Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 26
(1907)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Don Torribio en de Deken van Badajoz.De vergelijkende litteratuurgeschiedenis heeft tot nog toe in Nederland niet zoo bijster veel gegolden, heeft onlangs iemand gezegd, mede op dit gebied werkzaam.Ga naar voetnoot1) Daarom was mij bijzonder welkom de gelegenheid, die mij op het Vijfde Nederlandsche Philologen-Congres te Amsterdam werd geboden, om iets daarop betrekking hebbende te behandelen. Tengevolge van den beperkten termijn echter, die dan een spreker kan worden toegestaan, was ik genoodzaakt, nog al aanzienlijke bekortingen aan te brengen. Vandaar dat ik in de volgende bladzijden meer uitgewerkt aanbied, wat ik in mijn voordracht alleen in hoofdzaken kon opgeven. Mijn mededeelingen behooren tot wat men meestal aanduidt met den naam ‘Stoffgeschichte’; ik zal de geschiedenis van een bepaalde stof in de verschillende litteraturen nagaan en een samenvatting geven van het voornaamste, dat er over geschreven is, waarbij ik gelegenheid zal hebben, althans iets nieuws aan het bekende toe te voegen. Ik moet daarbij, voor een juist begrip van het volgende, beginnen met een inhoudsopgave van het blijspel van Frederik van Eeden, dat in den titel wordt genoemd.
In het begin van het stuk zien we het volk van Cadmenië, dat armoede lijdt en ontevreden is en verder wordt opgeruid door den ‘volksvriend’ Janos. De chef der politie Milvus treedt op met de gerechtsdienaars om ruimte te maken voor koning Bilbonzo den Grooten, die verschijnt met zijn hofstoet. Op bevel van Milvus juichen sommigen uit het volk hem toe, maar na zijn vertrek beginnen de bedreigingen opnieuw. Janos wordt gearresteerd. Milvus echter, die zich onder 't volk begeven heeft, wordt door een steen in den rug getroffen en valt voorover. Don Torribio, een toovenaar, die nu tusschenbeide komt, noodzaakt de aanvallers hem los te laten, doordat hij | |
[pagina 146]
| |
ze door middel van een fluitje aan het dansen brengt. Milvus wordt door de gerechtsdienaars bevrijd. In het volgende tafereel worden de koning en zijn hem vleiende hofhouding in al hun onbeduidendheid geteekend. Aan 't slot vertelt de koning, dat hij een droom heeft gehad. Om van dien droom een uitlegging te geven wordt Don Torribio geroepen, maar hij ontstemt den koning door hem flink de waarheid te zeggen. Als men hem wil gevangen nemen, is hij plotseling verdwenen. Hierna begint eigenlijk de betoovering. Het derde tafereel speelt in een grot. Don Torribio zegt, dat hij een droom heeft gemaakt ‘om dien halfbakken profeet uit den droom te helpen.’ Janos komt en dankt Don Torribio voor zijn redding. Hij verzoekt hem verder, hem teekenen te leeren doen, opdat de menschen hem vertrouwen en met hem durven gaan op den weg tot hun heil. De toovenaar antwoordt, dat hij geen liefhebbers in de leer neemt; hij heeft er maar ondank van ondervonden. Janos weet hem echter over te halen en Don Torribio toont hem een ring, die de eigenschap bezit, dat wie hem draagt bij allen volstrekte gehoorzaamheid vindt. Hij steekt hem dien met de rechterhand aan den vinger, legt de linkerhand tegen Janos' voorhoofd en spreekt de drie tooverwoorden: ‘Ortobolam! - Pistafrieh! - Onagrioef!’ Janos voelt zich nu klaar voor zijn reuzentaak en beiden verdwijnen. Vervolgens verschijnen daar verschillende personen uit het volk, aan wie Janos, die plotseling te voorschijn komt, zijn bevelen geeft voor den aanstaanden opstand. De bijeenkomst wordt overvallen door de gerechtsdienaars, maar door de tooverkunst van Don Torribio ontsnappen de samenzweerders en vallen de agenten elkaar aan. Don Torribio verlangt van den machtigen volksleider Janos alleen, dat deze zijn zoon Benjamin niet zal vergeten, wat hij belooft. Het vierde tafereel is weer werkelijkheid en speelt weer aan het hof. Liktem-Pacha, de gezant van Bagdad, die den ‘vorstelijken zoon’ van Bilbonzo, een schreeuwenden zuigeling, ‘met de | |
