Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 26
(1907)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Iets over en uit het ‘Scaecspel.’Terecht schrijft Dr. Kalff in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (II, 413) dat een monografiese behandeling en uitgave van het Scaecspel zeer wenselik is. Maar onbekend maakt onbemind. Daarom hoop ik door deze bijdrage - want voor een enigszins volledige monografie ontbreekt mij het materiaal - de verschijning van een kritiese uitgave uit te lokken. Het is bekend dat het populaire boek Solacium ludi schacorum waarschijnlik tegen het einde van de 13de eeuw geschreven werd door Jacob van Cessoles (in andere handschriften ‘de Casulis’, ‘de Tessolis’; in de druk ‘de Thessolonia’) een Dominikaner van wie niet veel meer dan de naam bekend is. Meestal wordt hij voor een Fransman gehouden, maar hij spreekt van Lombardije alsof het zijn vaderland is. Op die grond noemt Van der Linde hem een LombardGa naar voetnoot1). In de voorrede - zoals die in de inkunabel te lezen is - vernemen we een biezonderheid die ik nergens vermeld vond, nl. dat het geschrift uit zijn prediking ontstaan is. Toen hij het onderwerp in zijn preken voor het volk behandeld had, en de stof vele ‘nobiles’ behaagde, besloot hij, toegevende aan het verzoek van vele ordensbroeders en verscheiden leken, tot de uitgave. Toen kwam hij tot de indeling in vier traktaten, en gaf duidelikheidshalve opschriften aan de verschillende hoofdstukken. De inhoud van deze vier afdelingen is de volgendeGa naar voetnoot2):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De opgang die deze moralisatie maakte, blijkt het best uit de verschillende bewerkingen in poëzie en proza die in de 14de en 15de eeuw verschenen. In het Frans bestaan er drie: een onuitgegeven bewerking door Jean Ferron (1347), een van Jean de Vignay (vóór 1350) en een onuitgegeven poëtiese navolging uit de 15de eeuw. In het Duits werd het werk driemaal berijmd: door Conrad von Ammenhausen (1337) als SchachzabelbuchGa naar voetnoot1); door de Pfarrer von dem Hechte (1355Ga naar voetnoot2)) en door Heinrich von Beringen (1438Ga naar voetnoot3)). Verder bestaat er een Duitse prozabewerking (gedateerde hss. 1407-1465) een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederduitse berijming, in 1489 te Lübeck gedrukt, en een Engelse vertaling van Caxton (1475, 1480), die op de Franse van Jean de Vignay teruggaat. De vraag in welke betrekking de Nederlandse bewerking van 1403 staat tot het Latijnse origineel en mogelik tot de Franse of Duitse teksten, laat ik aan een toekomstige monografie over. Uit een oppervlakkige vergelijking met de Latijnse inkunabel bleek mij reeds, dat de Mnl. tekst vrij wat meer bevat, niet alleen meer exempelen, vooral tegen het einde; maar ook andere inlassingen. Maar natuurlik dient allereerst de Lat. tekst van de handschriften vergeleken te wordenGa naar voetnoot1). Letterlik is het origineel waarschijnlik niet gevolgd. Kalff zegt, op voorgang van Van der Linde, dat het Tractatus quartus in de Nederlandse bewerking ontbreekt. Maar opmerkingen over de loop van de verschillende stukken vindt men wel degelik in de Mnl. tekst. Het is dus niet onmogelik dat de inhoud van dit vierde traktaat versmolten is met de drie vorige. Van de Mnl. tekst zijn ons negen handschriften en drie drukken bekendGa naar voetnoot2). De handschriften zijn de volgende: 1. Hs. Kon. Bibl. Den Haag X 55 (nieuw nummer 70 H 32). Een luxe-handschrift op perkament, regelmatig en met veel zorg geschreven in twee kolommen. De plaats voor versierde beginletters is opengebleven. Aan het slot, achter een korte narede van de vertaler, het jaartal 1403. Tot nu toe heeft men aan dat jaartal niet getwijfeld; het schrift is er dan ook niet mee in strijd. Vroeger heb ik zelfs gemeend dat dit handschrift wellicht een autograaf was, maar bij vergelijking met andere handschriften kwamen verschillende slordigheden en fouten van de afschrijver voor den dagGa naar voetnoot3). Het komt mij nu waarschijnlik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor, dat de vertaling in het jaar 1403 gemaakt is. Daaruit volgt dat dit handschrift, al behoort het tot de oudste, een jonger afschrift is, misschen van ± 1425. 2. Hs. Kon. Bibl. Den Haag X 56, op papier met enkele bladen perkament, ingenaaid in een eenvoudige perkamenten omslag. Het is niet gedateerd; wellicht is het ± 1450 geschreven. Een afschrift van het oudere perkamenten handschrift is het niet, want het heeft op allerlei plaatsen betere lezingen. Ook de omgekeerde verhouding van de teksten is uitgesloten, want het heeft fouten, die het andere handschrift mist. 3. Hs. Stadsbibl. Hamburg. Phil. germ. 20, op papier geschreven (29 bij 21 cM.), in perkamenten band. Het bevat gekleurde tekeningen (12 bij 10 cM. groot). Het schrift, dat neiging tot calligrafie vertoont, lijkt jonger dan de datering (1433), maar het naschrift, op blz. 252, geeft geen reden tot twijfel: Int jaer ons heeren M. CCCC. XXXIII den Zaterdach. 8. dachGa naar voetnoot1) in octobre finite libro sit laus et gloria xpristo laus deo En daaronder Drubbel. Het dialekt wijst op een West-Vlaamse afschrijver. 4. Hs. Kon. Bibl. Berlijn 4o 554, vroeger in het bezit van Hoffmann von Fallersleben. Dit papieren handschrift (21½ bij 14½ cM.), in oude band gebonden, vertoont eveneens gekleurde tekeningen in de tekst. Na fol. 3 ontbreken één of meer bladen. Aan het slot de datering: Int jaer ons heeren dusent vier hondert drie en vijfftich (fol. 126v). Na een paar blanko bladen staat op fol. 130v: Jan van bleyswyck en daaronder met andere hand: sterrenborricht. Daaronder een ruw met inktlijnen getrokken wapen, en ter zijde: hart van woert en abbenbroeck. Bovenaan fol. 92v staat met dezelfde hand: Hen (....) van sterrenborricht abbenbroeck. De afschrijver schijnt van Hollandse afkomst. 5. Hs. Kon. Bibl. Brussel 20040, op papier en perkament (22 bij 15 cM.) waarschijnlik in het laatste kwart van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15de eeuw geschreven. Het bevat vrij slordig bewerkte tekeningen: die op fol. 1v beslaat een geheel blad; de andere zijn 6 bij 5 cM. groot. Het handschrift is in een oude band gebonden, maar enkele bladen (fol. 3, 55, 102 o.a.) zijn grotendeels uitgescheurd. Het slot (fol. 110v) mist een jaartal. 6. Hs. Bibl. Nat. Parijs, (beschreven door G. Huet als No 31). 7. Hs. Londen, beschreven door De Flou en Gaillard (Verslag 1895, No 53). 8 en 9. Hss. Kopenhagen, beschreven door Van Veerdeghem in zijn opstel over Het gemoraliseerd KaatsspelGa naar voetnoot1). Het eerste is geschreven Int jaer ons heren duyst vier hondert ende een ende LXXX den XXIIII in september ghescreven ende volcomen bij mij Victoor hugen in de stede van brugghe. Misschien is dus dit West-Vlaamse afschrift verwant met het Hamburgse (No. 3). Het andere Kopenh. hs. schijnt, volgens de mededelingen van Van Veerdeghem, Hollands. Een stamboom van deze handschriften op te maken is het werk van de latere uitgever. Voorlopig een enkele opmerking. Van de zes eerstgenoemde handschriften was ik in staat een paar bladzijden te vergelijken. Daaruit bleek dat No 5 het dichtst bij No 1 stond, terwijl 2, 4 en 6 tot een tweede, slechts in kleinigheden afwijkende groep schijnen te behoren. Het Vlaamse afschrift No 3 wijkt in het woordgebruik iets meer af, maar is overigens meer met de tweede dan met de eerste groep verwant. Waar b.v. No 1 en 5 van smorgens hebben, vindt men in 2, 3, 4 en 6 van den ochtent; in No 1 en 5 leest men slotelen waar 2, 4 en 6 sloten lezen; No 3 verenigt de beide lezingen: sloten ende slotelen. Dit Vlaamse afschrift verandert b.v. in één exempel wijsde in toochde; veynsde hem in hilt hem; burgher in poorter; mijn sevende dach of sevendach in dat sevenste ghenachte, enz. Dat de Vlaamse tekst een afschrift is van een oorspronkelik Noord-Nederlandse, dient nog nader aangetoond te worden. Op het gezag van de oudste handschriften kunnen wij ons niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beroepen: wij zagen immers dat het zogenaamde handschrift van 1403 al een afschrift is. Wel zijn de meeste handschriften stellig Noord-Nederlands op grond van woorden als hoenneer en honeer (= wanneer, als) after, vercoft, gherufte, bruutloft, lufter (= linker, Vl. luchter) dat loft (= belofte; in 't Mnl. Wdb. uitsluitend Holl. plaatsen) ingeboedel (volgens de plaatsen in ’t Mnl. Wdb. Hollands) beruspen (naast het Zuid-Nederl. berispen, berespen), hemelen (= opbergen), gadinge. Andere eigenaardige vormen en woorden als up, sulver, meente (= gemeente) heeft het Vlaams met het Hollands gemeen. In elk geval is een Brabantse of Oost-Middelnederlandse afkomst buitengesloten. Meer bewijskracht dan de genoemde woorden, die door een Hollandse afschrijver in de tekst gebracht konden zijn, hebben de persoonsnamen, waarvan ik b.v. medicijnre, burgermeister, briefdrager, drapenierre, matselaer in het Mnl. Wdb. nasloeg. Tot mijn verrassing waren de daar genoemde plaatsen òf alle, òf overwegend Hollands-Utrechts. Verder trof ik twee woorden aan, die in het Mnl. Wdb. uitsluitend opgetekend zijn uit de Keuren van Brielle, nl. brander (hier als scheldnaam voor een medicus gebruikt) en het zeldzame ghedwest (Var. ghelest) (fol. 7a in Hs. No 1) van het ww. dwesscen, waarvan slechts één plaats opgetekend isGa naar voetnoot1). Dit alles maakt het vrij zeker dat de taal van het origineel Hollands geweest is. Omtrent de persoon van de vertaler is niets bekend; de handschriften noemen alleen zijn naam in het bekende naschrift, dat ik hier naar het eerste Haagse handschrift laat volgen: Ga naar margenoot+Nu bid ic franconisGa naar voetnoot2) enen ygheliken minsche die dit boec zullen zien of horen lesen Dat hi aen my ziin goedertiren doechde Die hi in hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
besloten heeft van buten bewysen wil ende mit ziin ogen der ontfarmichedeGa naar voetnoot1) miin armoede ende gebrec aensien wil Ende my vrientliken mit broederliker minnen beruspen ende leren wil van aldes ic ghezet hebbe. Dat na rechter reden nijt wel of redelic ghezet en is Utinam corriperet me iustus in misericordia Oleum autem peccatoris non impinguat caput meum. Dat is Och of god vergave dattie rechtverdige my beruspte Die oly der zunder en sel miin hooft nijt salven Mede isser yet wel ghezet So begheer ic dat ghi gode die eer wilt scriven Dat te onthouden ende te beleven Op dat gi gode nu ende ewelic nae moecht volgen ende [gode moghet gheliken ende] hem ewelic ghebruken. De Nederl. inkunabel van 1479 noemt hem Franco, dat op zich zelf aannemeliker lijkt dan de genitief franconis, maar omdat dit in twee zoveel oudere teksten voorkomt, die beide afgeschreven werden door iemand die niet voldoende Latijn verstond - gelijk uit de citaten blijkt - lijkt mij de gissing niet gewaagd dat vóór franconis een voornaam uitgevallen is. Kalff wijst er terloops op (Gesch. d.N.L. II, 413) dat ‘Heer Frank van Coudenberghe, de metgezel van Ruysbroeck ook Franco genoemd wordt.’ De veronderstelling dat er identiteit zou kunnen bestaan, is niet te rijmen met de Hollandse afkomst. Bovendien is het zonderling dat een afschrijver ‘franco’ in ‘franconis’ zou veranderen, terwijl het omgekeerde begrijpelik is. Zou de vertaler wellicht te zoeken zijn in het Leidse geslacht Francken? Tot dese hypothese - want meer is het niet - kwam ik door de lektuur van Fruin's opstel over Philips van LeidenGa naar voetnoot2). ‘De Franckens waren na verwant aan de Van Leidens. De moeder van Philips was Christina Franckendochter, “Christina de filiis Franconis”. De eerste uitgever van Philips' werk in 1516 was Jodocus Franconis, natione Leydius‘Ga naar voetnoot3). Het zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dus niet te verwonderen zijn, als dit geslacht ook omstreeks 1400 een geleerde had voortgebracht, die zich tot het Solacium ludi schacorum aangetrokken gevoeld had. Want juist onder de theologen en juristen uit de gegoede burgerij, die op buitenlandse universiteiten hun gezichtskring verruimd hadden, en die nu overeenkomstig de tijdgeest aan het vorstelik absolutisme de voorkeur gaven boven de afstervende feodaliteit, zullen we de vertaler van het Scaecspel te zoeken hebben. Dirc van Delf, die in Erfurt en Keulen gestudeerd had, en het tot hofprediker bracht, neemt met blijkbare instemming grote stukken er uit over in zijn Tafel van den kersten gheloveGa naar voetnoot1). Jan Matthijssen, de bekende Brielse ‘clerc’, heeft het goed gekend, en ontleent er verscheidene exempelen aan om zijn Rechtsboek te illustrerenGa naar voetnoot2). Hiermee komen we tot een kwestie die belangrijker is dan de persoon van de vertaler. Wat heeft het Scaecspel ook ten onzent populair gemaakt? Welke geest spreekt uit het werk? De meeste lezers hebben waarschijnlik de ingelaste exempelen het mooist gevonden, en als exempelen-boek verdient het dan ook, vooral in tegenstelling met de ascetiese stichtelike exempelen, ten volle onze aandacht. Maar Dr. Kalff gaat te ver, als hij meent dat ‘het schaakspel als uitgangspunt genomen is voor tal van verhalen met zedelijke strekking die ons op onderhoudende wijs het leven der middeleeuwsche standen schetsen’Ga naar voetnoot3). Daarmee is het werk minder juist gekarakteriseerd. De exempelen blijven een ondergeschikt bestanddeel, ook naar hun omvang. Hoofdzaak is: de maatschappij-leer van moralisties standpunt. En juist daarom is dit geschrift van zoveel belang. Al is het niet ‘nae 's landts gelegentheyt verduytscht’, in grote trekken moet de vertaler met deze maatschappij-beschouwing ingestemd hebben. Wanneer we nu de ideale maatschappelike | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhoudingen en verplichtingen, zoals ze in het Scaecspel geschetst worden, nagaan, zal het ons duidelik worden hoe juist de geestverwanten van Philips van Leiden daarin veel van hun gading vonden. Philips van Leiden was vast overtuigd dat alleen een krachtig vorst, die de boeien van de feodaliteit verbrak, berekend was om de kleinen tegen de groten te beschermenGa naar voetnoot1). In het Scraecspel moet de koning wel zijn ‘sachtmoedich, ghestadich ende goedertieren, mit vroetscapen ende warachtichede ghechiert’, maar hij moet ook bezitten wijsheit, gherechticheyt en moghentheit, overmits dat hi hier op deser eerden gods, die almachtich is, stede bewaert’. Dat is dus het koningschap bij de gratie Gods. De koningin staat daarnaast als bijfiguur. Zij moet bezitten ‘scoonheit des lichams ende des ziels’; zij moet haar man onderdanig zijn, ‘wijs ende vroet’ in de opvoeding, ‘scamel heymelic ende oetmoedich’. Philips van Leiden acht het verkeerd dat de vorst de groten, de geboorteadel in zijn Raad toelaat: er moeten uitsluitend bekwame lieden in zitten, ‘pollentes doctrina legum et experientia rerum’. In het Scaecspel krijgt Des conincs raet een plaats vóór de ridder. Die Raadslieden moeten zijn ‘in doechden volstandich ende stadich’, in het bezit van ‘vroetscap ende wijsheit’; ‘si sullen wt stadicheit ende wijsheit hoerre herten den coninc raden’. ‘Het beroep van de edellieden is, volgens Philips van Leiden, de krijgsdienst; daartoe en niet tot wetenschap worden zij opgeleidGa naar voetnoot2). In overeenstemming daarmee zijn de deugden die het Scaecspel in de Ridder eist. Hij moet zijn ‘starc’, naar lichaam en ziel, ‘moedich, milde, gherechtich, lijtsamich ende verduldich, volstandich, trouwe, ontfarmhertich, minlic’;. Bij ne Rocke die daarop volgt, weet de schrijver niet veel nieuws te vertellen: hij moet alle ‘punten van enen goeden Ridder hebben’; die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
punten worden herhaald en achtereenvolgens met exempelen toegelicht, die in de vorige afdeling schaars waren. De Vinnen (pionnen) vertegenwoordigen de derde stand. De schrijver toont hier dat voor hem, evenals voor Philips van Leiden, ‘het verschil van standen, de voorrechten van adel en geestelijkheid heilig zijn’Ga naar voetnoot1). Aan de ambachten worden hun verplichtingen tegenover de vorst en de adel ingeprent. De ackerman moet ‘grove starcke spyse eten op dat hi te bet sel moghen werken’; de smid moet goede wapenen smeden, anders heeft hij de dood van de ridder op zijn geweten; de goudsmid moet de edelman voorzien, ‘op dat men by den goude hem boven zinen knecht kennen mach’; de drapenier moet om dezelfde reden 's konings raad van laken voorzien, enz. Maar omgekeerd moet de adel beseffen dat de derde stand onmisbaar is. Het loon aan de ackerman moet behoorlik uitbetaald worden: ‘Ist nijt wel reden die alle den helen dach ziin lijf, ziin craften in uwen arbeit heeft versleten, dattie van ziin eygen goet dat hi zwaerlic hevet besuret in uwen arbeit, weder wort ghespiist ende ghestarct?’ De edelman mag zijn akker niet plattrappen, zijn vee niet roven. Als een stuk Middeleeuwse maatschappelike moraal, is dit hele gedeelte, dat de aandacht van Van Vloten al getrokken heeft, de kennismaking waardGa naar voetnoot2). Aardig is ook het gedeelte dat over de plichten van de huisvader, zijn verhouding tot zijn vrouw, kinderen en dienstboden, handeltGa naar voetnoot3). Een scheiding tussen de aanzienlike poorters, de schout en schepenen, en de ambachten wordt in dit werk van vóór 1300 nog niet gemaakt. Evenmin wordt natuurlik gesproken van de organisatie der ambachten in gilden. De vertaler heeft in dit opzicht niets aan zijn origineel toegevoegd of gewijzigd. Zijn oudere tijdgenoot, Philips | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Leiden, wees al nadrukkelik op het gevaar van die organisatie voor de heersende standen. De geestverwanten van Philips van Leiden konden in het Scaecspel nog meer vinden dat zij met instemming lazen. Krachtig protesteerde deze rechtsgeleerde tegen de overmoed en de hebzucht van de leenadel, bandeloos door de afwezigheid van een centraal gezag. Ook de slechte rechtsbedeling was hem een ergernis, vooral ‘het veldwinnend misbruik dat de vorst van de baljuwen en schouten geld leent, onder beding dat hij ze niet zal ontslaan voor hij de schuld heeft gekweten. Immers het geleende geld wordt met woeker van de arme ingezetenen afgeperst, en het besturen ontaardt zoo doende in geldmaken’Ga naar voetnoot1). De volgende klachten, al waren ze een eeuw oud, vonden dus omstreeks 1400 nog weerklank: 1Ga naar margenoot+Dat recht is huden ghelijc den coppelspin, daar die grote moghende 2dieren doorvlieghen, maer die cleyn crancke dierkiins, alse mugghen ende 3vlieghen, worden daer in ghevanghen, ghevillet ende ghedoot. Mer die 4grote moghende lude sien wy datse mit genen recht en worden verwonnen. 5Voorwaer, wy sien dat alle daghe. Als een arm manne van noothongher 6een scaep of een cleyn dinc stelet, rechtevoort so moet hi hangen. Ist dat 7hi van nootweer een man dootslaet, daer omme so moet hi emmer sterven, 8ende wes hi misdoet, des moet hi emmer ontgelden zonder ghenade. Mer 9die grote dieve, die een coninc of enen lanthere ziin eer ende ziin ziele 10ende der heelre ghemeenten lijf ende goet stelen, dien doetmen groot eer 11ende reverencie: in nyghen, in bughen, ende si worden goede lude ghe- 12heten, die mit haren valschen rade dat een lantscap teghen dat ander in 13viantscap gheknopen, ende dusent duzent man moorden ende verbranden, 14Ga naar margenoot+ontgoeden, dieven ende moordenaers maken, die worden nu goede lude 15gheheten, ende mit groter eren over al ontfaen. - Maer, als ons Boecius 16seyt, waer dat zake dat alle quaethede hier op eertrijc worde ghepinicht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
17ende gherecht, wat soude dan ten jonxten daghe die overste rechter tot18ziinre vierscaer hebben te rechten? Recht of hi segghen wilde: Van die19cleyn ghemeynte lude van cleynre misdaet selmen hier op eertrijc recht20doen, mer die grote mogende heren van hoorre groter quaetheit zullen21ten jonxten daghe te recht worden ghezet. Door welke recht die aern,22die voghel grijp, noch gheen ander voghel, hoe groot, hoe starc, hoe23moghende dat hi si, dan alleen die onnosel tortelduve sal moghen vlieghen.24Want voorwaer, daer en selt een nijt moghen baten, dat bi des conincx25zoon of des keysars broeder of des paeus neve is. Mede dat hi selve coninc,26keysar of paeus heeft geweest. Daer voorwaer en sal den heren ende den27princen haer hoghe castelen, haer hoge burgen, haer grote ghezynne nijt28moghen baten. Daer en zellen die papen ende die clercken hoor over-29draghende valschede [ende] boeshede; den ghierighen riken hoor grote sacken30mit ghelde gheen profijt en brengen. Daer voerwaer sel een yghelic recht31loon van zinen eyghen wercken ontfaen, en daer en mach nyemant voerGa naar margenoot+32by gaen ten [si] dat hi hem van valschede hier ende van looshede wacht,33ende van alle ziinre misdaet rechte beteringe doe.
Datzelfde gold voor kerkelike ambten. Ook dat zegt het Scaecspel met de nodige scherpte:
34Mede als een proeven of een kere verschiint die een prince toe behoortGa naar margenoot+35te geven, so sal hi sien wie der orberlicxste ende profitelicste toe is, dieGa naar margenoot+36dat volc mit woorden ende mit werken leren ende tot enen goeden leven37brengen can. Ende dien is hise sculdich te gheven. Mer neen! Coomt daer38een souter pape, die cume ziin pater noster, mer smeken ende ghelt gheven39can, dien gevetmen drie vier kerken, al soude die arme gheleerde manne40omme der lude broot gaen. Nu moechdi seggen: ‘Die paeus ende die41gheestelike prelaten die doen also; macht dan een weerlic prince nijt doen?’42Dantwoorde [is] dat dattet die een noch die ander nijt en mach van recht doen.
Nog een punt van overeenkomst trof mij. Philips van Leiden zegt: Er is nog andere adel dan geboorteadel. ‘Triplex est nobilitas, sanguinis scientiae et virtutum ... Quae autem istorum major sit, disputationi relinquo’. FruinGa naar voetnoot1) voegt daaraan toe: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Zoo spreekt geen oprecht vriend van den adel. Wie deugd en wetenschap aan geboorte gelijk stelt, is in zijn hart voor de gelijkheid van alle menschen.’ De schrijver van het Scaecspel uit zich openhartiger. Bij de opsomming van de ridderdeugden vraagt hij: ‘Hoe sal die ridder in hem selven weten of hi een recht heer is of nijt? Het antwoord luidt: er is vierderlei heercapie’: de eerste berust op lichaamskracht, de tweede op rijkdom, de derde op ‘edelheit’, de vierde verkrijgt men ‘overmits vroetscip ende wijsheit die die een minsche boven den anderen heeft.’ Alleen dese laatste beschouwt hij als de wareGa naar voetnoot1). En nog duideliker in een vroeger hoofdstukGa naar voetnoot2) waar hij in de trant van Maerlant spreekt: ‘In der waerheit nyemant recht edel en is dan die ghene die ziin goede werken, die wt rechter edelre begheerten voort comen, goet ende edel maken’ - ‘Van enen armen vader zijn wy alle ghecomen, Adaem.’ De schoonste edelste en moedigste ridder was Jezus Christus! Opmerkelik is de beschouwing die de schrijver - of de vertaler, want in de Lat. inkunabel vond ik deze passage niet terug - daaraan vastknoopt. Hij gaat nl. betogen dat Jezus niet gebedeld heeft. Voor de ascetiese levensbeschouwing was daarin niets aanstoteliks: zelfvernedering was immers voorwaarde tot heiligheid. Voor de man van de wereld was het godlasterlik. Een dergelijke handelwijze, redeneert de schrijver, zou in strijd zijn met Gods rechtvaardigheid. Alleen kreupelen, blinden en lammen hebben recht om te bedelen. Jezus was niet kreupel, blind of lam, dus mocht hij niet bedelen. Een gezonde die bedelt, besteelt de armen hun aalmoezen. Wat de apostelen ophaalden, was blijkbaar een beloning voor prediken, dopen en ‘ziecken cureren’. Evenmin zijn de giften aan de mendicanten aalmoezen; het is loon ‘dat hem van recht voor horen arbeyt toe behoort’. Hoe komt het nu ‘dat men ghemeenliken seit’ dat Jezus gebedeld heeft? ‘Ic meen dattie lollaerts ende ypo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
criten die liever hebben goet ende heylich te schinen of te hieten ende nijt te wesen, dan te wesen ende nijt te schinen of te heten, dat hebben si voort gezet op dat si te bet onder Cristus roc haar valschede ende loosheden moghen bedecken, op datsi sonder arbeyt wel eten drincken ende ledich moghen gaen.’ Een laatste karaktertrek van deze moralisatie is de ironiese tint, die er evenmin vreemd aan is, als aan Ruusbroec's proza. Bij de ‘vierde vinne’, die de geldmannen vertegenwoordigt: kooplieden, wisselaars, rentmeesters enz., geselt hij het ongeloof, dat God om geld vergeet: ‘Men vint, ocharmen, huden des dages veel korsten lude, die wanneert hem wel gaet, seggen: “Ic naemt ewelic aldus, ende liet God zijn hemelrijc!” Dat te mael qualiken ende onkorsteliken ghesproken is nae onsen ghelove’. Zulke mensen redeneren op deze wijze: Hoe zijn de apostelen mishandeld, toen Christus gestorven was! Hadden ze maar goud en zilver gehad, dan zouden ze ‘mit horen ghelde soudeners ende voervechters ghenoech hebben ghewonnen, die voor hem ghevochten hadden’. Misschien - om ‘ironice te spreken’ - hopen ze nu, als God eens sterft, een tijd op hun goed te kunnen leven, en zich daarmee te beschermen tegen hun vijanden. Als God dan uit de dood verrees, evenals zijn Zoon gedaan heeft, om ten oordeel te komen, dan konden ze met hun geld ‘goede voerspraken, advocaten, talmans hueren ende tegens Gode pleyten ende hem zijn hemelrijc of wynnen’.
