormen voor. Sommige dialecten vertoonen niet de uit het Friesch afkomstige vormen met ā- of ō-vocalisme, maar de in die streken klankwettige vormen met ē < ai: Achterhoeksch kléver, Elten-Berghsch klē·vər, Veluwsch klē·vər, Bommelerw. klévər, O.-Beierlandsch klēvər (met opvallende zacht-volkomen ē; maar Brab.: kléèver). Met ō: Twentsch klaover, Kampensch klṑvər, N.-Bevel. klṑvərs, Aalstsch klōver, Leuvensch kalūveren ‘klaveren’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer wij nu de woorden moot, toon, flikflooien, die in de beschaafde spreektaal ō en anderzijds baken, laaie, klaver, die er ā hebben, met elkaar vergelijken, dan is de verklaring van dit verschil niet moeilijk: als Friesche woorden met ā uit ai of au in de niet-Friesche dialecten van ons land doordrongen, behielden zij ā in die streken, waar ook de oorspronkelijke ā onveranderd bleef, zij kregen ō daar, waar ook oorspr. ā in ō overging. In de beschaafde spreektaal treden zulke woorden met ā of ō op, al naar gelang zij uit een ā- of een ō-streek in deze taal zijn gekomen. Wanneer zij nu ō hebben, ligt het niet zeer voor de hand, dat zij uit het Groningsch of Achterhoeksch ontleend zijn: veel aannemelijker is ontleening uit elke andere streek van het ō-gebied. Het is mij opgevallen, dat ik bij toon = teen de o-vorm alleen voor het West-Voornsch vond opgegeven. Ook dit is een ō-dialect: zie hieronder. Kampensch bā·kṇ, West-Voornsch klāəvərə zijn wellicht vrij jonge ontleeningen uit het Beschaafd. Opvallender is Noord-Bevel. bǣkən, maar ook dit laat zich verklaren als een jonge ontleening uit een a-dialect of uit de beschaafde taal, die, naar analogie van ǣ = Ndl. ā in zooveel andere woorden, de ǣ-vocaal heeft aangenomen. Te Winkel heeft in ‘De Noord-Nederlandsche tongvallen’ I den klank van wgerm. ǣ (door mij hierboven ā genoemd) in de verschillende streken van ons land onderzocht, het resultaat van zijn onderzoeking in kaart gebracht en daarbij een toelichtenden tekst gegeven. Wanneer wij nu zijn kaart vergelijken met hetgeen ik hierboven uiteenzette, dan zullen wij zien, dat niet alles klopt, zooals wij zouden wenschen. Niemand zal er bezwaar tegen maken, dat ik Noordhorn, Twenthe, den Achterhoek, Kampen (zie echter Gunnink § 50 v.) en de Bommelerwaard tot de ō- resp. - (ao-)streek gerekend heb. Maar bepaald opvallend moeten de volgende drie verschilpunten zijn:1. Het Oud-Beierlandsch hoort volgens Te Winkel tot de ae-streek. Ik verwijs naar Opprel blz. 5 § 6: ‘Aan wgm. â beantwoordt bijna zonder uitzondering ā, aa, of ae. Ook hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
is het mij niet gelukt de oorzaak van dit verschil in uitspraak te vinden’. Ook Te W.t.a.p. 67 verwijst daarnaar. Ik heb gemeend, gerust Beierl. laiə onder de vormen uit de a-streek te mogen vermelden, het in het midden latende, of wij hier wel een zuivere a-streek hebben. Helaas zijn er geen dialectgrammatica's van de bij Te Winkel rose gekleurde â-streek. Maar niemand zal het dunkt mij betwijfelen, dat hier ontleeningen met Friesche ā dezen klinker behouden moesten. Wat het Beierlandsch betreft, dit is een mengdialect, dat zeer zeker niet tot de zuivere a-dialecten gerekend mag worden: maar voor de quaestie, waarover wij nu spreken, is zijn situatie onder de Nederlandsche dialecten van geen belang. 