[pagina 147]
| |
teekenen der waardigheid van Groot-Officier der Lahat-Loekoemorde’ heeft ‘omhangen’, wordt zelf opgenomen in de orde van de Gouden Broekgesp. De man is gekomen om de hand van Bilbonzo's dochter, prinses Julia, te vragen voor zijn meester, wat, uit vrees voor oorlog, wordt toegestaan. De prinses is daar echter alles behalve mee ingenomen en onder het bal, dat het tafereel besluit, belooft generaal Komarop, de minister van oorlog, haar te zullen helpen om te vluchten. In het begin van het vijfde tafereel wordt de koning naar bed gebracht onder het zingen van een door den hofpoëet Hyacinthe vervaardigde sluimer-cantate. Na dit comische tooneel, als de koning snurkt, ziet men Don Torribio verschijnen, die hem wakker maakt, omdat het oproer is uitgebroken. Het volgende is een droom, die door Don Torribio over den koning en zijn hof is gebracht. Het volk is het paleis binnengedrongen en komt tot in de slaapkamer van den koning, die zelf van angst onder het bed is gekropen. Verschillende hovelingen en eindelijk ook de koning worden het venster uitgeworpen. Janos heeft de leiding op zich genomen en geeft aan zijn vrienden verschillende postjes. Don Torribio herinnert hem aan zijn belofte, voor zijn zoon Benjamin te zullen zorgen, maar Janos antwoordt, dat het op 't oogenblik niet met zijn plannen overeenkomt en hij wat geduld moet hebben. Het zesde tafereel is weer een droom, in een bosch bij maanlicht, waar achtereenvolgens de koning en de verschillende personen van zijn hof verschijnen, die meenen, in den hemel te zijn. Zij beginnen te gevoelen, dat ze vroeger verkeerd gehandeld hebben. ‘Wij hadden zeker anders moeten doen dan wij gedaan hebben’, zegt de koning, ‘gij hadt mij beter moeten inlichten, - ik had ook zelf beter moeten kijken’. Alles wordt naar ieders zin geschikt, Bilbonzo schenkt aan Julia en Komarop, die samen verschenen zijn, zijn zegen; voor oorlog met den Kalif hoeft men niet bang te zijn, want hij heeft, zooals Liktem-Pacha meedeelt, geld noch troepen. Aan 't slot van het tafereel klinkt een zachte muziek, waaronder de aanwezigen in slaap vallen. | |
[pagina 148]
| |
Ook het laatste tafereel is een droom, nu van Janos. Deze gedraagt zich meer en meer als heerscher, laat verschillende van zijn vroegere medestanders, die zich tegen hem verzetten, gevangen nemen en wordt ten slotte verrast door Don Torribio, juist als hij zich de kroon van Bilbonzo op 't hoofd past. Don Torribio komt nog eens vragen om een betrekking voor zijn zoon, maar Janos weigert opnieuw. Hij is, zegt hij, tot de overtuiging gekomen, dat al de macht van Don Torribio berust op de zwarte kunst en uit den booze is en beveelt hem ten slotte zelfs, zijn rijk te verlaten. Plotseling mist hij zijn ring, Don Torribio gaat op hem toe, legt de hand op zijn voorhoofd en spreekt weer dezelfde drie tooverwoorden. Het tooneel verandert, Janos is weer in de gevangenis en komt tot de ontdekking, dat alles een droom is geweest. Aan het slot laat Don Torribio hem als laatste vertooning de zaal zien van het paleis, waarin koning Bilbonzo op den troon zit, omringd door al zijn hovelingen. De koning is diep onder den indruk gekomen van den droom. ‘Het is Onze vaste overtuiging’, zegt hij, ‘dat Hooger wil zich hierdoor aan ons heeft kenbaar gemaakt. Dientengevolge zullen Wij goedvinden vele onzer reeds beraamde raadsbesluiten aanmerkelijk te wijzigen, - en zoover het in Onze macht ligt, met meer nauwgezetheid en vrijer blik te waken voor het geluk van ons zoo zwaar beproefd en dierbaar volk.’ Onder het gejuich der aanwezigen en het zingen van het Cadmenische volkslied valt het gordijn.