Een op zich zelf belangrijk bestanddeel van dit boek vormen de exempelen, die soms inderdaad tot toelichting dienen, maar in veel gevallen in los verband met de tekst staan. Wij laten hier een beknopt overzicht volgen. Een opzettelike bronnenstudie lag niet in onze bedoeling; alleen wanneer een exempel ons uit andere verzamelingen bekend was, tekenden we dit er bij aan. Maar omdat een loutere opsomming de geest van deze exempelen en het verhaaltalent van de schrijver niet vermag te karakteriseren, geven we aan een groot aantal van deze exem- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pelen een plaats in de tweede Bijlage. Als grondslag diende het oudste Haagse handschrift; om die tekst te kontroleren en hier en daar te verbeteren, worden de varianten van het tweede Haagse handschrift opgenomen, dat - zoals we boven zagen - een tweede handschriften-groep vertegenwoordigt. Waarschijnlik geven dus die beide handschriften een vrij zuivere indruk van de oorspronkelike tekst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Exempelen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten slotte enkele opmerkingen over de taal van deze tekst. Dit proza kan de vergelijking met dat van de vijftiende-eeuwse devoten niet doorstaan: op menige plaats klinkt het ons stijf en onnatuurlik. Oppervlakkig zou men kunnen menen dat de oorzaak gelegen was in een zekere onbeholpenheid van de vertaler, die zijn origineel te slaafs volgt. Maar bij nadere beschouwing blijkt dat we niet aan onbeholpenheid, maar aan opzet te denken hebben: de schrijver is zozeer doordrongen van de meerderheid van het Latijn boven het Diets, dat hij zijn zinsbouw, en zelfs zijn buigingsvormen naar Latijns voorbeeld modelleert. Dat maakt deze tekst voor de geschiedenis van onze moedertaal zeer interessant. Te weinig nog is er op gelet, hoe de invloed van de Latijnse grammatika op de onze lang vóór de renaissance werkt. Minstens twee eeuwen voordat Coornhert en Hooft hun renaissance-proza op Latijnse leest schoeien, voordat de grammatika systematies beoefend wordt, zien wij een streven om een ‘schrijftaal’ te scheppen. Naast de elders aangehaalde voorbeeldenGa naar voetnoot2) levert het Scaecspel daarvoor overtuigende bewijzen. Het behoeft wel geen betoog dat b.v. de genitief van des oetmoedicheits ende des goedertirenheit (fol. 3d) niet aan de levende taal ontleend zijn; de variant heeft: der oetmoedicheden ende des goedertierenheits. Zo lezen we des gherechticheits (fol. 6d) naast der gherechticheit (fol. 19c). Naar Latijns model schrijft de vertaler eens slechts burgers kint. Een afschrijver, die dit te onnatuurlik klinkt, maakt en van een slecht sburghers kintGa naar voetnoot3). Vergelijk: die vader des doots kiindes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(fol. 6d), waarnaast op dezelfde bladzijde: die vader van den doden kiinde. Voor de accusatiefs-n, die in het vijftiende-eeuwse Hollands waarschijnlik grotendeels verdwenen was, geldt hetzelfde. Anders zouden accusativi als die vader (fol. 6d), die valsche meyster (fol. 37d) ondenkbaar zijn. Wanneer we nu daarnaast op dezelfde bladzijde vinden dien valschen meyster, en wanneer we ook in de accusatief van het relatief meestal zorgvuldig de naamvals-n aangebracht zien, dan is vrij zeker de oorzaak in de studie van het Latijn te zoeken. Uit grammaties oogpunt valt dus bij nauwkeurig onderzoek van deze teksten veel te leren. Vooral wanneer men tegelijk na wil gaan door welke speciaal Noord-Nederlandse en Hollandse taal-eigenaardigheden dit proza zich onderscheidt. Dat is de reden waarom ik bij het opnemen van varianten, ook al leek de afwijking onbeduidend, niet zuinig geweest ben. De interpunktie van het handschrift waaraan de volgende fragmenten ontleend zijn, heb ik gemoderniseerd. Leestekens komen er bijna niet in voor: als regel worden de zinscheidingen door hoofdletters aangeduid. Maar hoofdletters zijn ook kwistig rondgestrooid, waar ze niets met het rytme te maken hebben. Dikwels zijn het al of niet belangrijke substantieven die er mee versierd worden, maar niet zelden, geheel ongemotiveerd, ook andere woorden. Het behoud van deze hoofdletters zou de lezer dus nodeloos last veroorzaakt hebben. Misschien dat een vergelijking van de handschriften het bewijs levert dat deze slordigheid van de afschrijver een redeliker interpunktie van het orgineel verduisterd heeft. Voor de i-klank vinden we in dit handschrift afwisselend y, ij (regelmatig b.v. in nijt) en ii. Omdat ik nergens de spelling genormaliseerd heb, liet ik het ook op dit punt na. Ingevoegde woorden zijn tussen vierkante haakjes geplaatst. Van wijzigingen in de tekst is in voetnoten rekenschap gegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage I.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
34ongerechtigen Chaym den goeden ackerman, daer wy alle by moeten leven,35geen cracht, gewelt, noch ongelijc en doe. Sich dan wel voor di, du edel36man, alstu in diinre weelde rijtste, jaechste, ende du dezen acker man ziin37coornne, ziin tuun, siin ander goede verdervest mit dinen houden, [van] ziin38scapen of van ziin ander beesten berovest, dattu mit Chaym van Gode nijt39en wortste verdoomt ...................40Dese acker man heeft God selve door Davids mont ghebenedijt aldus:Ga naar margenoot+41Wanttu leveste van den arbeit diinre handen, so saltu heylich ende wel42sal di weezen.’ Mer nu moechdi vraghen: ‘Hoe moechdi seggen dattie acker43man heylich ende zalich is, die also dicke ghevangen, gebrant wort, van44sinen goede berooft?’ Die antwoorde is: ‘Voor waer, Got castijt den ghenen45die hi minnet, ende hi ghezelt alle zine zonen die hi behouden wil.’46..........................47Die vinne die voor den rechte ridder staet, daer de smit bi beteykentGa naar margenoot+48wort, sel aldus ziin gheformeret: Een manne mit enen hamer in ziin rechter49hant, een spykerboor in ziin lufter hant, ende een trufel onder zinen riem.50Biden hamer wort ons beteykent die yser smeden, gout smeden, munt-51meysters. Deze smit, overmits siin ambocht is hi die gemeen werelt52oerberlic, ende noot. Eerst den ackerman, daer wy alle of moeten leven,53overmits dat hi hem van yser, van stael of van anderen matale hem ziin54ploech ende anders ziin instrumenten, daer hi den acker mede mach bouwen,55moet smeden. Den ridder, die voor des ghemeens lants orber sculdich is te56vechten, ende te striden, mede is die smit noot. ❘ Hoe soude hi sonder smitGa naar margenoot+57ghereide ende wapen voor hem ende voor ziin paert, daer si beide mede58in den strijt souden wesen bewaert, mogen crigen? Hier omme, want des59ridders leven ende des ghemeens lants eer ende zalicheit in de smits60handen staet, so sal hi hem wel voorsien, dat hi sonder enige valschede,61mit groter naersticheit vanden besten yser of stael of ander matery die62daer orberlicste toe ziin, des ridders wapen also make ende temper, dattie63ridder overmits ziinre wapenen die strijt nijt en verliest. My dunct, wan-64neer dattie ridder, die als hi den strijt vecht ende hem nerghent dan65op Gods ghenade ende op ziin wapen laet, ist dat hi dan den strijt66overmits ghebrec of valschede der wapenen, dat by den smit toe coomt,67verliest of doot blivet, dattie prince van den lande mit rechten rechte die70confuse ende die scande die hem ende den ghemenen lande is ghesciet, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
71optien smit sculdich is te wreken. Is die smit nijt die zake dattie goede72ridder doot is gebleven? Ende dattie prince mitten ghemenen lande die73grote confuse ende verlies moeten liden? Mede want den ridder, als wy74van hem voorseit hebben, overmits ziin edelheit dat gout toe behoort75in een teyken der heerlicheit, so ist wel reden dat hi dien goutsmit voor76hem hebbe, die hem ziin ghulden riem, sporen ende ander ghulden vaten77die ziin heerlichede toe behoren, mach maken, op datmen byden goude78Ga naar margenoot+hem ❘ boven zinen knecht kennen mach, op dat een yghelic hem die eer79ende reverencie die hem van recht toe behoort, mach bewysen ....80Ga naar margenoot+Biden spykerboer ende biden trufel verstaen wy den tymmerman ende81matselaer. Nu want deze twee ghemeenliken te samen hoor werc pleghen82te volbringen, soe willen wyse voor enen man rekenen. Waer omme gi83weten zult dat dese matselaer of dese tymmerman mit Joseph, Mariën man,84die een tymmerman was, onnosel gherechtich sel wezen ende Gods ontsien ...85Ga naar margenoot+Hier omme als een maet minsche tien pont of twalef vertimmeren wil, die86u te rade neemt, so wacht u wel dat ghi omme u eigen profijt hem also nijt87en raet, dat ghi hem mit uwen rade, als dat werc volbrocht is, buten den88huse doet sluten, daer hi in hadde ghehoopt te wonen, Gode te dienen89ende te rusten. Mede want dese matselaer of tymmerman wt ziinre conste90Ga naar margenoot+toe behoort te maken kerken, ❘ clusen, castelen, gasthusen [scepen] ende ghemeen91woenhuzen, daer manich groot, dierber cleennoot in wort bewaert, so ist92wel reden dat hi gherechtich si in zinen ambocht. Want waert dat zake93dat enich van alden cleynoden versuumt worde, dat by zinen werck toe94quame, daer waer hi sculdich reden of te gheven voor den prince van den95lande, also verre alsment betugen mocht. Ende waert dat ziin valscheit96heymelic bleve, soe most hi nochtan voor den oversten rechter inder ewic-97heit mit ziinre zielen doen ontghelden .............98Hoe soude een tymmerman, een coopman of een zee man, die om ziin99eygen profijt ende omme der ghemeynten orber inder wilder zee ziin lijf100avontuert, moghen beteren, waert dat ziin scip daer lecke braec ende hi101mitten zinen verdroncke? Mi dunct dat hi hem des nemmermeer op eertrijc102en mach beteren. Hier omme zal hi al ziin werc, in so wat voorwaerden103hiit heeft ontfaen, also trouweliken maken ende volbringen, gheliken of104Noë hem mit alder werelt soude behouden ...........105..........................106Ga naar margenoot+Die derde vinne, die voor den rechteren oude staet, sal aldus wezen ge-107formert: Een man hebbende in siin rechter hant een scaer, in ziin lufter108hant een bijl of een houmes, onder ziin riem een scriptoer ende een penne109op ziin rechter oer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
109Bider scaer ende bider bijl worden ons beteykent: drapenierres, volres,110wevers, sceeriaers, barbiers, scoemakers, vleyschouwers, ende alle die ghene111die mit laken, mit wollen, mit vachten of mit leder ommegaen. Mit reden112zullen deze voor des conincx of des princen raet staan. Wantsi dicke113onderlinge plegen te scelen, te kiven ende te perlementen, so ist ten114eersten wel reden datsi bi des coninx raet zullen staen, ende bi des raets115wijsheit te bet in vreden ende in paeyse mogen worden verenicht, op datsi116onder malcander des ❘ veel te bat moghen gheneren, ende hem ende denGa naar margenoot+117helen rijc orberlic ende profitelic wesen.118..........................119Ten anderen ist wel redelic dat deze drapenierre, daer alle die anderGa naar margenoot+120voorgenoemde ambachten in worden besloten, voor des conincx raet sal121staen, op dattie raet, daer alle dat heel rijc by wort regeert, van den122drapenierre, die hi mit ziinre vroetscap ende wijsheit van des princen123weghen in rusten ende in vreden moet bescermen, ziin cleder die tot zinen124live horen, mach ontfaen.125Voorwaer het waer onredelic dat al zulke grote, vroede, wyse mannen126als eens conincx raet toe behoort te weezen, die van bynnen inder zielen127also mit doechden is versiert, dattie van buten boven die ghemeynte lude128mit cleder nijt en soude wesen versiert.129..........................130Die clerc, die advocaat, die byden scriptoer ende bider penne wort be-Ga naar margenoot+131teykent, sel mit reden voor des conincx raet staen, want hem hoort toe132dat recht, dattie coninc mit zinen rade wt rechter reden omme des ghe-133meens rijcx profijt hevet ghevonden ende ghezet, dat hi dat trouliken nae134dat ghezet is, in zinen boecken sal scriven, der meynten sel openbaren.135Dezen hoort toe dat si trouwe, waerachtig ende gherechtich zullen wezen.136Deze, hoenneer si goet ziin, soe siin si den helen rijc zeer orberlic. Ende137alsi quaet ziin, so ziinzi den riic zeer scadelic. Want zi ziin gheern die138ghene die by hoorre doecht over al dat rijc zaeyen paeys ende vrede, of139die mit hoorre valschede over al dat rijc zaeien twist ende viantscap.140Hoe orberlic is den rijc eendrachticheit mit vrientscap, ende scadelic viant-141scap, hebben wy wel voorseyt inden ridder.142Deze zullen hem wel voorsien, datsi gheen dinc in en zullen setten dat143dracht teghens God of die rechte reden, of tegens dat bescreven recht.144Waer omme si weten zullen, watmen bezegelt of bevoerwaert dat teghens145een van dezen drien draghet, dat en sal gheen macht noch voort ❘ ganc hebben.Ga naar margenoot+ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