2. Het Veluwsch is volgens Te Winkel een òa- en â-dialect. Volkomen juist. Men vergelijke behalve Te Winkel ook Van Schothorst's grammatica. Dan zal men echter tevens zien, dat wij gerust, sprekende over de woorden moot, flikflooien, laai, waarvan ik ō-vormen uit het Veluwsch heb geciteerd, dit dialect onder de ō-dialecten mogen rekenen: ā werd nl. ō vóór dentaal, bleef ā vóór labiaal en gutturaal. (Zoo lijkt het althans. In een speciaal artikel over dit dialect hoop ik aan te toonen, dat in den tijd, toen in deze streek ā tot ō werd, die klankwet op alle ā's zonder uitzondering gewerkt heeft en dat toen voor labialen en gutturalen een meer palatale vocaal werd gesproken, geen zuivere ā). 3. Het allermeest zal het zeker bevreemden, dat ik het Noord-Bevelandsch en het Oost-Voornsch ō-dialecten heb genoemd. Uit Te Winkels kaart blijkt duidelijk, en ieder, die maar eenigszins in deze streken bekend is, weet, dat wgerm. ā (ǣ) hier als ǣ optreedt. Toch geloof ik, dat de benaming ō-dialecten in zooverre op het Zeeuwsch en het Goeree-Overflakkeesch van toepassing is, dat wel degelijk deze dialecten den over zoo'n groot gebied aan te wijzen klankovergang ā-ō hebben meegemaakt. Ik zal kort uiteenzetten, hoe ik mij de zaken voorstel. Het gebied waar ā tot ō geworden is, is zeer omvangrijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De grenzen er van kan ik niet aangeven. Wat het Noord-Nederlandsch aangaat, verwijs ik naar Te Winkel's taalkaart. Maar in België is het ō-gebied niet minder omvangrijk. Voor het Antwerpsch geeft Smout blz. 19 de uitspraak ô op, voor het Aalstsch Colinet Leuv. Bijdr. I 31 ō en oı (‘ı is een o-achtige naslag’ blz. 9), voor het Leuvensch Goemans L.B. II 39 ū, welke vocaal natuurlijk via ō uit ā ontstaan is. In deze streken beantwoorden die klanken zoowel aan wg. ā (ǣ) als aan in open syllabe gerekte ă: trouwens op het heele Nederlandsche taalgebied, afgezien van de Saksische en daaraan grenzende streken, zijn deze twee vocalen samengevallen. Men ziet, dat het ō- (ao-)gebied uitgestrekt is. Maar de klankverandering is niet oud. Ik weet niet of misschien in het Middelnederlandsch reeds een begin er van is aan te wijzen: ik heb hier geen gegevens voor; maar ik weet wel, dat men in het Middelnederl. Wdb. lange artikels van woorden met ā kan doorlezen, zonder o-spellingen te vinden. Vgl. Behaghel Pauls Grundriss I2 702: daaruit blijkt, dat ook op het groote stuk van het Duitsche taalgebied, waar ā o-timbre gekregen heeft, deze overgang grootendeels na de ‘mittlere Periode’ valt. Terecht merkt Smout blz. 149 op, dat de lange ā in het Antwerpsch al ō was geworden in den tijd van Bredero en Huygens. Vermoedelijk heeft de ā- oa(ō-)verandering zich vrij snel over een groot gebied uitgebreid, evenals dat wel het geval zal zijn geweest met soortgelijke verschijnselen in het oude Germaansch en in het Litausch (dat ō heeft tegenover Lettische ā). Wellicht zal het ons eenmaal mogelijk zijn, meer in bijzonderheden den chronologischen en localen ontwikkelingsgang te overzien. Nu heeft in sommige grensstreken van het gebied, waar onze klankwet gewerkt heeft, deze slechts een deel van de ā's in ō veranderd, zoo in het Veluwsch (zie hierboven), en ook in de ǣ-streek, waartoe het West-Voornsch en het Noord-Bevelandsch behooren. Ik geef naar de grammatica's van Van Weel en Verschuur een kort overzicht van wgerm. ǣ (ā) in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
die dialecten. Ik laat daarbij de gevallen, waar umlaut is ingetreden, onbesproken.