Dit als tooneelstuk zeker wel eenigszins zonderlinge werk verscheen 't eerst in De Nieuwe Gids van 't jaar 1887, drie jaar later als boek. Opgevoerd is het, naar ik meen, eenige keeren. Nergens, voor zoover mij bekend is, is door den schrijver of door iemand anders er op gewezen, dat de stof niet geheel oorspronkelijk is. Toch is dat het geval en wel zoowel met den naam van den hoofdpersoon, Don Torribio, als met de rol, door dezen gespeeld ten opzichte van den volksleider Janos. We moeten daartoe teruggaan tot een werk uit de eerste | |
[pagina 149]
| |
helft van de 14e eeuw, El Conde Lucanor van den Spaanschen prins Don Juan Manuel. Deze, een neef van den bekenden koning Alfonso den Wijzen van Castilië, geboren in 't jaar 1282, overleden in 1348, was een tijdlang regent voor den minderjarigen koning Alfonso XI, later gouverneur van de provinciën, grenzende aan het gebied der Mooren, en opperbevelhebber in in den oorlog tegen dezen, hoewel hij nu en dan ook in openbare vijandschap met den koning van Castilië leefde. Bovendien echter is hij bekend als schrijver van verschillende werken, waarvan het voornaamste het bovengenoemde is. Het is een verzameling van verhalen en fabelen. De graaf Lucanor wendt zich in verschillende gevallen om raad tot zijn raadsman Patronio en deze vertelt dan de een of andere op de vraag toepasselijke geschiedenis. Een dier verhalen, door hem verteld als een voorbeeld van ondankbaarheid, is van den volgenden inhoud: De deken van San Jago di Compostella verlangt ingewijd te worden in de geheimen van de tooverkunst en wendt zich daartoe tot den toovenaar Don Illan te Toledo. Door dezen wordt hij goed ontvangen, maar als hij met zijn verzoek voor den dag komt, maakt Don Illan bezwaar, omdat hij vreest voor ondankbaarheid. De ander betuigt, dat hij hem steeds dankbaar zal blijven en eindelijk stemt de toovenaar toe. Hij zegt aan een dienstmeid, patrijzen voor het avondmaal gereed te maken, maar ze niet te braden, vóór hij haar het bevel daartoe geeft, en voert daarop zijn gast in een onderaardsch vertrek. Ze zijn nog niet met het onderwijs begonnen, als er twee boden aankomen met een brief voor den deken van zijn oom, den aartsbisschop, waarin deze hem meedeelt, dat hij ernstig ziek is en hem verzoekt te komen. De deken kan echter niet besluiten, dadelijk te vertrekken, zonder iets van de tooverkunst geleerd te hebben en schrijft alleen een brief aan den stervende. Vier dagen daarna komen opnieuw boden, die berichten, dat zijn oom gestorven is en dat het kapittel voornemens is, hem tot opvolger te kiezen. Een week later wordt hem de tijding ter hand gesteld, dat hij werkelijk tot aartsbisschop gekozen is. | |
[pagina 150]
| |
Don Illan wenscht hem geluk en maakt van de gelegenheid gebruik om voor zijn zoon de vrijgekomen plaats van deken te vragen. De nieuwgekozen aartsbisschop echter heeft die betrekking voor een van zijn broers bestemd. Hij belooft aan den zoon van den toovenaar een andere betrekking te zullen geven en neemt beiden mee naar San Jago. Spoedig daarop ontvangt hij bericht van zijn benoeming tot bisschop van Tolosa met het recht, zijn opvolger in San Jago zelf aan te wijzen. Don Illan herinnert hem nu aan zijn belofte, maar wordt opnieuw afgewezen: de plaats is voor een oom van vaderskant van den bisschop bestemd. Men gaat nu naar Tolosa en na een verblijf van twee jaren daar wordt de bisschop kardinaal. Zijn opvolger in Tolosa mag weer hij benoemen, Don Illan wordt weer teleurgesteld, dezen keer is het een oom van moederszijde, die in aanmerking komt. Vader en zoon vergezellen nu den kardinaal naar Rome, maar ook daar komt van een ambt voor den zoon niets. Na eenigen tijd sterft de paus en de Spaansche kardinaal wordt tot zijn opvolger gekozen. Nu denkt Don Illan eindelijk tot zijn doel te komen, maar de nieuwe paus weigert opnieuw en dreigt zelfs, dat hij hem als ketter en toovenaar gevangen zal laten zetten. Er blijft Don Illan niets anders over dan zich terug te trekken. De paus weigert zelfs reisgeld voor den tocht van Rome naar Toledo. ‘Gelukkig’, zegt nu de toovenaar, ‘heb ik nog iets te eten’ en roept nu aan de meid om de patrijzen te braden. Nauwelijks heeft hij dat gezegd, of de paus is weer deken van San Jago en te Toledo in tegenwoordigheid van Don Illan. Deze jaagt hem weg, nu hij weet, wat zijn beloften waard zijn. De eerste uitgave van den Conde Lucanor verscheen in het jaar 1575, een tweede in 1642. Dan duurt het tot 1839, in welk jaar een uitgave wordt bezorgd door A. Keller; verder zijn er uitgaven van 1853, 1860, 1898 en eindelijk die van Knust van 1900.Ga naar voetnoot1) Een Duitsche vertaling van het werk | |
[pagina 151]
| |
verscheen in 't jaar 1840 van de hand van Joseph von Eichendorff, een Fransche door de Puibusque in 1854, een Engelsche door James York in 1868.Ga naar voetnoot1) Op het meegedeelde verhaal moet het stuk van Van Eeden teruggaan; de onmiddellijke bron is het echter nog niet. Door verschillende schrijvers is reeds gehandeld over de talrijke redacties, die op het Spaansche verhaal teruggaan, zoo b.v. door Reinhold Köhler in zijn Aanteekeningen bij de door Gering uitgegeven IJslandsche verhalen, door Knust in zijn uitgave van het Spaansche werk, 't laatst en uitvoerigst door H. Tardel in zijn Studien zur Lyrik ChamissosGa naar voetnoot2). Van deze geschriften is door mij voor 't volgende dan ook gebruik gemaakt. Veel dienst heb ik ook gehad van de verschillende deelen van de Bibliographie des ouvrages arabes ou relatifs aux Arabes, het belangrijke werk van den Luikschen hoogleeraar V. Chauvin. Het Spaansche verhaal is naverteld door den abbé Blanchet (geb. 1707, overl. 1784). In zijn Apologues et Contes orientauxGa naar voetnoot3) komt het voor onder den titel ‘Le doyen de Badajoz.’Ga naar voetnoot4) Volgens de Puymaigre, Les vieux auteurs castillans, II, p. 36 wordt in La Bibliothèque des romans van Oct. 1781 de inhoud van sommige der verhalen uit het Spaansche werk en daaronder ook dit meegedeeld. Misschien dat hierdoor de aandacht van | |