150Juris enim non habet vinculum quod contra deum et bonos mores statutum est.151Dat te seggen is: ‘Voorwaer ten sel van rechts wegen gheen machte152hebben, dat tegens Gode ende die ghewoonte ghezet is.’153Mer ocharmen, dit ziin die gheen die huden des daghes recht onrecht154maken, die die valsche stercken, die die waerheit verdrucken, die die reden155vercopen, die die arme onder die voete houden, die die kercken beroven,156die ander lude rijcheden mit craft ende mit ghewelt besittenGa naar voetnoot1), die die sym-157pelen in horen woorden vanghen ende verderven. Dit ziin die gheen, die158gheen recht noch reden aen en sien, op datsi hoor verwoetscap, hoor ghie-159richeit ende hoor hoverdye moghen volbringen; die nochtan onversadelijc160ende grondeloos ziin. Want een ghierich minsche, eer hi meer heeft, so hi161meer begheert. Appetitus enim avari hominis est insaciabilis. Dat te seggen is:162‘Voorwaer, die begheerte van eenen ghierigen minsch en machmen nijt163vervullen.’ Dit ziin die ghene die man ende wijf sceyden ende overspul164stercken, die vrede doen breken, die die goede te scande maken ende die164die quade absolveren. Dit siin des duvels knechten, die mit horen wercken165ende mit horen woorden Gode missaken, ende hem selven den duvel,166Ga naar margenoot+horen meyster over offeren ende vercopen, alsi den arme ❘ mit crafte ende167ghewelt dat bloot wt horen leden zuken, datsi mit groter pinen ende ver-168driet moeten weder over gheven.169..........................170Ga naar margenoot+Die vierde winne, die voor den coninc staet, sel aldus ziin geformeert:171Een man hebbende in ziin rechter hant een wage, in ziin lufter hant een172ellen, ende onder ziin riem een buerse mit ghelde. Bi deser vinne worden173beteykent die coopman, die wantsnider, die wysselaer, die reyntmeyster, des174conincsGa naar voetnoot2) of des princen tresorier, ende alle die ghene die mit aldus tijt-175liken goede ommegaen.176..........................177Ga naar margenoot+Die vijfte vynne, die voor der coninginne staet, sel aldus ziin gheformiert:178Een manne, sittende in eens meysters stoel, hebbende in ziinre rechter hant179een boec, in ziin lufter hant een busse, aen ziin riem een coker, inden180welken hi mach dragen ziin yseren instrumenten, daer hi ziin plaesteren181mede mach maken, ziin wonden mede mach wieken ende cureren. Bi den182boec verstaen wy alle die ghene die mit wijsheit ommegaen ende studeren,183gheliken alst den mediciinre toe behoort. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
184Die mediciinre pleecht meest lude te helpen, daer meest lude in betrouwen.Ga naar margenoot+185Hier omme ist den medeciinre gheoorlovet te dragen gout ende silver, bont186ende graeuwe, op dattie ziecke ghelove in hem hebben, ende hise des te bet187mach cureren. Voerwaer, het is den zieken te mael goet ende hulpliken188dat hi den mediciinre, als hi tot zinen bedde coomt, nijt voor een minsch,189mer voor een yngel ontfaet, ende als enen engel onderdanich is.190..........................191Die seste vynne, daer die tavernier, die sluter ende die herberge houdenGa naar margenoot+192by worden beteykent, sal aldus ziin gheformeert: Een manne die [siin]193rechter hant heeft wt gherect omme die gasten te noden, ende in ziin194lufter hant broot ende wiin, onder ziin riem sluetelen. Mit reden zullen195deze voor des coninx raet staen, wantsi plaghen ❘ dicwiil onderlinghe mitGa naar margenoot+196horen gasten te scelen, datten raet mit ziinre wiisheit toe behoort te rechten197..........................198Nu want ik hier voor ghelooft hebbe [te segghen] hoe een ygelic manne199hem selven, ziin wijf, ziin kiinder, ziin ghezynde, ziin huis ende ziin hof200sal regeren, so wil ic dat loft betalen, eer ic voort vanden tavernier segge.201Waer omme gi weten zult, dat een yghelic huusvader, dats een manne202die een ghezinne heeft te bezorgen, die sal alre eerst ende boven al sie[n]203dat hi hem wel regier. Want overmits dat hi sal wesen een regel ende204een spiegel, daer alt ghezynne hem in sal spieghelen, so ist wel reden dat205alle zine wercken wt vroetscappen ende wt doechden spruten. Necesse enim206est ut mundas sit manus que sordes diluit alienas Dat is: ‘Vorwaer, tis noot207dattie hant reyn si, die des andersGa naar voetnoot1) onreynicheit of sel dwaen.’ Daer na208sel die huusvader neernstelic sien tot zinen getruweden wive, dat si hoor209wel drage in haer selven, ende datsi wel besorge hoor kiinder, hoor boden,210ende hoor tijtlike goeden, die haer hoor man hevet bevolen. Het is enen211ygheliken manne beter dat hi neme een meecht tot enen wive dan een212weduwe, want hi mach die maecht bet brengen mit reden tot zinen wille213dan die weduwe. Voerwaer, die weduwen willen altoos heerscapie hebben214over haer man, ende begeren altoos die manne te ❘ leden nae horen wille.Ga naar margenoot+215Een vroet man sel sinen wive gheven goede regulen, wt vroetscap ende216wiisheit ghenomen, op dat hi ende ziin wijf in doochden volmaect, vrede-217liken te samen mogen leven, ende goede kiinder krigen. Dese man, ist dat218ziin wijf tot zinen gebode nijt en staet, so sel hise scelden ende bringen219in vresen mit scaemten, want anders en mocht dat goede wijf overmits ge-220brec des redens worden ombonden, ende zeer dwalen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
225Waer omme gi weten zult, dat men vint tweerhande vrese: Die een is226vrese der minnen mit scaemten, ende dese vrese sal hebben dat goede wijf227tot horen goeden manne, die goede kinder tot horen goeden ouders, ende228die goede scoliers tot horen goeden meyster. Die ander is vrese des haets229mit nide, ende deze vrese hebben die ghemeynte tot een tyranne horen here.230Dat goede wijf sel in al dat gotliken ende eerliken is, horen man onder-231danich wesen, also wel in die quade avonture als in die goede, want over-232mits dattie mannen van naturen vroeder ende wyser is dan dat wijf, so sel233dat goede wijf horen wil te mael setten in hoors mannes wil, also veer234alsi voelt dat hoors mans wil mit reden wt vroetscapen ende wiisheit235coomt, ende anders nijt. Want wy hebben ghezeit in die coninghinne,236dattet vroede wijf nijt volgen en sal horen dwasen man. Dat goede wijf237sel veel neernsteliker horen man mit mynnen blidelike dienen dan of hise238Ga naar margenoot+ghehuert had. ❘ Reden is deze: wantsi ziin verenicht, datsi mit lieften239ende mit minnen wel ende eerlic te zamen zullen [leven], op datsi Gode240volmaecte kinder mogen crigen. Dit wijf sel wesen een vrouwe vanden cost241diemen bynnen den huus doen sal, ende si en sel nijt hoveren als hoor242manne van huus is, ten si dat hoor mannen hoor dat beveelt, of dat hoor243zine vrienden of die haer over comen. Ende dan sel si den cost redeliken244doen. Dit wijf en sel ghene vreemde gasten ontfaen of aen halen, zonder245oorlof van horen man. Ende zunderlinge als hoor man buten of van huus246is, op datsi nijt te scanden en worde, op dattie vreemde nijt en vernemen247die heymelichede des huses, ende op dat hoor manne nijt op hoor vertoornt248en worde, welken toorn si boven al sel scuwen ende ontsien. Van groten249zaken die de man buten den huse heeft te doen, soe en sal hoor dat wijf250nijt onderwinden, ten si dat zake dattie manne een zoon of een dochter251wt geven wil, so sel die goede man mit sinen goeden wive hem beraden252wat ende hoet best is gedaen. Want al ist zake dat des wijfs raet dikwiil253cranc ende clein is, nochtan is hoor raet somwijl goet om een beter tonder-254viinden. Ende ist dat die man mittes kints vrienden yet wil doen datten255wive nijt en genueget, so en sel dat wijf hoors mans wil nijt aernsteliken256wederstaen, mer si sal horen wil in des mannes wil setten.257Tis leliker ende meerre scande dat een wijf haer onderwint van groten258zaken die hoor man buten huus heeft te doen, dan dattie man hem onder-259Ga naar margenoot+wint van clenen zaken ❘ die bynnen huus ghescien. Want die eerste is260boven der moghentheit ende boven de wijfs reden. Mer ist zake dattie manne doot261is, so sal en de moet dat wijf hoor onderwindenGa naar voetnoot1) van alle die zaken, groot ende262cleyn, die haer ende hoor kiinder aen gaen. Mer dat sal si doen by rade263hoors mans vrienden ende haers kiinder vrienden, ende anders nijt. Die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
264goede manne by zinen wive na der rechter loop der naturen sal winnen265goede kiinder, want als die vader ende moeder beyde goet ziin, so en266spreken si noch en werken si anders nijt dan goet ende eerliken is. [Ende267alsoe gheven si hoir kinder goet exempel tot goet spreken ende te werken.268Mede so en doghen si nemmermeer, dat hoir kinder yet segghen of doen269anders dan dat goet ende eerliken is]Ga naar voetnoot1). Ende aldus so moeten die kiinder270van node goet worden, also verre alsi op geen quade ure ende constellaci271ontfangen of ghewonnen ziin. Ve autem illis qui dant occasionem puerisGa naar voetnoot2) ad272peccandum et permittunt eis viciose agere. Dat te seggen is; ‘Wee den gheven273die hoor kiinder gheven een occusoen te misdoen, ende ghehenghen datsi274quaet doen.275Die vader ende die moeder ziin van Gods wegen sculdich horen kiinderen276te houden ende te leren tot doechden, ende te trecken mit groter naern-277sticheit van alre quaetheit. Hier omme seyt die wyse manne aldus: filii278si tibi sint hylarem vultum ne ostendas. Dat is: ‘Ist dattu kiinder hebste,279so en sultu hem gheen blide aenschiin togen, op datsi hem daer op nijt280en verlaten. Want kiindere, dwasen ende quadyen en zelmen gheen vrien-281delic noch goet ghelaet tonen no bewysen. ❘ Ledetur quasi vinea, seit hi,Ga naar margenoot+282Job, in primo flore botrus eius et quasi oliva proiciens fructum suum. Dat is:283‘Dat kiint sel worden ghequetset, recht alstie wiingaert in ziin eerste284bluessen, ende alstie olive boom die voor ziin tijt ziin vrucht of werpt.’285Hier omme seide God selver tot Hely, die hi mit zinen kiinderen plaechde,286overmits dat hi ziin kiinder nijt en dwanc, aldus: Dilexisti magis filios287tuos quam me. Dat is: ‘Du hebste meer ghemint diin kiinder dan my.’288Voorwaer, die overste gave diemen Gode offeren mach, dat is dat een goet289vader mit goeder herten blidelic Gode hem selven ende ziin kiinderen op-290offert. Was dat nijt deerste ende meeste zake, daer God Abraham om be-291loofde dat hi ziin gheslachte soude vermeerren boven dat sant des overs292van der zee, ende boven den sterren des hemels? Hier omme sal een ygelic293naernstelic ziin kinder leren ende castyen, op datsi nijt mit ondersoec en294weten wat zonde is. Apprehendite, seit hi, die propheet, disciplinam nequando295irascatur dominus. ‘Ontfaet leringe, op dattie heer nijt vertoornt en worde.’296Die kiinder gheliken den jongelingen van Babylonien, die hebben enen297woedende geest, die meer ghenegen ziin tot quaetheden dan tot doechden.298Waer om mense wijslic moet regeren ende hem of snoyen die overvloydige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
299Ga naar margenoot+quaetheit, ❘ ende in hem planten moet doechden ende zalicheit. Beatus300qui tenebit et allidet parvulos suos usque ad petram. Dat is: ‘zalich ziin die301ghene die ziin kiinder hout ende castietGa naar voetnoot1) totten stadigen Gods zoon, dien302te kennen, te minnen ende tontsien.’ Die goede man sel zinen goeden303wive trouwelic ende vreentlic wesen. Mede en sel hi anders gheen wijf be-304geren, op dat hem ziin wijf trouwe ende vreentlic si. Mede so sel hi305weten wat eer zinen wive, ziins wiifs vrienden ende ziin kiinder toe be-306hoort, ende die sal hi enen ygheliken van hem bewysen naden eysche der307rechter reden. Ende aldus sel hi zinen wive goet exempel gheven, op datsi308mede also mach doen. Een manne die ziin zynne wael tot hem heeft, die309en sel mit ghenen andere wive dan mit sinen truweden wive te scaffen310hebben, op dat hi zinen wive gheen quaet exempel gheve, op dat hi hem311selven, ziin goede wijf, ende ziin kiinder die hi heeft of naemaels crigen312mach, nijt te scanden make. Wanttie doechde of die quaethede des ouders313comt van hem optie kiinder. Die man is van naturen sculdich ziin onrecht314te keren ende ziins wijfs, ende, ist noot, voor haer te vechten. Hier omme315heeft die natuer in veel dieren den mannen verleent hoornen ende den316wijfken gheen. Hets goet dattie manne en ziin wijf gheliic gecleet ziin,317een ygelic nae zinen eysche, op dattie vrientscap te vaster onder hem blive.318Ga naar margenoot+Ende dat wijf en sal horen man nijt te zeer belasten mit cost ende mit319cledinghe, mer si sal begheren myn dan ❘ die ghewoont eyschet van horen320lande of van hoorre stede, also datsi nochtan van horen bueren nijt en321worde versmaet. Die goede manne die sal in sine herte seggen ende menen322dat ziin goede wijf edelre ende beter is dan hi. Ende dat goede wijf sel323emmer menen dat haer manne beter is dan si. Mede so sal een yghelic324vandes anders vrienden van hem beyden also vol of volre doen als hi den325zinen doet. Ende aldus zullen si in al dat hem toecoemt, ist groot ist cleyn,326eerliken, godliken ende wel mit mynnen leven. Waer om si van allen327goeden luden zullen worden gheminnet ende gheprijst. Ende die quadyen328zullen hem omme haer doechde ontsien.329Die huusvader sel hebben goede trouwe boden die nijt te bloede, noch330nijt te moedich noch hoveerdich en ziin. Wanttie bloede en dar om ziin331heren wil gheen grote dingen aen nemen, noch hem in node nijt by staen.332Die moedige hoveerdige wil altoos ziins heren ghelijc of betere wezen. Dezen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