Hoe laat zich dit alles nu verklaren? Aldus: In deze beide dialecten is ā tot ǣ geworden behalve in eenige gevallen, waar ā bleef, nl. vóór heterosyllabische j en w en onder sommige condities vóór n. Later is ā, daar waar het niet tot ǣ was geworden, in ṑ veranderd, volgens de klankwet: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘iedere ā wordt ō’. Dezelfde wet werkte ook bij de leenwoorden met ā, die na den ā-ǣvergang waren ontleend. Misschien hebben ook nog na de periode van den ā-ō-overgang ontleende woorden deze verandering meegemaakt, - als ‘nachzügler’ van de klankwet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Oester.Gewoonlijk neemt men aan, dat mnl. nnl. oester en ags. óstre, waarvoor wij in overeenstemming met den ndl. vorm een lange ó mogen veronderstellen, niet uit het Fransch, maar uit het Latijn resp. Romaansch komen. Tot nog toe is het voor zoover ik weet niet opgemerkt, dat de klinkerrekking bij oester, óstre < lat ŏstrea (vgl. over dezen vorm Gröber, Arch. für latein. Lexicogr. 4, 424) volkomen op één lijn staat met die van ohd. prēstar, priestar, os. prēstar, ndl. priester. Ook aan Mackel, die Zeitschr. f. deutsch. Altert. 40, 261 vlgg. zijn best heeft gedaan, zooveel mogelijk parallele klankontwikkelingen bij romaansche leenwoorden met e- en o-vocalen aan te wijzen, is dit ontgaan. Door deze parallel wordt Mackels opinie, dat de lange vocaal van den door hem aangenomen vorm *prster ‘durch die contraction zweier kurzer vocale verschiedener silben..... entstanden und als eine art ersatzdehnung aufzufassen ist’ er niet waarschijnlijker op. Veeleer moeten wij met Kern Tijdschrift 19, 197 van een Romaansch préstro uitgaan. Evenzoo Franck Z.f.d. Alt. 40, 44; ‘priester müssen wir auf ein vulgäres *preəstre zurückführen’. Of het direct hieruit of uit een dialectischen, eventueel Waalschen vorm met diphthong ie ontleend is, dat laat Franck in het midden.Ik zal nu niet verder pogen uit te maken, hoe de Romaansche grondvormen van priester en oester geluid hebben of hoe de ē2 resp. ō van de Germaansche woorden zijn uitgesproken en hoe het optreden van deze vocalen is te verklaren. Ik wijs er alleen op, dat woorden als feest, beest, eveneens met gerekte vocaal, veel later ontleend zijn, - hiermee op één lijn staat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
o.a. ook het woord plaaster, dat ik hieronder hoop te bespreken -: zij komen uit het Fransch, misschien uit een Fransch dialect, waar vóór st de klinkers reeds verlengd waren, vgl. Salverda de Grave, Tijdschr. 15, 180-197, De Franse woorden i.h.N. 298 v. en de daar aangehaalde literatuur. Terwijl priester ē2 > ndl. ie en oester ō > ndl. oe heeft, vertoonen feest en beest dezelfde ē-vocaal, die in echt Nederl. woorden op ai teruggaat (vgl. Opprel Tijdschrift 14, 161 v., de verschillende dialectgrammatica's en hieronder blz. 171 noot). Wáár in beide gevallen de rekking ook heeft plaats gehad, het voorkomen van langen klinker bij in geheel verschillende perioden ontleende woorden wijst er op, dat de consonantengroep -st een zekere voorliefde heeft voor een langen voorafgaanden klinker. In dit verband wijs ik nog op den voor mij duisteren vorm roest, die ongeveer over het heele Nederl. taalgebied voorkomt en die toch bezwaarlijk van hd. rost gescheiden kan worden, en op diesəl, dīsəl ‘distel’, die Gunnink (Het dialect van Kampen en omstreken. 1908) en V. Schothorst resp. voor het Kampensch en Veluwsch opgeven, benevens op Bommelerwaardsch giestərə ‘gisteren’, kiest ‘kist’, ik wies, wiest ‘wist’ (bij v.d. Water) en Zaansch meestə ‘mesten’ (bij Boekenoogen). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Pleister.Aan ofra. plastre, nfra. plâtre beantwoordt het mndl. plaester. Hoe is evenwel nndl. pleister te verklaren? Gaat dit op een anderen Franschen grondvorm terug of is het op een of andere manier op het Nederlandsche taalgebied uit plaester ontstaan? Franck doet geen keus uit deze twee mogelijkheden; evenmin Salverda de Grave, Taal en Letteren 7, 105. In zijn jongste publicatie evenwel over ‘de Franse woorden in het Nederlands’ (Verhand. d.K. Ak. v. Wetensch, Afd. Letterk., N.R. VII, 1906) schijnt deze naast plastre ook een grondvorm plaistre aan te nemen (die dan volgens Taal en Lett. 7, 98 en 105 Oostfra. moet wezen); immers blz. 131 leidt hij plaaster uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