[pagina 152]
| |
Blanchet daarop werd gevestigd. Mij is het niet gelukt, dat werk in te zien. Het verhaal van Blanchet wijkt slechts in enkele bijzonderheden af. In plaats van den deken van San Jago vinden we hier dien van Badajoz, die achtereenvolgens bisschop van Badajoz, aartsbisschop van Compostella, kardinaal en paus wordt, waardoor, zooals Tardel opmerkt, de opvallende benoeming van een aartsbisschop tot bisschop vermeden wordt. Eigenaardig is een andere wijziging, door Blanchet aangebracht. De personen n.l., die de opengevallen betrekkingen krijgen, zijn: een bloedverwant, van wien de schenker kan erven en die, naar hij zegt, voor niets anders geschikt is dan voor deken; dan een natuurlijke zoon van Don Fernand de Lara, Connétable van Castilië, welke laatste den nieuwen aartsbisschop, naar zijn zeggen, vroeger veel diensten had bewezen, terwijl eindelijk het aartsbisdom wordt toegewezen aan den licentiaat Don Pablos de Salazar. Volgens den nieuwen kardinaal gebeurt dat op verzoek van zijn moeder, wier biechtvader de genoemde was. In werkelijkheid echter was het het werk van een bloedverwant van den licentiaat, een schoone Galicische weduwe, met wie ook de kardinaal, terwijl hij te Compostella woonde, betrekkingen onderhield. Waarschijnlijk hebben we in deze veranderingen toespelingen te zien op de wijze, waarop in de 18e eeuw wel eens kerkelijke betrekkingen zullen zijn verkregen. Voor mijn doel van meer belang zijn een paar andere wijzigingen, door Blanchet aangebracht, en wel in de eerste plaats de namen. De toovenaar draagt hier n.l. den naam Don Torribio, zijn zoon heet Benjamin, terwijl die van de dienstmeid Jacinthe aan den naam van den hofdichter doet denken. - In de tweede plaats noem ik de wijze, waarop de betoovering begint. n.l. doordat Don Torribio het voorhoofd van den deken aanraakt onder het uitspreken der drie tooverwoorden Ortobolan, Pistafrier, Onagriouf. - Het slot van het verhaal is, dat de paus tot Don Torribio zegt: ‘Wij hebben met leedwezen vernomen, dat gij onder den schijn van verborgen wetenschappen te | |
[pagina 153]
| |
oefenen een afschuwelijken omgang met den geest der duisternis en der leugenen hebt’ en hem beveelt, het land te verlaten. Deze herhaalt nu zijn drie tooverwoorden, doet het venster open en roept de meid toe, maar één patrijs aan het spit te steken, daar de deken niet met hem blijft eten, en hiermee is de betoovering afgeloopen. Door de Puibusque in zijn Fransche vertaling Le comte Lucanor (p. 229) en in navolging van hem door de Puymaigre (l.c., p. 36) wordt nog vóór die van Blanchet een bewerking vermeld van Herder. Dat is niet geheel juist. Bedoeld wordt hier een bundel verhalen, getiteld Palmblätter. Erlesene morgenländische Erzählungen für die Jugend. Herder heeft daarvoor alleen een voorrede geschreven, de bewerker is A.J. Liebeskind. Volgens Knust (p. 332) zou Blanchet's bewerking hierop berusten. Dat is onjuist; de verhouding is precies omgekeerd. Dat blijkt alleen al uit de chronologie: het eerste deel van de Palmblätter, waarin het verhaal, ‘Der Dechant von Badajoz’, voorkomt, verscheen in het jaar 1786, terwijl Blanchet reeds in 1784 overleden is en zijn verzameling in datzelfde jaar verscheen. Over het Duitsche werk en de bronnen, waaraan de verschillende verhalen zijn ontleend, is uitvoerig gehandeld door V. Chauvin in het Centralblatt für Bibliothekswesen XVII (1900), p. 305 vv. Het werk is zeer populair geweest, zooals blijkt uit het groot aantal uitgaven en de verschillende vertalingen, die ook door Chauvin in het genoemde artikel worden opgegeven. Het tweede deel verscheen in 1788, het derde in 1796, het vierde in 1800. De beide laatste zijn niet meer door Liebeskind, maar door Krummacher bewerkt. Reeds in 1787 verscheen van het eerste deel een vertaling in het Nederlandsch - de mededeelingen van Chauvin hieromtrent zijn niet volledig - onder den titel Palmbladen of uitgelezene Oostersche vertellingen door J.G. Herder; in 1803 volgde het tweede deel en later nog eenige uitgaven, terwijl, naar ik meen, nog kort geleden een nieuwe druk is verschenen. | |
[pagina 154]
| |
Het Duitsche werk stond niet tot mijn beschikking, wel de Nederlandsche vertaling. Zij stemt zoo goed als letterlijk met Blanchet overeen. Zeker met het oog op de lezers, voor wie deze verhalen bestemd zijn, is uit den natuurlijken zoon van Don Fernand de Lara ‘een van zijne nabestaanden’ geworden, terwijl de mededeeling omtrent de bewuste Galicische dame is weggelaten. Uit de inhoudsopgaven en de overeenkomst der namen zal het wel duidelijk geworden zijn, dat het stuk van Van Eeden teruggaat op het verhaal van Blanchet of, wat mij het waarschijnlijkst voorkomt, op de bewerking van Liebeskind, die hij misschien in de Nederlandsche vertaling heeft leeren kennen.