334heer ist wel goet dat hi enen goeden trouwen knecht hebbe, die hi van335kintschen dagen op heeft gehouden, die ziin zeden kent ende trouweliken dient.336..........................337Deze huusvader sel sinen knape werc gheven te doen op een peen, endeGa naar margenoot+338hi sel hem somwijl toe spreken mit goeden neernstigen woorden, mer hine339sels nijt vloeken noch mit zinen woorden ongelijc doen, op datsi nijt en340worden wilt ❘ noch onghebonden, ledich, toornich, ende ongehoorsamich.Ga naar margenoot+341Mede sel hem gheven ghenoech teten, te drincken, op datsi en worden on-342willich, cranc te werken.343..........................344Hier omme ist noot dattie huusvader vroet ende wiis is, ende weet hoe345hi ziin ghezinde gheven sal eten ende drincken, cleder, scoon, wercke, rust346of speelganc, enen ygheliken nae zire weerde, ende nae dattie tijt eyschet.347Quod caret alterna requie durabile non est Dat is: ‘Dat zonder rust is, dats348onduerlic.’349Som dingen sel die manne verwaren, som sel dat wijf verwaren, ende350som dingen sel die knecht of dat joncwijf verwaren, die die zorge vanden351huse dreget. Ende ist datmen meer boeden behooft, so salmen een ygelic352ziin werc bewysen, op dat hem die een optie ander nijt en verlaet. ...353Aldus sel die huusvader alle dat hem toebehoort wel bewaren, ende354nauwe toesien. Want alst ghezyn siet dat hoor meyster vroet ende wijs is,355so doet dat ghezynne veel te bet dat hem toe behoort te doen. Ende ist356dattie heer sot is, ende ziin eygen dingen versumet, so waert wel onmo-357delie dattet ghezinde neerstich waer ende scerpeliken toe sage. Hier omme358seit men ghemeenlic: Oculus domini impiguat equum et optimum stercus sunt359vestigia domini. Dat is: ‘des heren oge maect dat peert vet, ende die beste360misse ziin die voetsporen des heren.’ Hier omme ist wel diewijl goet dattie361huusvader eerst opstaet, op dat hi ziin gezonde te bet mach houden, op362dat hi te bet mach weten dat ghestant van zinen huus, ende op dat ziin363ghezynde des te bet toesie. Mede ist goet dat hi weet hoe veel dat hi364dages, ter weken ende des jaers verteren mach, op dat hi mit versumen365nijt arme en worde. Die poortier sel wesen mane, opdat hi altoos by der366poorten blive, ende weet wie daer wt ende ingaet. Sel dat huus wesen367gheregeert, so selt hebben veel cameren endeGa naar voetnoot1) stede, daermen alrehanden368gasten ende yngeboedel setten sal. Die huusvader sel ziin dierber cleynoden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
369Ga naar margenoot+als scalen, lepelen ❘ silveren coppen ende dier ghelike, gheven zinen370knape of joncwijf, die daer sorge of dragen sal in een zeker getal. Ende371hi sal hem seggen die weerde daer van, ende dat sal hi scriven in siin372boeck, ende teydens jaers, of als die stonde wt gaet, sel hi goede rekeninge373daer of nemen, ende besien wes daer heel ende ghebroken is. Siin doch-374teren sel hi laten slapen in een goede besloten camer, daer dat ghezynde375nijt toe en mach comen, noch daersi nijt wt en mogen, hine moettet weten.376Die knapen ende joncwiven en sal hi nijt te samen in een camer bedden,377mer die knapen zullen haer camer by hem hebben, ende die joncwiven oec378by haer selven.379..........................380Ga naar margenoot+Die sevende vinne, die aen die lufter zyde voor den ridder staet, daer381den scout, burgermeysters oftie scepenc ende alle die gheen die ghemene382dienst in een stede voeren, by worden beteykent, sel aldus wesen ghefor-383meert: Een manne hebbende in ziinre rechter hant grote sluetelen, in384siin lufter hant een ellen, aen ziin riem een opgheloken buerse. Dezen be-385hoort toe datsi trouweliken die steden verwaren ende behoeden zullen, datsi dat386ghemeen orber meer dan hoor eygen profiit aen zullen sien. Dese zullen, wan-387neer si vianden vernemen, te samen lopen, die stede wel besien ende verwaren.388Mit reden siin si voor den ridder ghezet, omme datsi alle dat in die stede389ghesciet, datter stat mede of tegens gaet, den ridder, horen rechter of390baeliu zonder logen aen zullen bringen. Mede sonder sinen oorlof so en391sel niemant die poorte by nachte ontsluten noch by daghe, wanneer daer392oorlogheGa naar voetnoot1) binnen den lande is. Deze, alsi hoor steden aldus verwaren,393zullen altoos Gode voor ogen hebben, hem aen te roepen, ende te bidden394dat hi hem hulplic wesen wil.395..........................396Ga naar margenoot+Die leste vinnen, die voor den lufteren roc staet, sel aldus wesen ge-397formeert: Een man mit enen crulleden crooc, hebbende in ziin rechter hant398een luttel ghelts, in ziin lufter hant drie terninghen, aen [sinen] riem een399busse mit brieven. Biden langen ghecrulleden haer wert ons beteykent die400jonge hoveerdige dwase .... Biden terningen ende biden ghelde wort ons401beteykent die dobbelaers, die des overbrengers brueders, daer nu af ghe-402zeit is, wel moghen wesen.403Bider busse wort ons beteykent die messelgiers of die briefdragers. Dezen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
405behoort toe datsi horen heer getrouwe wezen zullen, hoor bootscapen wel endeGa naar margenoot+406trouwelic doen zullen, ende nijt opten wege te merren, want het ghevalt dicwijl,407alse die bode traech is, dat een ander bode voor hem coomt, die bootscap tegen408bootscap brengt. Ende als hi dan coomt, so en wort hi dicwijl nijt ghehoort, ende409aldus valtet wel dat ziin meyster lijdt grote scade, scande ende somwijl vrese van410zinen live. Hier omme sel hem een bode wel wachten dat hi ziin natuer smorgens411nijt en verzwaer mit over aet, ende hi des avonts nijt droncken en drincke, op-412dat hi ziin bootscap te bat vorderen mach.413Mede zullen si hem wachten datsi nijt en worden verleyt van ydelen414ghezellen. Ende ist zake dat yemant enigen prijs aen hem of aen horen415heren leit, dien zullen si nijt betruwen, mer hoor bootscap heymelic houden.416..........................417Deze achte vynnen, daer die ghemeynte by beteykent wort, hebben alleGa naar margenoot+418enen ganc. Deze moghen van der stede daersi eerst op staen, also verre419alsen geen voorwaerden maecht en zijn, recht wt een velt over te slaen,420op dat derde gaen staen, overmits datsi in horen eygen conincx lant vri421siin ende vrilic mogen gaen ende staen. Vorwaerde breken allen strijt. Als422deze ghemeente optie palen van horen rijc ziin, ende si hoors viants rijc423naken, so en zullen si nijt dan een velt recht wt voortgaen, want soe be-424hoeven si hem te hoeden dat hem vanGa naar voetnoot1) horen vianden, aen live noch aen425goede gheen scade en ghescie. Altoos zullen si recht wt gaen zonder weder426keren, het en si dat van horen vianden hem enich moetede, die horen427heer of hem scaden wilden; die zullen si over hoecke vangen of doodslaen.428Want het is enen ygheliken gheoorloft mit allen rechte, dat hi gewelt429mit crafte weder staen mach. Altoos ❘ sal hi voortgaen, op dat hi mitGa naar margenoot+430goeden werken vercrigen mach datti edel man heeft van gebuerten. Ende431als een van deze manne vander meente coomt op een stede daer een edel432man int begintsel vanden speel gezet was, so sel hi hebben die moghent-433heit die der coninghinne van rechte toe behoort, ende horen ganc ende434moghentheit sel hi houden also lange als hi in den strijt moghentich is.435Anders gheen gange en is der meenten geoorloft, omdatsi neerstich zullen436wezen een ygelic op ziin werc, ende hem nijt en zullen onderwinden van437dien rade, die die wyse heren onderlinge te tracteren hebben.438Deze ghemeynte is den riken zeer orberliken, als men wel voelen439mach wt dat voorscreven is. Waer om die edel lude die ghemeynte nijt440versmaden zullen, wantmense nijt omberen en mach ........ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage II.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.15Ga naar margenoot+Voort so lesen wy dat Alexander die Groot op een tijt zeer vertoornt16was op enen ridder, die hi heet bocken, omme datmen ziin hooft of zouden17slaen. Doe sprac die ridder: ‘Appello’, dat also veel beduut: ‘Ic begheer18een hoger rechter.’ Doe antwoorde Alexander: ‘Weetstu enen meerren of19enen hoger here dan ic ben?’ Doe sprac de ridder: ‘Neen ic, mer ic appellier20van enen verbolghen man tot enen goedertiren here.’ Doe verstont Alex-21ander wt des ridders woorden, dat nae rechten rechte niemant toe en be-22hoorde enich vonnisse te wysen of rechte te hanteren, die wyle dat hi23toornich waer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.24Ga naar margenoot+Oracius bescrijft ons dat een quaet wreet tyranne, gheheten Phalerides,25studeerde omme te viinden manighe wrede manieren van tormenten, daer26hi ziin ondersaten die tot zinen wille ende tot zinen ghebode nijt en27stonden, mochte mede pinen ende ter dood brenghen. Die welke tyranne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
28in ziin lant hadde enen pot ghieter, gheheten Pecillus, die vysierde ende29maecte wt ziinre natuerliker wreetheit, om den quaden tyranne zinen heer29te behagen, een matalen stier, bynnen hol, ende aen die een zyde een30veynster mit enen sloot, daer men die verwijsde in werpen soude, ende31mitten vier van onder also te verbernnen, ende so te doden, datmen32wt horen pinen gheen minschelike stemme, mer een stiers stemme,33soude horen ende verstaen, op dattie tyranne zinen heer te min soude34ghenegen weesen tot ontfarmicheden, ende te meer ghesterct wesen in35ziinre quaetheit. Doe deze Pecillus dit werc ghevonden ende ghemaect36hadde, presenteerde hiit zinen heer. Ende doe die tyran sinen heer37dit werc der wreetheit wel bequam, prijsde hiit zeer. Mer den meyster38des wercs hi vermaledide, ende seyde: ‘Wat hebstu wreder en ongena ❘Ga naar margenoot+39digher my die wreet ende onghenadich byn, ghegheven ende ghepresenteert!40Voerwaer, du sulstet eerst proeven ende smaken die wreetheit die du ghe-41vonden hebste!’ Ende aldus wort die pot ghieter alre eerst inden matalen42stier ghebrant. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.43Also als ons een exempel bewijst van enen keysar, gheheten Troianus,Ga naar margenoot+44die ghezet ende gheordineert hadde, dat so wye den anderen vanden live45ter dood brochte, die souder selve om sterven. Die welke keysar een enich46kint, eyn enich zoen hadde van dertien jaren, daer hi zunderlinge ziin47ghenuecht in had gezet, ❘ overmits des kints scoonheit, zedicheit endeGa naar margenoot+anders48veel goeder punten diet kint over hem hadde. Soe dat gheviel dat49dit kint mit een ziin speelghenoot, eens slechts burgers kint van Roemen,50op enen dach soude gaen spelen op een brugge die over den Tyber ghinc,51ende des keyzars kint onverhoet siin speelnoot stiet, dat hi vanden brugghe52inden Tyber viel. Ende doe hi sach siin speelnoot drencken, screyde hi53zeer ende maecte groot misbaer. Mer doe die keyzer ziin vaderGa naar voetnoot1) dit ver-54nam, riep hi die ghemeen vroetscap van Roemen te samen, ende vraechde55hem wat recht dat daer toe hoorde te staen. Die vroetscap voorseit, die56van desen zaken nijt en wisten wt gherechticheit haers herten, wijsden57dat voor recht, datmen dat kiint dattet anderGa naar voetnoot2) kint inden Tyber had ghe-58stoten, op die selve brugge setten soude. Ende die vader van den doden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
59kiinde soude dat levende kiint vander brugge stoten inden Tyber. Doe wt60bitterheit ziins herten sprac die keyzar: ‘Och, sel ic aldus miin enich kint61verliesen, ende miin keysar rijc enen vreemden erven!’ Doe seyden die62vroetscap: ‘Neen heer, hier hoort ghenade toe.’ Doe antwoorde die keysar:63‘Minen kiinde en sel geen ghenade, mer vol recht gheliken den armsten64Ga naar margenoot+ghescien.’ Doe die vader des doots kiindes dit vernam, quam ❘ hi mit al65des kiints maghen, ende bat den keysar dat hi ziin kiint wylde laten leven,66want sijt hem alle vergaven dat hi mochte hebben misdaen. Mede dat hi67te recht gheen lijf soude hebben verbeurt, wanttet tkiint onnoseliken had68gedaen. Doe antwoorde die keysar: ‘Dat recht en sel om my noch om69miins kiints wil nemmermeer ghebroken worden.’ Ende hi dwanc die vader70vanden doden kiinde dat hi moste doen als dat recht ghewyset hadde. Ende71rechtevoort dede hi ziin kiint op die brugge voorseyt setten, ende van72boven neder stoten. Doe dat ghemeen volc dat sach, vielen si neder al73screyende op horen knien, ende baden Gode mit innicheden, dat hi dien74kiinde ghenadich wilde wesen. Ende altehant worden die kiinder alle beyde75van enen yngel uten water op thoever ghezet, ende quamen beide hant76aen hant, al singhende ende lachende, ter bruggen wert gegaen. Welc77wonder zonne, mane, noch gheen van die planeten en mochte doen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.78Ga naar margenoot+Voort so lesen wy van enen edelen machtigen heer, gheheten Erkenbaldus79van Burdan, die mitter minne des gherechticheits also ontsteken was, dat80hi ghenen persoen inden rechte aensach, mer enen ygheliken recht dede.81Die welke heer op een tijt doe hi siec lach, vernam dat zijn zusters zone82een vrouwen name wilde vercrachten. Doe gheboet hi zinen knechten datsi83Ga naar margenoot+sinen neve voorseyt hangen zouden. Doe veyns ❘ den hem die knechten84dat te doen, ende seyden datsiit ghedaen hadden. Daer nae een corte tijt,85doe die neve voorseit meende dat ziins oems toorn gedwest waer, quam hi86om zinen oom te vanden. Doe die oom zinen nive vernam, die hi waende87dat hanghen hadde gheweest, nam hi een mes, ende stac ziin neve daer88doot. Ende doe worden si alle vervaert die dat sagen ende vernamen. Ende89doe deze heer voorseitGa naar voetnoot1) ziecker wort, omboet hi zinen prochipape omme90ziin biecht te spreken, ende dat sacrament te ontfaen. Ende doe hi ziin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