een vorm met a en blz. 167 plaaster, pleister uit een vorm met ai af. Evenzoo oordeelen Vercoullie en Verdam s.v. (vgl. ook Tijdschr. 19, 267), welke laatste in het bij Jan Yperman voorkomende plaister den oudsten Nederlandschen representant van het Ofra. plaistre wil zien. Nu blijkt uit de citaten bij Verdam, dat dezelfde Jan Yperman ook plaster en het werkwoord plaesteren gebruikt. Zou hij dan a- en ai-, ei-vormen naast elkaar gekend hebben? Het komt mij voor, dat zijn plaister in dezen geen aanleiding mag geven tot eenige gevolgtrekking, wanneer andere omstandigheden tegen de stelling pleiten, dat pleister uit Ofra. plaistre is ontstaan. En inderdaad maken ook de nndl. vormen van ons woord deze stelling hoogst onwaarschijnlijk: niet zoozeer de vorm, die het in de beschaafde spreektaal heeft als wel de dialectische vormen. Herhaaldelijk is reeds gewezen op het westvlaamsche, bij De Bo voorkomende plaaster, maar equivalenten van dit plaaster komen over een veel grooter gebied voor. Naar verschillende dialectgrammatica's citeer ik: 1. de volgende vormen, overeenstemmende met plaaster: plaaster (Antwerpen)Ga naar voetnoot1), ploıster (Aalst), plöster (Leuven), plaostər (Maastricht), plĂostər, plustər (Bommelerwaard), plṓəstər (Noord-Beveland), plṑəstər (West-Voorne), ploastr (Noordhorn); 2. de volgende vormen, die een ei-vocaal vertoonen: plejstr (Elten-Bergh), plejstər (N.W. Veluwe), plejstər (Kampen), plaistər (Oud-Beierland), plaiistr (Noordhorn, naast ploastr). Of het bij Gallée opgegevene Geldersche pleester (blz. 60) beantwoordt aan pleister of dat zijn ee de oorspronkelijk in een werkwoord (= ‘pleisteren’) thuis hoorende umlautsvocaal is, kunnen wij in het midden laten. Het komt mij voor, dat de eerste veronderstelling waarschijnlijker is dan de tweede, niettegenstaande in een ander dialect, het Maastrichtsch, een werkwoord pliestərə bestaat, met de umlautsvocaal van ā. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar het doet er op 't oogenblik weinig toe, welke opvatting de juiste is: hoe wij ook over Geld. pleester mogen denken, in ieder geval blijft het waar, dat wij in geen dialect, dat dicht bij het Fransche taalgebied ligt, ei-vormen aantreffen: pleister bestaat in onze beschaafde spreektaal en in eenige Noord-Nederlandsche dialecten. Bij de boven vermelde zullen wij nog wel geheel Holland benoorden de Maas mogen voegen. Hoe is nu die ei te verklaren? Is deze tweeklank aan den invloed van het werkwoord pleisteren < ofra. paistre toe te schrijven? Ik wil liever op eenige andere woorden wijzen, die hier (eventueel te zamen met pleisteren) gewerkt kunnen hebben. De woorden paleis en peis ‘vrede’ zijn uit Fransche woorden met ai ontstaan. In de Middeleeuwen kwam in de Ndl. woorden de vocaal ā voor, deze is later verdrongen door die van bijvormen met ei. Dit blijkt duidelijk uit de volgende vormen, opgegeven door Salverda de Grave Romania 30, 95, (de cijfers 1-3 duiden aan, dat de vormen resp. in de perioden vóór 1350, van 1350-1450 en van 1450-1600 het eerst voorkomen): paes 1, palaes 2; pais 1, palais 1; pcis 3, paleis 3. In ‘De Franse woorden in het Nederlands’ (waar de tweede periode zich uitstrekt tot 1500) vinden wij: paes 1, palaes 1, peis 2, paleis 1, terwijl van pais 1 en palais 1 wordt opgemerkt, dat de uitspraak onzeker is. Kan nu de invloed van dergelijke woorden niet naast plaaster een pleister hebben doen ontstaan, het eerst wellicht in de beschaafde schrijf- en spreektaal? Voor de hierboven geciteerde dialectvormen verwijs ik naar de grammatica's van die dialecten. Wat het Zuid-Bevelandsche en West-Voornsche plṓəstər betreft, vgl. ook blz. 162. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Veertien, veertig.In veertien, veertig, en evenzoo in deerne ziet men wel eens dialectische vormen met ē = wgerm. eo, vgl. bv. Te Winkel, Pauls Grundriss 12 805. Franck in zijn Etymol. Wdb. s.v. vier laat ons de keus tusschen deze verklaring en een andere: dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ē uit ie zou zijn ontstaan onder invloed van r + consonant. Als wij zien, hoe bijna alle dialecten vormen met ē kennen, mogen wij niet aarzelen, de laatste verklaring voor juist te houden. Immers: dat het Russisch zijn woord voor ‘veertig’, sorok, aan het Grieksch ontleend heeft, dat is begrijpelijk, als wij denken aan de 40 vastendagen: maar welke oorzaak zou er op het Nederlandsch taalgebied voor het overnemen van dit telwoord uit het Friesch (Te W., t.a.p.) of Friesch-Hollandsch (Franck t.a.p.) of Saksisch (o.a. Opprel, blz. 15) bestaan kunnen hebben? Ik heb de volgende ē-vormen gevonden: Antw. vîrtin, fìrtəh (: vīr), Aalst viırtīn, (t)fīırteh (: vīr), Leuven vietīn, fieteh (: vīr), Elten-Bergh vē·tīn, vē·tχ (: vī·r), O.-Beierl. vrtien, frtəg (: vier), West-Voorne vīertnə, fīertəg (: vrə), N.-Bevel. fīʕrtəχ (‘vier’ moet hebben), Zaanstreek veertien, feertəg (: vier), N.W. Veluwe vē·rtīn, fē·rtəχ (: vī·r), Kampen vēatienə, fēatəch (: varə), Noordhorn veirtin (: vaäjr), Achterh. veertig (: vieer, vieere). ī-vormen vond ik opgegeven voor het Maastrichtsch: vērtien, fērtəg (: vēr) en het Bommelerwaardsch: virtien, virtəg met verkorte vocaal (: vier), maar deze vormen laten zich best als analogieformaties naar vēr, vier verklaren. In het Bommelerwaardsch wijst hierop ook de vorm dern (= ‘deerne’), die evenals virtien, virtəg een verkorten klinker heeft, maar met e-timbre.Onder de vormen, waarvoor ik e-vocalisme heb aangenomen, zijn er heel wat, die i vertoonen, en het omgekeerde komt ook voor, bijv. in Maastrichtsch vēr. Maar wanneer men de verschillende dialect-grammatica's opslaat, dan zal men zien, dat de voor ‘vier’ opgegeven vormen in alle dialecten de met ndl. ie (< ē2, of < eo) gelijkwaardige vocaal hebben, terwijl de klinker van ‘veertien’ en ‘veertig’ overal behalve in het Maastrichtsch en Bommelerwaardsch met de Ndl. lange ē overeenstemt, en wel treffen wij in die streken waar de zgn. ‘scherplange’ en ‘zachtlange’ ē niet zijn samengevallen, de eerste aan, m.a.w. dezelfde ē, die ook uit ai ontstaan kan zijn. Voor het woord deerne heb ik niet zooveel dialectische vor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
men kunnen vinden; behalve den reeds vermelden Bommelerwaardschen nog: Achterhoeksch dèrne, deerns, Elten-Berghsch dē·n, Veluwsch dē·rən, Kampensch dēanə.
Andere woorden met ē2 of eo vóór r + consonant zijn mij niet bekend. Een woord, dat formeel nog al eenige moeilijkheden oplevert, is tweern: twijn. M.i. wordt dit woord op een bevredigender manier dan tot nog toe verklaard, als wij uitgaan van een grondvorm *twē2zna-, die tot *twīzna- zou kunnen staan als got. her enz. tot ofri. hīrGa naar voetnoot1). Een stam *līznō-, waaruit de r verdwijnen kan, nam reeds Sievers Beiträge 18, 409 aan voor os. līnōn ‘lernen’; op een dergelijke wijze leid ik ags. twín, ndl. twijn (ook dial., bv. Aalstsch twoèn) uit *twīna- > *twīzna- af. Nemen wij hiernaast *twē2zna- aan, dan stelt deze vorm ons in staat, zoowel het Duitsche Zwirn als het Ndl. tweern te verklaren. In geen geval kan deze laatste vorm (ook dial., bv. Noordhornsch tweirn) een oude i-vocaal gehad hebben: hij zou op *twern kunnen teruggaan (vgl. Noordhornsch heirt sweirt), maar dat kan niet de grondvorm van Zwirn zijn. Gaan wij echter van *twē2zna- uit, dan zijn, dunkt mij, de moeilijkheden uit den weg geruimd: Zwirn staat dan tot ndl. tweern als dirne tot deerne. Waardoor het komt, dat de z na de ī verdwenen is, en na de ē2 bewaard gebleven en in r overgegaan? Zou dit kunnen samenhangen met de verschillende qualiteit en intonatie van de vocalen ē2 en ī? Te bewijzen is dat moeilijk, maar m.i. is die hypothese even waarschijnlijk als die van Weyhe, Beiträge 30, 65, ‘dass in der Lautgruppe zn das z assimiliert wurde, wenn eine unbetonte silbe folgte, dagegen vorerst erhalten blieb und später wie in anderen stel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lungen über R in r übergieng, falls die lautgruppe zwischen haupt- und nebentonigem vocale stand’. In deze positie stond z in den grondvorm van het ohd. ptc. gazwirnot, niet in den grondvorm van ons twijn. Wij zouden dus moeten aannemen, dat Zwirn, dat eerst in het Mhd. voorkomt, naar gazwirnot gevormd is. Twee omstandigheden zijn er, die mij nopen, als niet meer dan een bescheiden hypothese mijn verklaring van tweern, zwirn, twijn mee te deelen: 1. Een grondvorm *twizna- is etymologisch gemakkelijker te beoordeelen dan *twe2zna-, 2. Het Ohd. heeft gazwirnot. Kan dit -irn- op -ē2rn- teruggaan? Moge dat een ander uitmaken, meer bevoegd om hierover te oordeelen dan ik. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Vee.Ga naar voetnoot1)Het woord vee heeft in de meeste Nederlandsche dialecten een ‘scherplange’ ē, d.w.z. dezelfde ē, waardoor ook germ. ai bij ons wordt gerepresenteerd: Antwerpen vî, Aalst viı, Leuven vie, Maastricht vie, O.-Beierl. v, W.-Voorne vīe, N.-Bevel. vīə, Zaanstreek vie (door Boekenoogen voorzien van het teeken †, d.w.z. ‘verouderd’: de invloed van de beschaafde taal, resp. van het Hollandsch van zuidelijker streken doet hier eigenaardige klankwettige vormen meer en meer verdwijnen, vgl. Boekenoogen passim). De vormen vē en vē·j, die voor Kampen en de Noord-West-Veluwe worden opgegeven, kunnen onbesproken blijven, immers in deze dialecten zijn de beide ē's, de uit e, i in open lettergrepen gerekte ē en de ē uit ai, samensamengevallen (vgl. evenwel blz. 171 noot). Opvallender is Bommelerwaardsch vée. Wij zouden volgens Van de Water blz. 4 *veé verwachten: ée is de ‘dehnungs-e’. Maar als wij op blz. 25 lezen dat ook zée (= got. saiws) voorkomt, met een ‘onverklaarbaren klinker’, dan mogen wij dunkt mij aannemen, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ook eenmaal *veé bestaan heeft, en dat *veé en *zeé tengevolge van een in dit dialect werkende klankwet, dat ‘auslautende’ eé tot ée wordt, in vée en zée zijn overgegaan. Evenzoo kan Noordhornsch ve met ne ‘neen’ en o we! (De Vries blz. 46) op één lijn worden gesteld, zoodat wij ook voor dit dialect van een vorm met scherp-lange ē mogen uitgaan. Voor het heele Ndl. gebied - het Friesch laat ik buiten beschouwing -, voor zoover de dialect-grammatica's ons materiaal aan de hand doen, kunnen wij dus een grondvorm met scherp-lange ē aannemen. M.i. beantwoordt deze aan onfr. fē, dat volgens Van Helten, Die aonfr. Psalmenfragmenten blz. 163 uit de reeds vroeg analogisch opgekomen casusvormen *feheis, of -ies, *fehei afkomstig is. Diezelfde verklaring zal wel van toepassing zijn op de vormen van het heele nederl. gebied. Hoe moeten wij ons evenwel het ontstaan van ē voorstellen? Is *fehes > *fe-es > *fēs geworden en is daarnaar *fē gevormd? Of is, toen de genitief *fe-es luidde, een nomin. *fe gevormd, waarvan dan de klinker gerekt is tot scherp-lange ē? Ook met die tweede mogelijkheid moeten wij rekening houden. In het Angelsaksisch heeft de ‘neubildung’ van den nomin. plaats gehad, toen de casus obliqui nog een h hadden: nom. feoh, angl. feh: deze vorm kan niet langs klankwettigen weg uit *fehu worden verklaard. Misschien heeft zoo'n *feh ook op Nederlandsch gebied bestaan; dan moeten wij aannemen, dat de h verdwenen is (naar analogie), toen in de casus obliqui de h intervocalisch was weggevallen. Hoe dit zij, in ieder geval zal Nederl. vē met scherp-lange ē = onfr. fē zijn en niet uit -ehu > -e-u verklaard mogen worden. Aan ndl. vee beantwoordt ook het os. fē van de ‘kleinere Denkmäler’; over ofri. fia vgl. Van Helten, Aofri. Gramm. 149. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Laag (Adj.).Hierboven is ons gebleken, dat de ‘scherp-lange’ ē, die in zooveel dialecten nog van de ‘zacht-lange’ wordt onderscheiden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