Er bestaan nog andere bewerkingen van hetzelfde verhaal. Eveneens op Blanchet berust een bewerking in verzen door F.G.J. St. Andrieux. In de in 1800 verschenen uitgave van zijn Contes et opuscules, en vers et en prose, suivis de poésies fugitives, staat op p. 66: ‘Le doyen de Badajoz. Conte moral’, terwijl de schrijver zelf meedeelt, dat het genomen is uit de verzameling van Blanchet en voorgelezen is in een zitting van het Institut National, 15 messidor van het jaar 6. Het gedicht is dus van het jaar 1798. - De toovenaar heet hier Dom Mendrito, ‘du grand Albert le disciple et l'émule’. Het bevel aan de meid, hier Inès genoemd, luidt: ‘Inès, mettez deux perdrix à la broche;
Monsieur l'abbé soupe ce soir ici’.
De deken ziet zich verheven tot bisschop en Dom Mendrito vraagt een gunst voor zijn zoon. De naam van dien zoon wordt hier niet genoemd. De toovenaar zegt alleen: ‘Je n'ai qu'un fils, bon prêtre, s'il en fût,
Il dit la messe, il lit dans le bréviaire
Passablement; mais à ne vous rien taire,
On n'en fera jamais un grand sorcier;
Mais ce serait un bon bénéficier’.
Mendrito gaat mee naar Badajoz en | |
[pagina 155]
| |
Dans le Palais il eut son logement;
Il en donnait ses leçons plus à l'aise;
Même au besoin, des soins du Diocèse
Il se mêlait, et fort élégamment
Tournait un prône, ou bien un mandement;
De sa façon, mainte oraison funèbre
De Monseigneur rendit le nom célèbre;
Il composa plus d'un beau réglement
Pour les obits et pour le séminaire;
Le Diable fut cette fois Grand Vicaire.
Un tel métier n' était pas trop le sien;
Mais quand il veut, le Diable fait tout bien.
Een jaar later wordt de bisschop verheven tot aartsbisschop van Sevilla, vervolgens tot kardinaal, eindelijk Un an après, évènement terrible!
Le Pape meurt; car le Pape est mortel,
Tout comme nous, bien qu'il soit infaillible.
Hij wordt paus; van een belooning van Dom Mendrito komt natuurlijk niets en eindelijk klinkt het bevel: ‘Inès, ôtez les perdrix de la broche;
Monsieur l'abbé ne soupe pas ici’.
Door Tardel in zijn genoemde studie is 't eerst gewezen op een Duitsche bewerking van A.F.C. Langbein, ‘Der Dechant van Badajoz’, in de Unterhaltungen für müssige Stunden (Berlin 1815, No. 7).Ga naar voetnoot1) De deken, die den naam Goldmund draagt, wordt door toedoen van den toovenaar, hier Mendoza genaamd, aartsbisschop van Sevilla enz. Hierom, zegt Tardel, is ontleening aan Andrieux meer waarschijnlijk dan aan Blanchet. Dat is niet waarschijnlijk maar zeker. Dat blijkt niet alleen daaruit, maar ook uit sommige andere bijzonderheden en vooral uit het slot. ‘Neu ist die Bestrafung der Undankbarkeit’, zegt Tardel. ‘Als der Dechant bestürzt auf einem Maulesel nach Hause reitet, setzt sich der Teufel leibhaftig hinten auf das Tier und giebt ihm die Lehre mit auf den | |
[pagina 156]
| |
Weg, dass Undank sogar in den Augen des Teufels ein abscheuliches Laster sei’, Dat is echter niet nieuw, maar stemt geheel overeen met de slotregels van Andrieux: Près de la porte il trouve encore sa mule
Toute sellée, et monte sur son dos.