91biechte sprac, hi nijt en seyde van ziins neven doot. Doe vraechde hem92die pape waer omme dat hi ziins neven doot nijt en biechtede. Doe seyde93hi dat hi daer gheen rouwe of en hadde, noch nemmermeer hebben94en soude. Doe seide die pape: ‘Is dat waer, sone wil ic u Godes95lichaem nijt gheven.’ Ende die paep ghinc mitten sacramente van daen.96Doe dede die heer voorseit den pape weder omme roepen, ende bat97hem of hi besien woude ziin ceborye, of hi daer enich sacrament in98hadde. Ende doe den priester die cyborie binnen sach, hi daer nijt in en99vant. Doe seyde die heer: ‘Sich, God, die welke du my gheweyghert hebste,100hevet hem selven my ghegheven.’ Ende rechtevoert sachmen dien heer een101sacrament in ziin mont hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII.102Voort so zuldi weten dat my voerwaer ghezeit is, doe ic tot Parijs stont,Ga naar margenoot+103dat een provoost van Parijs een quadye overmits ziinre quaetheyt wt Parijs104bannede op ziin lijf. Welke quadye quam te dienen mit enen hertoghe, des105conincx brueder van Vrancrijc, want ghemeenlic quadyen mit groten heren106begheren te dienen. Daer nae doe die hertoge van den coninc zinen brueder107wort omboden, toech die quadye mitten hertoge, tot dat hi by Parijs108quam. Ende doe begonste hi te dencken hoe hem Parijs verboden was, ende109begeerde aen zinen heer dat hi daer bliven mochte. Doe seyde die her-110toge: ‘Wat! Trect mit my; die provoost en sal di nijt misdoen.’ Doe reet hi mit111zinen heer tot dat hi totter poorten quam. Ende doe wort hi van vresen112also ontsteken, dat hi begheerde weder omme [te keren]. Doe seyde die hertoge:113‘Riit boudelic. Dy en sal nijt misschien.’ Doe seyde die quadye:114‘Lieve heer, so laet my in uwen toom lopen; als hi dade. Doe die115hertoge voorseyt voor dat sauzelet quam, moetede hem die provoest, ende116hiete hem met groter eren wel come. Ende doe hi dat hadde gedaen, ❘Ga naar margenoot+117nam hi den quadye by den arme, ende seyde: “Vrient, hoort. Ic hebbe118wat mit u te spreken.” Doe gheboot hem die hertoghe dat hi dien man119soude laten gaen. Doe antwoorde hem die provoest: “Lieve heer, en wilt120u nijt belghen. Desen man moet by my bliven.” Die quadye zeer bat, ende121die hertoghe verboot, maer die provoost mit zinen knechten dien man hielt.122Doe die hertoge sach dattet emmer wesen most, beval hi den provoost op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
123ziin lijf dat hi dien manne nijt en misdede. Ende die hertoghe reet haestelic124tot zinen brueder int pallaes. Ende die provoost den quadye mitter vaert125zonder sparen wt dede voeren tot Momfocum, ende staphants hanghen.126Daer doe die Coninc overmits bede ziins brueders haesteliken seinde toten127provoost omme den man, doe antwoorde die provoost: “Die man is doot.128God gheleyden.” Doe die coninc ende die hertoghe zinen brueder dat ver-129namen, omboden si den provoost, ende vraechden hem hoe hi so coen130waer dat hi dat hadde gedaen. Doe antwoorde die provoost den coninc131aldus: Lieve heer, ghi hebbet my in desen dienst ghezet, ende bevolen dat132ic van Gods wegen ende van uwen weghen recht soude doen. Ende dat133en wil ic om niemants wille laten, also lange alst my bevolen is. Mer lieve134Ga naar margenoot+heer, en wildi des ❘ nijt gedaen hebben, so setter enen anderen in, want135ic en wil gheen rechter heten ende nijt weesen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII.136Ga naar margenoot+Also als ons Macrobius bewijst, dat op een tijt een kiint, gheheten137Papyrius, mit zinen vader ghinc in dat ghemeen raethuus van Roemen,138Ga naar margenoot+daer al zulken heymeliken raet besloten wort, soe dat ❘ verboden wert op139dat hooft dat niemant dien raet wtbrengen most. Doe dat kiint mit zinen140vader thuus quam, doe vraechde hem ziin moeder waer het hadde gheweest.141Doe antwoorde dat kiint: ‘Moeder, ic hebbe mit minen vader gheweest in-142den raet.’ Doe vraechde hem ziin moeder: ‘Wat hebben die senatoors143ghedaen inden raet?’ Doe antwoorde dat kiint: ‘Moeder soud ic dat144segghen dat biden ghemenen raet verboden is te seggen op den peen des145hoofdes?’ Doe die moeder dat hoorde, wort si van bynnen ontsteken, ende146woude dat emmer weten. Waer omme si den kinde aen ginc, nu mit147smeken, nu mit dreygen, ende ten lesten mit groten slagen. Ende doe dat148kiint sach dattet ziinre moeder hande nijt en mochte ontgaen, vysierdet ende149vant subtiliken een cleyn loghen, op dattet die piin ziinre moeder mochte150ontgaen, ende den raet heymelic houden, ende seyde: ‘Moeder, die senatoors151hadden raet oft beter waer dat een wijf twee man hadde, dan dat een man152twee wijfs hadde.’ Ende doe die moeder dat hoorde ende voerwaer verstont,153ghi[nc] si rechtevoort, ende seydet in hemelicheden tot hueren ghebueren,154Ga naar margenoot+die welke gheburen dien raet in zulker heymelicheit tot anderen vrouwen ❘155seyden, als dat des anderen daghes alle die vrouwen van Roemen dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
156wisten, ende mit ghemeenre hant ghinghen voer dat raethuus, ende baden157den senatoers datsi liever wilden setten dat een wijf twee mans hadde dan158dat een man twee wijfs had. Doe dese senatoors dat hoerden, verwonderden159si hem zeer mit scaemten waen dat gherufte onder den vrouwen mochte160comen. Doe seide Papyrius, dat voorseyde kiint, dat hi die loghen hadde161ghevisiert, op dat hi dien raet heymelic mochte houden, ende den doot van162ziinre moeder handen mochte ontgaen. Doe prijsden die senatoors zeer des163kiints subtilicheit, ende gheboden dat niemant meer kinder inden raet soude164bringhen. Mer Papyrium, dit voerseyde kiint, wilden si altoos daer in hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX.165Gheliken als Jheronimus ons bewijst van enen edelen Romeyne, ghehetenGa naar margenoot+166Duelius, die ene maghet nam tot enen wive, gheheten Ytalia, die also167reyne was, datsi in die tyden doe overspul meer groot wonder was dan168scande, een ygheliker vrouwe een exempel was tot reynlic te leven. ❘Ga naar margenoot+169Deze Duelius, doe hem in ziinre outheit verweten wort van enen zinen170viant dat hem ziin adem stanc, ghinc hi drooflic thuus, ende vraechde171zinen wive Ytaliam waer omme datsi hem nijt en hadde ghezeyt, op dat hi172hem daer of soude moghen laten reynighen. Doe antwoerde hem Ytalia173aldus: ‘Dat had ic u gheernne ghezeyt, had ic nijt gewaent dat een174yghelic manne ziin adem hem so hadde gheroken.’ Ende aldustanighe edel175scamel reyn heymelic ende verdrachlike wijf selmen mit reden prysen, die176hoors mannes gebrec aldus doochsamelic verdraghet, dat hoor manne ziin177natuerlic gebrec ziins lijfs eer wt ziins viants nijt, dan wt ziins wijfs178hoverdie verneemt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XVI.179Gheliken als wy lesen, ende ons Augustinus bescrijft van enen rover,Ga naar margenoot+180gheheten Dyomedes, die mit enen scepe op die zeeGa naar voetnoot1) roofde. Ende doe hi181manich jaer die lude ghevangen ende berooft hadde, ten lesten vernamt182die coninc Alexander, ende dede maken veel scepen omme Dyomedere den183rover te vanghen, dien hi beval dat men hem levendich soude brenghen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
184Ende doe hi voor hem quam, doe vraechde Alexander hem, waer omme hi185die zee gemoeyt ende onveylicht hadde gemaket. Doe antwoorde Dyomedes186die rover Alexandrum aldus: ‘Waer omme hebstu alle die werelt ghemoeyt?187Mer want ic dat mit enen scepe hebbe gedaen, soe byn ic een moorder188ghehieten. Mer voorwaer, wantstu alle die werelt dat selve hebste gedaen,189wortstu een keysar ghehieten. Nu waer dat zake dat miin avontuer beter190worde, ic soude my beteren. Mer hoe diin avontuer beter wort, hoe du191Ga naar margenoot+quader wordeste.’ Doe antwoorde Alexander: ‘Ic sel di ❘ diin avontuer192verwandelen, op dat diin quaethede der aventuer niet meerGa naar voetnoot1) di selven193worde toe gescreven.’ Ende aldus is ghesciet, dattie ghene die een rover194ende een moorder der zee was, gheworden is een prince der gherechticheit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XX.195Ga naar margenoot+Mede lesen wy dat doe Emulius, een hertoge van Roemen, belegen hadde196een stat, dat een scoolmeyster die die goede edelre lude kinder van der197stat hadde ghenomen te leren, dieGa naar voetnoot2) kinder buten der stat leide om te198spelen ende solaes willen. Ende wt groter valscheit hi die kiinder allencken199Ga naar margenoot+verre van der stat leide, ❘ ende ten leste tot Emulium. Ende doe hise200daer gebrocht had, bezegeldeGa naar voetnoot3) hi ende confirmeerde ziin valsch were mit201eenre valscher reden, ende seyde: ‘Sich, hier heb ic di ghebrocht die alre202beste lude kiinder vander stat, in wes moghentheit die heel stat staet.’203Doe Emulius dit hoorde, antwoorde hi hem aldus: ‘Ic en wil mit diinre204valscheit die stat aldus nijt wynnen. Weet dat wy wapen moghentheit205hebben nijt teghen kiinder maer tegens machtige wapende lude. Du hebste206ghedaen dat in di was, als een vals manne doen soude, die mit nyer valschede207een stat wilde wynnen. Ic begheer mit edelre conste, mit moghentheit,208mit wapen ende nae rechter edelheit die stat te winnen. Ende altehant209dede Emulius dien valschen meyster ziin handen op ziin aers biinden, ende210seynden weder mit zinen kiinderen binnen der stat, ende die jonghers tot211haren ouders. Doe deze nye maer inder stat quam, vergaderde die wijsheit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
212om te besien watsi best wilden doen. Mer want Emulius aldus edeliken213ende getrouweliken had gedaen, so docht den goeden luden best van der214stat datsi hem die stat op gaven. Ende altehant die te voren wreet ende fel215Emulium waren, deden hem die poorten op, ende begheerden paeys ende216vrientscap mit hem ❘ te hebben. Siet hoe die valsche meister, die hemGa naar margenoot+217daer toe vercoft heeft, ende van Gods wegen sculdich is nae alle zinen218vermogen ziin scolieres in goeden edelen zeden ende kunsten te leren,219ende van alre quaetheit te bescermen ende te voerhoeden, hoe hiGa naar voetnoot1) ziin220onnosel kiinder loosliken ende valscheliken, en hadde Emulius edelheit221gedaen, verraden vercoft ende ghedoot hadde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXI.222Gheliken als wy lesen van enen edelen manne, gheheten Saugis, wesGa naar margenoot+223baeliu een wijf in ziinre vierscaer verwijsde toter doot, welc wijf die baeliu224den steenweerder gaf inden kerker te doden ende te verworghen. Die225steenweerder, mit ontfarmherticheden beruert, liet dat wijf ongheworchtGa naar voetnoot2),226ende meende datsi van hongher sterven soude. Mer haer dochter liet hi tot227haer gaen, ende verwaerdese wel nauwe datsi haer moeder gheen spyse228bringen en most. Doe dit manich tijt was gheleden, verwonderde hi hem229zeer hoe dat wijf so langhe mochte leven, ende gaf daer merc op hoe die230zake mochte wesen, ende vant ten leste dattie dochter mit hoorre borsten231die moeder so langhe hadde ghevoet. Welc wonder hi voort brochte. Waer232omme dieGa naar voetnoot3) rechtere omme der dochter wille der moeder die pine vergaven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXII.233Gheliken als ic hebbe horen segghen van enen coninc van Vrancrije, die234van buten in quam riden over die grote brugge tot Parijs. Daer sach hi dat235een goutsmit den enen gouden penninc daer des coninx munt op236stont, tegen den anderen woech. Die coninc mercte den goutsmit ende dat237teyken dat voor ziin huus hinc. Ende althant doc hi in ziin pallaes quam,238seynde hi omme den goutsmit, ende vragede hem waer omme dat hi den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