behalve uit germ. ai ook op verschillende andere wijzen ontstaan kan zijn. Wij troffen nog drie andere gevallen aan: 1. veertien enz. in No. 4, met ē vóór r + cons. uit wgerm. ē2 of uit eo, 2. vee door rekking aan het eind van een woord (No. 5), 3. beest, feest (No. 2), waarbij nog te voegen is de uit het Fransch afkomstige uitgang -eel; bv.: Aalst ẓewiıl, Leuven ẓewiel, Maastricht žəwielə (plur.), West-Voorne jəwīel, Noord-Bev. wīəl (‘houweel’), Zaanstreek (alleen nog maar) houwiel en karbiel. In het Beierlandsch heeft volgens Opprel Tijdschr. 14, 161 kameel een zachte e, de andere woorden op -eel een scherpe.Ga naar voetnoot1)
Bij al deze categorieën van vormen vinden wij, voor zoover ik heb opgemerkt, de scherpe ē in alle dialecten, die de beide ē's onderscheiden. Het aantal categorieën laat zich nog vermeerderen: zoo zouden wij een woord als leeuw nog tot een aparte klasse kunnen brengen. Ik wijs nu nog even er op, dat de umlaut van ā in sommige streken met de scherp-lange, in andere met de zachtlange ē is samengevallen. Ter illustratie citeer ik de dialectvormen van het adjectief laag: 1. met scherpe ē: Antw. lîh, Aalst liıh, Leuv. liıḥ, Maastr. lieg, Beierl. lg, West-Voorne līeg, N.-Bev. līəhə. 2. met zachte ē: Elten-Bergh lēχ, Bommelerw. léeg, Noordh. leχ. Wat het Zaansch en het Kampensch aangaat, hier vinden wij leeg en lēgə. Nu zouden deze e-vocalen een scherp-lange e kunnen representeeren, maar als wij er op letten, dat de ai in deze streken in nog al veel woorden met i-timbre voorkomt (vgl. de noot) en dat ook de andere woorden met umlaut | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van ā alleen ē-vocalisme hebben (Zaansch kees ‘kaas’, geef ‘gaaf’, Kamp. kēzə, gēvə, krēmər, schēarə), dan is dat toch hoogst onwaarschijnlijk. Wij zien dus, dat de umlaut van ā in het Zuiden van het Nederl. taalgebied scherpe ē, in het Noorden zachte ē is. Opvallend zijn de vormen van het Veluwsch. In dit dialect zijn de beide ē's niet meer van elkaar gescheiden. Wij zouden dus verwachten, dat de umlaut van ā, tot welke dialectgroep het Veluwsch ook gerekend moet worden, een lange ē was. Wij vinden evenwel lejχ, gejf, kejs, m.a.w. den diphthong, overeenstemmende met den umlaut van ai. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Vergelijking van de hierboven behandelde vormgroepen met scherpe ē met de overeenkomstige categorieën in een Nederduitsch dialect.In de beide laatste nummers liet ik het Saksische dialect van Gelderland en Overijsel buiten beschouwing. Ik deed dat, omdat Gallée's werkje over dit dialect een ‘woordenboek’ is, ten doel hebbende een overzicht van den woordenschat te geven. ‘Eene phonetisch-grammatische beschrijving hoop ik later in de dialect-grammatica's van Dr. O. Bremer te kunnen geven’, schreef Gallée in zijn ‘Inleiding’. Helaas is hij aan het uitgeven van dit werk niet toegekomen. Nu zag ik mij niet in staat, waar het op de finesses aankwam, uit de aanduidingen in dit woordenboek de juiste verhouding tusschen de verschillende ē-klanken op te maken, en daarom onthield ik mij van een vergelijking van de andere dialecten van Nederland met dit Saksische. Hiervoor in de plaats geef ik - ter aanvulling en verduidelijking van de voorafgaande artikels - een kort overzicht van de overeenkomstige gevallen in het Nederduitsch dialect van Soest, beschreven door Holthausen in ‘Die Soester Mundart’, 1886. Ik begin met den representant van wgerm. ai, m.a.w. van den klank, die in deze streek beantwoordt aan onze scherp-lange ē. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De Soester diphthong òĕ komt o.a. in de volgende gevallen voor:
Er zijn nog andere gevallen, waar wij òĕ vinden, maar deze drie interesseeren ons op 't oogenblik alleen: wij zien hieruit, dat in drie gevallen, waar wij in de boven besproken dialecten van Nederland scherp-lange ē vinden, dit Nederduitsche dialect hiermee overstemt. In het laatstgenoemde geval 3 schijnt het Nederduitsch geen woorden met ŏè uit ē2 te kennen, maar a priori mogen wij aannemen, dat voor ē2 't zelfde geldt als voor eo: immers reeds veel vroeger waren deze klanken samengevallen (vgl. Holthausen § 72). Geval 3 geeft ons nog tot twee opmerkingen aanleiding: 1. in het Nederlandsch is de overgang in scherp-lange ē beperkt tot de positie voor r + cons., in het Soestsch heeft hij ook voor enkele r plaats; 2. In het Soester dialect schijnt in sterker mate dan in de meeste Ndl. dialecten verkorting voor consonant-verbindingen te hebben plaats gehad: vandaar fèatic ‘40’ en niet *fòĕatic (evenzoo dèptə ‘diepte’, dènst ‘dienst’ e.a.). Maar hoe dat zij: in ieder geval mogen wij constateeren, dat in 3 gevallen onze Nederlandsche dialecten en het Soester dialect samengaan, nl. wat betreft het samenvallen van de ē, òĕ < ai met de ē, òĕ in vee, fòĕ, en de ē, ŏè in plaats van ie, resp. aĕ (vgl. hieronder), voor r + consonant. Wat den umlaut van wgerm. ā aangaat, deze viel in sommige streken van ons land ook met deze ē samenGa naar voetnoot1); maar niet overal. Het Soester dialect behandelt dezen klank ook geheel anders: een bewijs te meer, dat de overeenstemming bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de drie eerstgenoemde gevallen een wijd verbreid en oud verschijnsel is, en dat het samenvallen van ‘umgelautete’ ā met scherpe ē een jonger verschijnsel is. Voor den umlaut van ā heeft het Soestsch een geheel eigen klank,Ga naar voetnoot1) nl. ę: tręƷə ‘traag’, lęƷə ‘zwak’, kęzə ‘kaas’; zoodat het ook al niet overeenstemt met het Veluwsch, waar deze umlaut met dien van ai samenvalt. Duidelijkheidshalve geef ik nog even op, aan welke wgerm. klanken de aĕ, òĕ van de Soester taal alzoo beantwoorden kunnen, daarbij alleen rekening houdende met ‘die regelmässigen entsprechungen’, niet met bijzondere veranderingen, door volgende r of andere klanken in het leven geroepen.Ga naar voetnoot2)
Zeer zeker zou een breedopgezette vergelijking van het Nederduitsche klankstelsel met dat van onze dialecten van groot belang zijn, o.a. bevat ook het hoofdstuk over de klinkers vóór r in Holthausen's grammatica veel, dat ook voor ons interessant is, deels door de vele punten van overeenkomst, deels ook door de belangrijke afwijkingen. Ik vermeld hieruit nu slechts één woord en wel tvęan ‘tweern, twijn’, niet omdat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het ons dadelijk een afdoende verklaring van ons tweern tegenover hd. zwirn aan de hand doet; want helaas is dat, voor zoover ik zie, het geval niet. ę en ęa zijn voor dentalen de representanten van verlengde ër, bijv.: stęt ‘staart’, kęl ‘kerel’, vęat ‘waard’Ga naar voetnoot1). Daaruit kan ook de ee van tweern ontstaan zijn, maar de i van zwirn niet. Aan zwirn kan tvęan ook bezwaarlijk beantwoorden, ten minste niet, als wij de i op één lijn mogen stellen met die van hirt. Vgl. hòĕan: ohd. hirni, hòĕa: ohd. hirti. Mogen wij misschien aannemen dat tvęan uit het Hd. ontleend is, evenals Holthausen dat § 87, 3 voor stęan: hd. stirn aanneemt? Uit *twē2zna- zouden wij òf *tvòĕan moeten verwachten in overeenstemming met dòĕanə ‘deerne’, of misschien met verkorte vocaal als in fèatic: *tvèan. Hoe dit zij, tegen mijn grondvorm *twē2zna- kan men dezen Soester vorm niet aanvoeren, zoolang niet is aangetoond, dat op een anderen grondvorm zoowel zwirn als tweern als tvęan kunnen teruggaan.
Den Haag. n. van wijk. |
|