Comme il montait, Lucifer en personne
Lui saute en croupe, et prononce ces mots,
D'un ton de voix dont le Doyen frissonne:
‘Comme tu vins, retourne à Badajoz,
Et souviens-toi que, même aux yeux du Diable,
L'ingratitude est un vice effroyable’.
Door Chauvin is nog de aandacht gevestigd op een in het jaar 1800 te Jena verschenen verzameling, Wahrheiten mit oder ohne Hülle, waarin verschillende verhalen uit de Palmblätter en daaronder ook dit, zijn opgenomen. Mij is het boek, evenals aan Tardel, onbekend gebleven. Ook de door J. Bolte (R. Köhler's Kleinere Schriften II, 212) aangewezen vertelling in Karl Müchler's Kleine Märchen aus dem Morgenlande (Berlin 1802, p. 353; 2te. Aufl. 1817) stond niet tot mijn beschikking, maar is volgens Tardel niets dan een vertaling van Blanchet. In het Duitsch was echter van deze novelle reeds vóór de uitgave van de Palmblätter een bewerking verschenen, n.l. van A.G. Meissner onder den titel ‘Die Zauberschule’. Het verhaal verscheen in 1783 in de Quartalschrift für ältere Litteratur und neuere LektüreGa naar voetnoot1) en werd daarna in 1785 opgenomen in het achtste deeltje der Skizzen van Meissner.Ga naar voetnoot2) Zelf voegt hij er bij: ‘Die erste Erfindung dieses Geschichtchens ist aus dem Grafen von Lucanor, einem spanischen Roman des Infanten, Don Manuel, der im vierzehnten Jahrhundert lebte, genommen. Doch ist es bei weitem nicht blosse Übersetzung’. Hij volgt ‘im Grossen und Ganzen treu seiner Quelle’, zegt Knust, maar, | |
[pagina 157]
| |
zooals Tardel opmerkt, reeds door Clarus was met recht betwijfeld, of door Meissner werkelijk de Spaansche tekst was ingezien. Op sommige punten wijkt hij dan ook inderdaad nog al tamelijk veel af. Op het verhaal van Meissner berust weer een der beide laatste bewerkingen in het Duitsch, die mij nog te noemen overblijven en die zeker tevens wel de beste zijn, n.l. het gedicht van Julius Grosse (1828-1902), ‘Der Domdechant von Compostella. Eine spanische Historie’.Ga naar voetnoot1) Wat den inhoud aangaat, sluit hij zich nauwkeurig bij Meissner aan. Meer bekend is zeker de andere der bewerkingen in verzen, die al uit vroegeren tijd dagteekent, n.l. ‘Vetter Anselmo’ van Chamisso.Ga naar voetnoot2) Het gedicht, ontstaan in 1832, verscheen in 1835 in den Musen-Almanach.Ga naar voetnoot3) De priester Anselmo is hier de neef van den toovenaar Yglano; vandaar de titel. Aan Grosse was, naar hij zelf meedeelt (l.c., p. 85), toen hij zijn bewerking ondernam, Chamisso's gedicht onbekend. Betwijfeld mag echter worden, wat hij er bij voegt, n.l. dat het, ‘offenbar nach derselben Meissner'schen Quelle’ bewerkt is. Hiertegenover merkt dan ook Tardel op: ‘Abgesehen davon, dass wir die Quelle Meissners nicht genau kennen, lässt sich dagegen bemerken, dass Chamisso andere Namen und einige anders gewandte Motive bietet und wir diese, doch immerhin belangreichen Abweichungen nach sonstigen Erfahrungen und bei der pragmatischen Arbeitsart des Dichters diesem nicht ohne weiteres zuschreiben können.’ - Welke bewerking Chamisso tot voorbeeld gediend heeft, is nog niet bekend. Tardel heeft verder nog gewezen op een bewerking, die slechts gedeeltelijk hiertoe behoort, door Alphonse Karr. Trouwens reeds de Puymaigre had in zijn genoemd werk, Les vieux auteurs castillans (p. 36) gezegd: ‘M. Karr se l'est approprié | |
[pagina 158]
| |
dans un petit roman dont je recherche en vain le titre’. Het is een verhaal, onder den titel ‘Le souper chez le sorcier’ verschenen in de Revue de Paris van December 1834. - De geschiedenis heet verteld te worden door een tolbeambte aan de kust dicht bij Fécamp, die ze van zijn moeder heeft, aan wie ze weer door anderen was verteld. Een student, Louis Morand, vindt onder de papieren van zijn vader - die, naar het gerucht zei, van verdriet over het slechte gedrag van zijn zoon was gestorven - een correspondentie, die hem belang inboezemt. Het zijn brieven van een vriend van zijn vader, waarin hij dezen meedeelt, dat hij hem zijn zoon, als die vijf en twintig jaar geworden is, moet zenden, voor wiens toekomst dan zal gezorgd worden, indien die zoon tenminste een goede inborst heeft. De student ziet uit de handteekening, dat de brief is van iemand, die als toovenaar bekend staat, en nadat hij alles, wat hij