249enen penninc teghen den andere hadde geweghen. Die goutsmit seide dat250hiGa naar voetnoot1) dat hadde ghedaen omme te bezien welc dat zwaerre waer. Doe251vraechde hem die coninc wat hem daer aen lage te weten. Doe antwoorde252die goutsmit dat hi mitten zwaersten soude vergulden. Doe seyde die coninc:253‘Alsoe ic sie wel, waer daer enich gelt dat ziin volle wicht hadde of254meer, dat soudste nemen ende in dinen profiit besigen. Ende waert dat255daer enich te licht waer, die soudstu laten gaen onder die ghemeynte.256Ga naar margenoot+Trouwen, aldus mochtmen die zware also lange wt lezen, dat alle ❘ mine257munte te licht soude worden. Quame dan die scande ende dat verlies nijt258op my ende op alle minen helen rijc? Voorwaer dat en sel also nijt wesen.259Ghi zult beteren dat ghi hebt misdaen.’ Ende altehant deed hine wt260voeren, ende deden hanghen ghelijc enen dief. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXIII.264Ga naar margenoot+Gheliker wijs als ic ❘ heb ghelezen van enen smit, die op enen hogen265vierdach smede van smorgens totten avonts, dien die geestelike rechter, doe266hiit vernam, aen sprac ende hem vraechde, waer om hi dien hoghen dach267nijt gheviert mer ghesmeedt hadde. Die smit antwoorde, dat hiit van node268had ghedaen. Doe vraechde hem die rechter hoe dat mochte wesen. Doe269antwoorde die smit aldus: ‘Lieve heer, ic moet alle dage achte penninge270wynnen, selic eten. Doe seyde die rechter: “Hoe soude dat wezen? Moechstu271nijt liden mit twe of drie penningen dages, als ander smede doen?” Doe272antwoorde die smit aldus: “Heer neen ic. Ic moet emmer achte penninge273des dages wynnen, sel ic eten.” Doe seyde die rechter: Hoe mach dit274wesen?’ Die smit antwoorde: ‘Heer, ic moet alle daghe twee penning275betalen, die ic van rechter scult sculdich byn. Ic moet emmer alle dage276twee penning op leggen. Ic moet alle dage twee penning en wech wier-277pen. Ende lieve heer, ist nijt luttel ghenoech, die also groten arbeit278moet doen, twee penninge des dages te verteren?’ Die rechter seyde: Ja.279Mer hoe mach dit wezen?’ Die smit seyde: ‘Lieve heer, gaet mit my.380Ic salt u bewysen.’ Die rechter ghinc mit hem. Ende doe si tottes smits381huus quamen, wiisde die smit hem een out wijf, leggende op een bedde, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
382wynnen noch bidden en mochte. Doe sey ❘ de hi: ‘Lieve heer, siet hierGa naar margenoot+383miin moeder, diet mi te voren plach te wynnen, doe icx nijt winnen en384mochte. Wat sal ic doen? Wil ic dese van honger laten sterven?’ Die385rechter seyde: ‘Neen ghi.’ ‘Siet heer, so moet ic hier betalen miin scult.’386Voort so lede hi den rechter daer hi een ionckiint leggen hadde, ende387seide: ‘Siet heer, hier miin kiint, wil ic dit van honger laten sterven?388Ten can nijt winnen.’ Die rechter seyde: ‘Neen.’ Doe seyde die smit:389‘Heer, wes ic minen kiinde gheve, dat leg ic op, want ic hoop dattet my390bier nae te voren wynnen sal, als ic nijt wynnen en mach.’ Doe wijsde391die smit den rechter ziin wijf, ende seyde: ‘Siet hier, heer, miin ghetru-392wede wijf, die nijt wynnen en can. Mer ic moettet hoer te voren winnen.393Ende wes ic hoor gheve, dat werp ic wech, wantsi en doet mi gheen goet,394si en deed my nie goet, noch si en sel my nemmermeer goet doen.’395Ende aldus kennede die rechter dat deze smit inden gront ziins herten396goet ende gherechtich was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXVII.397Ghelijc als wy lezen van eens groots heren reyntmeister, die hem manichGa naar margenoot+398ende lange tijt had ghedient. Ende doe die heer van hem rekeninge be-399gheerde, ❘ wort hi manich duzent marc berekent. Die heer seyde: ‘VrientGa naar margenoot+500hoe hebdi dit ghemaect? Waer hebdi miin goet ghelaten?’ Die reyntmeester,501zeer versaecht, seyde: ‘Lieve heer, ic en weet nijt waert is ghebleven. Ic502hebbet sulc verteert, sulc minen magen ende vrienden ghegheven.’ Die503heer seyde: ‘Wat bestaet u miin goet onredeliken te verteren ende wech504te gheven? Siet dat ghi uwe vrienden toe spreect ende my van dezer somme505voldoet, of gi moeter omme sterven! Die reyntmeyster allen zinen magen,506die hi gheholpen hadde ende rijc ghemaect hadde, vergaderde, ende hem507gaf te kennen hoe hi berekent was, ende hebben most emmer also veel508gelts, of hi souder omme sterven. Die mage antwoorden hem ghemeenlic:509Lieve neve, wy kennen wel ende weten dat gi ons zeer wel hebt gedaen,510ende u goet by groten hopen hebt gegeven, welc goet wy som verteert511hebben, som onsen kinderen ende vrienden voort ghegheven hebben. Nu512al waert zake dat wijt u al gaven, dat wy hebben behouden, dat en mocht513u nijt baten, waer omme wy ewelic brootganc ende verdorven mosten wezen.514Hier omme ist beter, want die minneste scade best is, dat ghi alleen wort | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
515verdorven dan wy alle gader ewelic souden ziin verdorven. Mer hoe dattet516is, weset verduldich; overmits dat ghi ons vol hebt gedaen, so willen wy517gheerne mit u wtgaen ende troosten u als wy best connen.’ Doe die518reyntmeister van zinen maghen anders gheen troost en vant, vergaderde hi519alle zine vreemde vriendeGa naar voetnoot1), daer hi mede plach teten, te drincken ende te520hoveren, die hi zinen staet, nae dat voorseit is, te kennen gaf; die ghemeen-521liken seiden: ‘Lieve vrient, u verdriet is ons te male leet. Wy zouden u522gheernne helpen, mochten wy. Wy hebben dicwijl mit u ghegheten ende523ghedroncken, waer omme het wel redelic is dat wy wel wilden dat ghi wael524voert; mer wine moghen u nijt helpen, want al gaven wy u al dat wy hebben,525daer wy ewelic om verdorven waren, dat en mocht u nijt baten. Mer hoet is,526weset emmer verduldich. Wy zullen u gheern, als gi doot ziit, van onsen goede527een kyst ende een slaeplaken geven, daermen u mede begraven mach. Doe deze528reyntmeister dit hoorde, viel hi in groter wanhopen, ende en wist wat doen.529Mer ten lesten begonste hi te dencken omme enen man, die hi somtijt, als530hi nijt en wist wat doen, een weynich ghedient hadde, ende wat vrientscap531bewijst hadde; daer hi, doe hi nijt bet en mochte, toe ghinc, mit crancker532hope ende ghelove yet van hem tontfangen, overmits dat hi vanden anderen533die hi so zeer volgedaen hadde, ghenen troost noch hulpe en hadde534Ga naar margenoot+gevonden. Ende seyde: ‘Lieve vrient, staetti mi ❘ nu nijt trouwelike by,535so bin ic een doot man ende ewelic verdorven.’ Die man vraechde hem:536‘Wat is die zake?’ Die reintmeyster, na dat voorseit is, seyde hem. Die537man vraechde hem: ‘Hoe groot is die som?’ Doe die reyntmeyster hem538die somme genoemt hadde, altehant seyde die manne totten reyntmeister:539‘Vrient, wes blide ende onversaecht. Ist nijt meer, ic sal die scout, al540waert veel meer, voor u betalen, ende u mit uwen heer in veel meerre541vrientscap verenigen dan ghi ye te voren hebt gheweest. Voort let u of542ghebrect u anders yet, dat segt my. Ic sal u ghenoech onder hande doen,543daer gi u mede moecht gheneren.’ - Op dat wy dan mogen weten wie544deze man is, die den reyntmeyster aldus truweliken wt ziinre noot heeft545gheholpen, zullen wy weten hoe dat een camerlinc enen groten heer lange546ende menich jaer trouweliken ende wel hadde ghedient. Welke camerlinc547op een tijt, doe ziin heer van huse was, mit groter zuucten wort bevaen,548also dat hem niemant lijf toe en seyde. Die camerlinc, die grote betrouwen549hadde in sinen heer, welken heer hi voor groot ende machtich rekende,550altoos riep hi: ‘Och wanneer sal miin heer comen? Waer hi hier, hi soude | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
551mi wel helpen! Ie soude schier ghezont wesen.’ Doe die heer thuus quam,552wort hem gezeit wat groter hope die camerlinc in ❘ siinre zuucte tot hemGa naar margenoot+553hadde gehat, ende dicke omme hem gheroepen hadde. Die heer tottes camer-554lincx bedde ghinc, dien hi vraechde hoet mit hem was. Die camerlinc ant-555woorde: ‘Och lieve heer, sidi gecomen? Waer hebdi aldus lange geweest?556Ic ben so ziec! Nu helpt my; ghi hebs wael die macht.’ Die heer seyde:557‘Lieve vrient, God die moet u helpen; ic en mach u nijt helpen.’ Die558camerlinc seyde: ‘Och moechde my nijt helpen? Waer omme hebbe ic u559dan aldus langhe ghedient? Dits miin eerste bede.’ Ende altehant keerde560hem die kemerline omme, ende bad Gode dat hi hem wilde helpen.561Dit was ziin bede: ‘Lieve heer God, ic heb u nye ghedient, mer ic hebbe562den ghenen ghedient die my niet helpen en moghen. Nu ic inder noot563byn, ic biddi, helpe my nu. Ic wildi ewelic dienen ende niemant anders.’564Ende altehant in dezen ghebede, so becoelde die manne, ende die zuucte565begonste te minderen. Daer nae, doe die camerlinc ghezont was, quam die566heer tot hem, ende seide: ‘Hoe ist? My dunct, ghi sijt al ghezont. Wildi567nijt schier uwen dienst aannemen, ende doenGa naar voetnoot1) als gi plaecht te doen?’568Die camerlinc seide: ‘Heer, wel moetti varen; gi en moecht my nijt helpen.569Ghi seit dat mi God helpen most. ❘ God die ic nye en had ghedient, heeft570my by ziinre graciën gheholpen. Ic wil voort aen hem dienen, ende anders571niemant; want hi is alleen die gheen die my helpen mach als ic in noden bin. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXX.572Waer omme ghi weten zult, dat in voorleden tyden twee ghezellenGa naar margenoot+573manich iaer ter scolen lagen om kunsten te leren. Ende doesi alle hoor574goet verteert hadden, ende van ❘ armoeden sceyden mosten, die mit groterGa naar margenoot+575vrientscap verenicht waren, toech die een tot zinen lande, daer hi een goet576heilich leven, om Gode te dienen, aen nam. Die ander toech inden hof577biden paeus. Ende altehant doe hi daer quam, wort hi omme ziinre groter578kunsten wil verheven, ende cardinael ghemaect. Daer nae gevielt dattie arm579clerc, des cardinaels ghezelle, omme zaken wille die hi had te doen, inden580hof quam. Doe die cardinael zinen ghezelle vernam, rede hi een costelike581maeltijt, daer hi hem toe ten etene bat, in welker maeltijt hi hem manige582cierheit van goude, van zulver, van spyse, van dranc, van dienres toonde.583Alsoe dattie arme clerc zinen ghezel zeer verwonderde. Doe die maeltijt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
584ghedaen was, lede die cardinael zinen gezelle van camer te camer, dien hi585alle ziin riichede van zinen pallaes, siin scoon paerde, ende alle ziin ander586cierheit toonde ende liet sien. Doe dit was ghedaen, seyde die cardinael587totten armen clerc: ‘Wat dunct u, hebbe ic niit goet leven? Breect my588yet van dat ic soude hebben? Die clerc seyde: Heer, neen voorwaer, u en589breect nijt meer dan enen man die voor u ten duvelvolen voer. Heer,590haddi dien man, so waert al volmaect.’ Die cardinael seyde: ‘Wat segdi?591Ga naar margenoot+Hoe spreecti so? Wat meendi? Wat soud ❘ ic mittien man doen?’ Die clerc592antwoorde: ‘Heer, dien man is u noot. Ghi moeten emmer hebben, of ghi593moetter selver varen. Ghi ziit een groot clerc, ghi wet die scrifte als594wel of bet dan ic doe. Waer hebdi ye ghelesenGa naar voetnoot1) dat yemant mit aldus-595taniger groter hoverdye, ghiericheit, ghulsicheit, ende ander zaken die ghi596hantiert, in hemelrijc is ghecomen? Ghi weet wel dat ghi inder apostolen597stede staet; dat ghi hem sculdich ziit nae te volgen ende Cristum, horen598meister, alse ghi best cont. Plage die apostolen aldus te leven als ghi doet?’599Doe die cardinael deze woorde hoorde, ghinc hi totten gronde ziins herten,600ende dochte dat alle dese woorde waer waren; waer omme hi al ziin goet601vercoft, ende dat ghelt den armen om Gods wil gaf, ende voort aen alle602ziin leven lanc Gode trouwelic diende. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXXIII.603Ga naar margenoot+Gheliken als wy lezen van enen coninc van Ciciliën, gheheten Dyonisius604die altoos waer hi ghinc of waer hi stont, toonde een bedruct aenschiin,605zonder op een tijt doe hi quam varen op enen waghen, daer hem twee606arme minschen moeteden mit quaden clederen ende mit bliden aenschiin.607Doe die coninc Dyonisius deze armen minschen, die blide waren, vernam,608ghinc hi haestelic van zinen wagen, ende ontfinc die arme minschen blidelic609mit groter eren; waer omme ziin ridderen ende knechten zeer verwonderden,610ende mit herten worden vervaert. Welke coninc had enen brueder, dien611hi zeer minnede. Die ridderen ende knechten begheerden aenden conincx612brueder, dat hi die zake vanden coninc vernemen wilde. Die brueder den613coninc vragede hoe dat wezen mocht, want hi rijc zalich ende machtich614waer, waer omme hi hem nemmermeer en verblide. Mede begheerde hi te615Ga naar margenoot+weten waer om hiGa naar voetnoot2) die arme lude alsoe ❘ vrientlic had ontfaen. Doe seyde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