bezit, heeft verteerd, besluit hij dien op te zoeken. Hij wordt door maître Guillaume vriendelijk ontvangen. Deze voert hem in zijn onderaardsch laboratorium en zegt aan zijn dienaar, den neger Zano, twee patrijzen klaar te maken voor het souper, maar ze niet aan het spit te steken, vóór hij daartoe last geeft. Hij stelt daarop aan Louis, die om een groot vermogen gevraagd heeft, een kistje met goud ter hand, dat hij, telkens als het leeg is, weer kan komen vullen. De jonge man leidt een zeer slecht en verkwistend leven. Hij veroorzaakt zelfs den dood van zijn besten vriend Rechteren wegens de gunsten, door zijn maîtresse Hortense aan dezen betoond. Hij weet Rechteren, die niet kan zwemmen, naar een plaats aan het strand te lokken - in dezelfde buurt als de tolbeambte het verhaal doet -, waar hij niet van daan kan komen en noodzakelijk moet verdrinken. Daar laat hij hem achter, terwijl hij zich zelf zwemmende in veiligheid brengt. Eindelijk pleegt hij zelfs een aanslag op het leven van den ouden toovenaar. Hij eischt van dezen den schat, dien hij bezit, en als de oude man weigert, wordt hij opgesloten in een gevangenis, die Louis had laten maken. Deze is zoo ingericht, dat de zoldering | |
[pagina 159]
| |
steeds lager zakt, totdat de toovenaar verpletterd schijnt te zullen worden. Plotseling echter ontwikkelt zich voor de oogen van den toekijkenden Louis een dichte damp, de gevangenis verdwijnt en hij ziet den toovenaar tegenover zich in een stoel zitten. Alles is betoovering geweest en Guillaume geeft den neger bevel, slechts één patrijs aan het spit te steken. Karr noemt het een ‘conte imité de l'allemand’; wat het origineel is, is mij niet bekend. Ook in Spanje zelf is de bewerking door Juan Manuel niet de eenige gebleven. In het vierde deel van de Romania (1875, p. 155) werd onder de inhoudsopgaven der tijdschriften verwezen naar het vijfde deel van een Catalaansch tijdschrift La Renaxensa, waarin twee vertellingen worden meegedeeld uit een Catalaansch werk uit de 14e eeuw, Regiment de princeps van Fr. Eximeniç; ‘le second’, heet het daar, ‘se rapporte au joli conte de D. Juan Manuel, le Doyen de Santiago, mais il est très-écourté et notablement inférieur’. Iets naders kan ik daaromtrent ook niet meedeelen. In de 17e eeuw is de stof ook dramatisch bewerkt in Spanje, nl. door Don Juan Ruiz de Alarcon y Mendoza († 1639). Zijn comedie La prueba de las promesas, verschenen in 1634 in het tweede deel van zijn werken, is, zooals de schrijver zelf meedeelt, aan het werk van Don Juan Manuel ontleend. Reeds Philarète Chasles, die in de Revue de Paris van 1835 en '36 een uitvoerige studie schreef over het Spaansche drama en in 't bijzonder over Alarcon, zegt hiervan: ‘Le Doyen de Badajoz, devenu femme, se change en un drame amusant, plein de mouvement, de charme et de vie, et mêlé d'excellens traits comiques’. Ook Tardel zegt: ‘Hier ist es die Tochter des Zauberers, die ihre Liebhaber durch entsprechende traumartige Verwandlungen auf die Probe stellt’. Dat is niet heelemaal juist. Niet de dochter, maar de vader is het, die de betooveringen in het werk stelt, althans volgens de inhoudsopgave - meer is mij van het stuk niet bekend -, zooals die gegeven is door Ferdinand Wolf in zijn Studien zur Geschichte der spanischen und portugiesischen | |
[pagina 160]
| |
Nationalliteratur (Berlin 1859, p. 682) en uitvoeriger door Alphonse Royer, die in 1865 een Fransche vertaling uitgaf van vier stukken van Alarcon met een inhoudsopgave van eenige andereGa naar voetnoot1) (z. ald. p. 467): Don Illan is een geleerde te Toledo, die zich bezighoudt met de tooverkunst. Zijn dochter Blanca heeft twee aanbidders, Don Enrique de Vargas en Don Juan de Ribera. Zij beantwoordt de liefde van den laatste tegen den zin van haar vader, die Don Enrique meer genegen is. Hij onderwerpt nu beiden aan een proef, die moet beslissen. Door een betoovering, die hij in 't werk stelt, doet hij Don Juan gelooven, dat hij door den plotselingen dood van zijn bloedverwant, den markies van Tarifa, diens rijke bezittingen erft. De nieuwe grande van Spanje vertrekt naar het hof. Don Illan en zijn dochter gaan ook naar Madrid, terwijl Don Enrique, niet ontmoedigd door de minachtende houding van Blanca, haar daarheen volgt. Hij