616die coninc: ‘Brueder, wildi miin zalichede weten ende onderzoecken?’ Des617conincx broeder seyde: ‘Ja ic.’ Doe gheboet die coninc zinen ghezyn, datsi618zinen brueder in allen dinghen gheliic hem selven souden dienen ende619onderdanich wesen. Doe des conincx brueder ter hoger tafle was ghezeten,620daer hi ghenocch had van alre spysen ende dranc die ziin herte begheerde,621dien heerliken van groten heren wort ghedient, ende hoorde daer zoete622melodye van maniger hande musike, doe seyde die coninc: ‘Brueder, dunct623u nijt dat ghi zalich ziit?’ Doe seyde die brueder; ‘Mi duncket, ende ic624vernemet wel, dat ic salich bin.’ Doe dede die coninc over siins brueder625hooft hanghen een zwaert aen een peerts haer. Doe die brueder dat vernam,626sat hi of hi ghebraeut had gheweest, ende en dorste noch hande steken627aen die spyse, noch oge slaen optie dienres. Doe seyde die coninc: ‘Brueder,628hoe en eetti nijt? Ende weest blide, want ghi wel voelt dat ghi zalich629ziit.’ Doe seyde die broeder: ‘Hoe mach ic salich wezen of mi verbliden,630want ic sie een bloet zweert hanghen beven over miin hooft.’ Doe seyde631die coninc: ‘Broeder, dit is die zake waer om ic mi nijt en verblide, want632ic sie in miinre herten altoes dat zwaert daer Got mede sal oordelen. Die633arme hebbe ic gheëert, want ic sach datsi mit reynre herten toonden blide634aenschiin.’ Aldus ❘ heeft deze coninc zinen brueder ende ziin ghezynneGa naar margenoot+635wael bewijst, dat in tijtliker rijchede of moghenthede des minschen overste636zalichcit nijt en steect. Wanttie ghene diemen zeer ontsiet ende dien veel637lude ontsien, die moet zeer ende veel lude ontsien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXXV.638Gheliken als wy lezen van enen man, die drie zonen hadde by zinenGa naar margenoot+639wive; wele wijf hi nijt wel en betrouwede. Deze manne, doen hi sterven640soude, liet hi after een bosche of enen groten boomgaert, daer ziin goet641meest aen gheleghen was. Welke manne zinen oudsten zoon tot hem riep,642ende seide aldus: ‘Soen, ic sie wel dat God mit my ziin wille doen wil.643Ic wil miin testament maken. Ende ie gheve di van desen bosche, dat644miin beste goet is, al dat hout dat gruen ende dorre is.’ Sinen anderen645zoon riep hi, die hi van dezen selven bosch gaf al datter recht ende crom646was. Sinen derden zoon gaf hi al dat van dien boschGa naar voetnoot1) boven der eerde647ende onder deerde was. Doe deze manne doot ende begraven was, begonsten648ziin kinder onderlinge te kyven om dat bosch, welc van den drien dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
649bosch soude hebben. Want een ygelic meende, nae ziins vaders testament,650dattie bosch siin waer. Doe deze zaec voor den rechter quam, verstont die651rechter wel wt des mans testament dat hi geen vol betruwen op ziin wijf652en hadde gehadt; waer omme hi ziin vonnisse aldus wijsde, op dat dat653testament ter rechter hant mocht comen: datsi horen vader weder wt den654Ga naar margenoot+grave soude delven, ende in dat bosch aen enen boom setten. ❘ Ende so655welke vanden drien ziins vaders herten naeste kunste scieten, optie stede656te staen daer hem die rechter wijsde, die soude dien bosch al gheheel657hebben sonder enich weder seggen. Doe begonsten die twe outste neerstelic te658scieten op horen doden vader. Die derde ioncxste, doe hi dit sach, werp659hi zinen boge ende pylen neder opter eerden mit groten tranen, ende seyde660aldus: ‘Och heer rechter, wes my ghesciet, ic en mach miin vader, daer661ic miin wesen ende mine leven of hebbe ontfaen, nijt scieten noch quaet662doen.’ Doe seyde die rechter: ‘Mit reden seltu den bosch hebben, wanttu663hebbest mitter mynnen strael diins vaders herte door ghescoten. Ende du664biste siin rechte zoon. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXXVI.664Ga naar margenoot+Ghelijc als wy lezen van enen zunderlingen riken man, ghehieten Jan665Ganaza, die twee dochteren hadde, die hi wt hylicte aen twee edel burgers;666welke dochteren horen vader te mael vriendelic hovesch ende onderdanich667waren, also lange als siin gelt duerde ende hi te gheven had. Mer doe hi668also lange gegheven had dat hi nijt meer gheven mochte, worden hem ziin669dochteren te mael onweerdich, ende versmaden hem. Doe die vader dit670sach, ghinc hi thuus, ende bereyde een costelike maeltijt, daer hi ziin671dochteren, ziin zwagers, ende ziin naeste vriende toe ten eten bat. Mer672eer hi dit dede, ghinc hi tot enen riken coopman, daer hi oude vrientscap673mede hadde, dien hi bat dat hi hem drie dage lanc lenen wilde tien dusent674marck. Ende doe hi wiste dat ziin gasten comen souden, ghinc hi sitten in675ziin camer, daer hi die door of toe sloot, mer die veynsteren liet hi open676staen, op dattet ziin dochteren mochten sien. Ende doe hi vernam datsi677Ga naar margenoot+quamen, ghinc hi sitten tellen dat ghelt. Ende doe ❘ hi wiste dat sijt678tghelt hadden gesien, veynsde hi hem recht of hi dat ghelt heymelic meende679te houden, ende nam dat ghelt ende slotet in een nye kyst, die hi hadde680doen maken met drien sluetelen; welc ghelt, doe hi dat had gedaen, hi den681coopman al heymelic weder gaf. Des anderen dages quamen ziin dochteren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
682ende ziin zwagers mit groter vriendelicheit, ende vraechden hem hoeveel gelts683daer waer. Doe seide hi: ‘In die kist heb ic ghesloten XXV dusent marck, daer684ic miin testament of meen te maken, ende minen dochteren ende mine vrienden685laten, also veer alsi my also goedertiren ende vrientlic ziin, alsi waren eer icse686wt gegeven hadde. Doe si dit sagen ende hoorden, altehant deden si horen687vader al te stride tbest datsi hem doen mochten, opten hoop vanden ghelde.688Ende doe die tijt quam dat deze vader sterven soude, riep hi ziin dochteren689ende ziin zwagers ende ziin heel gheslacht te samen, die hi aldus seyde:690Ic en wil anders gheen testament maken dan die kyst; ende datter in is,691dat gheve ic mynen dochteren ende minen zwagers. Des sullen si gheven692altehant den minrebroeders C marck, den predicaers C marc, den augustinen693L marc, welke drie oorden hebben die sluetelen daer die kyst mede ghe-694sloten is. Ende alse miin sevendach gedaen is, ende ic doot byn, so laet u695die sluetelen gheven, soe moech ❘ di onderlinge dat ghelt deylen dat ic inGa naar margenoot+696die kist heb ghesloten.’ Doe deze vader begraven ende dat sevendach eerlic697gedaen was, quamen ziin zwagers ende ziin dochteren mit groter bliiscap698totter kyst, ende hoopten dat ghelt te vinden. Mer doesi die kyst ont-699sloten, so en vonden si daer nijt in dan een grote kuyse, aen dat een700eynde beslagen mit groten yseren naghelen. Ende aen den steel stont ghescreven701aldus: ‘Ic, Jan Ganaza, make dit testament, datmen mit desen702stoc een ygheliken moet dootslaen, die den anderen aldus besorget dat hi703hem selver verghet.’ Voorwaer, die meeste dwaesheit die een man doen704mach, is dat hi also voor geeft, dat hi nae bidden moet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXXVII.705Gheliker wijs als wy lezen van enen dobbelaer, die al ziin goet over706ghebrocht had. Ende doe sinte Bernaert hem op enen wege te moete707quam riden, seide dese dobbelaer wt overvloydicheit ziins herten: ‘Och of708deze Gods manne tegens my dobbelen woude om ziin peert ende om miin709ziel!’ Doe seyde zinte Bernaert: ‘Wiltu diin ziele mi geven, ist dat ic710meer ogen werp optie terningen dan du, ie sel die miin peert gheven,711werpstu meer ogen dan ic.’ Doe die dobbelaer dat hoorde, verblide hi hem,712ende werp XVIII ogen op drie terninghen, ende seide: ‘Ic hebbet ghe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
713wonnen! Ghif mi dat peert.’ Doe seide sinte Bernaert: ‘So ombeitGa naar voetnoot1), laet714Ga naar margenoot+mi werpen. Want daer ziin meer opte terningen dan du ❘ sieste.’ Ende715altehant doe sinte Bernaert werp, spranc die terninc ontwe, ende toonde716optie een helfte zesse ende optie ander helfte een oge, ende optie heel717terningen stonden twee cysen. Ende aldus werp zinte Bernaert een oge718meer dan die dobbelaer dede. Doe die dobbelaer dat sach, sette hi ziin719lijf ende ziin ziel in sinte Bernaerts handen, ende wort een hylich salich monic. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXXVIII.720Ga naar margenoot+Gheliken als wy lezen van enen goeden riken ridder, die een enich zoon721hadde, daer die moeder of doot was. Doe die ridder sach dat aen zinen722zoon gheen bate en was, dede hi tymmeren enen ronden toornne, daer hi723in leide een grote balc, rustende mitten enen eynde, ende in die middel724op twee ander balcken. Ende aan dat ander eynde vander balcke, dat los725was, deed hi enen bast. Doe hi dit hadde ghedaen, nam hi sinen zoon,726ende leiden inden toornne, ende seyde aldus: ‘Lieve zoon, ic en mach nijt727lange leven. Ende ic weet wel, als ic doot byn, dat gi al dit goet qualiken728over bringen zult, dat ic u laten sal. Nu bid ic u dat ghi dezen toornne729holden wilt, oec hoet mit u gaet. Ende als ghiit al over ghebrocht hebt,730so wilt gaen in desen toornne, ende verhangen u selven mit dezen baste731an dezen balc, liever dan te stelen ende u selven ende u vrienden also732Ga naar margenoot+openbaer te scande ma ❘ ken. Dezen zoon beloofdet zinen vader. Ende doe733ziin vader doot was, begonste hi te drincken ende te dobbelen, te boeven734ende ziins vaders erve by groten hopen qualiken over te bringen. Daer735nae, doe die tijt quam dat hi nijt en hadde, stont hi by enen vier, daer736ziin ghezellen saten ende aten ende droncken, daer hi ziin goet aen gheleit737ende mede toe gebrocht had, die hem nijt en gaven noch en boden, al had738hi groten honger. Mer een van hem allen seide hem: ‘Hout, braet dien739harinc, so moechstu dat kuut hebben.’ Doe hi dien harinc had ghebraden,740gaven si hem den kuut ende een stuk broot. Doe hi dat ghenomen had,741ghinc hi uten huus, ende bedroofde hem zeer, ende dochte: ‘Nu ist tijt742dat ic gae inden toornne die my miin vader ghemaect heeft, ende verhange | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
743my selven, gheliken als ic miin vader ghelooft hebbe.’ Ende doe hi den744bast omme ziin keel hadde ghedaen, ende hi den stoel en wech stiet daer745hi op stont, ghinc van dien last dat eynde van der balke daer den bast746aen was, neder waert, ende dat ander eynde opwaert. Ende wt der balke, die747hol was, quam ghelopen gadinge van ghelde, goud ende silver, datter ziin748vader in hadde ghedaen, op dat hi also zinen zoon wijslike mochte leren749ende behouden. Doe dit ghesciet was, loste die zoon alle ziins vaders goede750aen hem, ende leefde daer nae alle ziin leven lanc wijsliken ende zalichliken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXXIX.751Gheliker wijs als wy lezen van enen prince, enen groten heer, die eenGa naar margenoot+752enige dochter hadde, daer die moeder doot of was, die na ziinre doot ziin753erve soude nemen. [Dese heer, doe hi voelde dat hi sterven soude]Ga naar voetnoot1), riep hi754enen goeden trouwen vrient, enen ouden man, tot hem, die hi aldus seyde:755‘Lieve vrient, du hebste my lange ende truwelike ghedient, ende ic weet756wel dat ic van dezer zuucte sterven moet. Nu begeer ic opti, dattu miin757enige dochter, die ic after laten sel, aen wilte nemen ende bewaren, regeren758ghelijc oft u eygen kint waer. Ende dit wilt emmer doen, want icse759niemant bat en betruwe.’ Die man seyde: ❘ ‘Heer, ic begeer om GodGa naar margenoot+760ende om genade, dat ghiis my wilt verdragen, want ic en bin daer nijt goet761ghenoech, noch vroet genoech toe.’ Die heer seyde: ‘Ic en wils u nijt ver762dragen.’ Ende alte hant deed hi ombieden alle die grote heren van zinen lande763ende die naeste mage van ziinre dochter, daer hi vor hem allen den man ziin764dochter over gaf, ende machtich maecte daer mede zinen wille te doen, ghelijc765ofse ziin waer. Doe hi dit had gedaen, bat hi ende beval hem allen, desen groten766heren, datsi desen man trouweliken ende wel wilden by staen ende hulplic767wesen, gheliker wijs alsi van hem selven had gheweest, totter tijt toe dat768siin dochter ghemannet waer ende si een heer hadde. Doe deze prince doot was,769nam deze goede manne deze voorseyde dochter aen; die hi eerlic ende wael770regierde. Ende doe die tijt quam dattie dochter out ghenoech was, gaf hi771hoor by rade van desen voorseyden heren enen groten prince, daer si ende772hoor lant wael mede bewaert was. Doe die bruutloft was gedaen, nam deze773prince ziin wijf aen hem, ende sette by hoor al sulke dienstlude alst hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
774ghenuechde, ende gaf dezen ouden man oorlof. Dese oude man bleef775ridende mit tween peerden gheliken als hi bi ziins heren tyden ende ziinre776vrouwen tyden hadde gedaen. Ende doe hi dit nijt langer en mochte ver-777gelden, moste hi ziin peerde van node vercopen, ende ziin ghezynde oorlof778Ga naar margenoot+gheven. Want omme dat hi trou ❘ lic ende wel ghedient had, soe en was779hi niet te rijc. Daer nae doe die tijt quam dattie grote noothonger hem780daer toe dwanc, ghinc hi tot ziinre vrouwen, daer hise by horen here vant781sitten heymelic in een camer, ende hi seide aldus: ‘Lieve heer, ic heb veel782verloren aen minen heer, uwen zweer, daer God die ziele of hebben moet.783Nu bid ic u, want u nijt ghescien en mach om veel zaken die gi te doen784hebbet, dat ic alle dage voor ziin ziel in u oor mach lesen een pater785noster, ende nijt meer. Doe die vrouwe dit hoorde, bat si mede voor dezen786man. Die heer seyde: ‘Ic wilt geern doen. Deze bede en gaet mi nijt787tegen.’ After dien dach quam die oude vader alle dage, ende las in des788heren oor een pater noster, alser alre meest heren ende lude waren. Doe789die by standers dat sagen meenden si dattie ouden man den heer wat ge-790raden hadde, ende begonsten hem te geven die een een roc, die ander791een peert, also dattie man te mael rijc wort. Doe deze prince sach die792rijchede van dezen manne, vraechde hi hem hoe dat waer, dat hi hem nu793also rijcliken hilde bi dat hi plach te doen. Die man seide: ‘Heer, dat ic794riker byn ende bet vermach.’ Die heer seyde: ‘Waen coomtti die rijcheit?’795Die man seyde: ‘Dat pater noster dat ic in u oor plege te lezen verleentse796my.’ Doe die heer deze zaken wel had verstaen, verdroech hi hem dat lezen,797ende vercoossen tot zinen hoge rade.
Assen, Sept. '07. |
|