verneemt daar, dat zijn medeminnaar de gunsteling van den koning is geworden en dat er sprake is van diens aanstaand huwelijk met Blanca. Hij wanhoopt echter nog niet, vol vertrouwen in Don Illan. Don Juan kan echter de grootheid niet verdragen, hij geeft zijn geliefde te kennen, dat zij geen aanspraak kan maken op een huwelijk met een grande van Spanje en aan Don Illan, die hem om een gunst voor zijn zoon vraagt, wordt die geweigerd. Blanca wordt nu Don Enrique gunstiger gezind, die haar blijft beminnen, ofschoon ook hij in rang stijgt. Eindelijk houdt de betoovering op, alles is slechts schijn geweest, geen van allen heeft zich van Toledo verwijderd, maar het karakter der beide medeminnaars is gebleken en Blanca schenkt Don Enrique haar hand. Volgens Wolf is het stuk van Alarcon nagevolgd door Cañizares (1676-1750)Ga naar voetnoot2) in zijn ‘Don Juan de Espina en Milan’, dat | |
[pagina 161]
| |
tot den laatsten tijd toe (door Wolf werd dit geschreven in 1859) op het Spaansche tooneel bleef. Ook in het Fransch schijnt de geschiedenis dramatisch te zijn behandeld; althans H.A. Keller deelt in de aanteekeningen bij zijn in 1836 verschenen uitgave van Li romans des sept sages (p. CLVIII) mee, dat ze werd opgevoerd in het Gymnase dramatique te Parijs. Welke die bewerking is. kan ik niet zeggen.Ga naar voetnoot1)
We hebben nu in een reeks van verschillende bewerkingen de geschiedenis van deze stof kunnen nagaan van de 14e tot de 19e eeuw, van Juan Manuel tot Frederik van Eeden. Geheel oorspronkelijk is dus het werk van den laatste niet. Dat de waarde van het stuk daarmee niet staat of valt, spreekt van zelf. Dit kan men in alle gevalle zeggen, dat, al is een gedeelte van de stof niet oorspronkelijk, die stof toch door Van Eeden op zeer oorspronkelijke manier is bewerkt, waardoor hij van alle andere navolgers afwijkt.
Er is echter meer. Er bestaat in de Europeesche litteratuur nog een andere reeks van bewerkingen derzelfde stof, niet zoo uitgebreid als de behandelde, maar onafhankelijk daarvan. Een tijdgenoot van Juan Manuel was de Berner Dominicaner monnik Ulrich Boner, die waarschijnlijk omstreeks 1349Ga naar voetnoot2) een verzameling van honderd fabels bewerkte, bekend onder den naam Der Edelstein. Een daaraan, no 94, getiteld ‘Von einem, der konde diu swarzen buoch. Von betrogener vriuntschaft’, | |
[pagina 162]
| |
vertelt het volgende: Een priester, die de zeven vrije kunsten had bestudeerd en ook de zwarte kunst verstond, wilde de gezindheid van zijn vriend op de proef stellen. Hij voerde hem naar een weide en vroeg hem, of hij hem, indien hij eens de heerschappij over een land kreeg, dan ook weldaden zou bewijzen, waarop de ander antwoordde, dat de priester alles, wat hij ooit mocht verkrijgen, als het zijne zou kunnen beschouwen. Op dat oogenblik kwamen dertig ruiters aangereden, die hem begroetten als koning van ‘Kipperlant’ en hem naar zijn koninkrijk meevoerden. Na eenigen tijd verscheen de priester vóór den koning en vroeg hem, onder herinnering aan de vroegere belofte, om een gave. De koning echter deed, alsof hij hem niet kende en weigerde hem iets te geven. Daarop verdween de betoovering en beiden stonden nog evenals te voren op de weide. Boner zelf vertelt het in de volgende woordenGa naar voetnoot1): Wen list von einem pfaffen daz,
daz er in siben künsten was
gelêret wol, und anders vil
kond er, als ich iu sagen wil.
5[regelnummer]
nigromanzîe kond er wol;
diu buoch sint swarz und vreisen vol.
nu hât er ein gesellen guot,
und wolt erkennen sînen muot
und sîn vriuntschaft, üb si ganz
10[regelnummer]
waer gên im und âne schranz.
er vuort in ûf ein wise breit,
und sprach zuozim: ‘würd dir geseit,
daz du soltest âne wân
lant und liut besezzen hân,
15[regelnummer]
möcht mir kein guot von dir beschehen?’
‘ja ez! ir söltint wol ersehen,
ich taet iu ganzer triuwen schîn.
ir söltint hêr und meister sîn
| |
[pagina 163]
| |
alles des mich beriete got:
20[regelnummer]
daz sag ich iu ân allen spot’.
der meister brâcht mit listen zuo,
daz sîn gesellen dûchte duo,
wie wol geritten drîzig man
zuozim kaemen ûf den plan,
25[regelnummer]
und taetin alle dem gelîch,
wie er waer ein künig rîch,
und gewaltig waer in Kipperlant.
dannan vuortens in zehant
mit êren in sîn künigrîch.
30[regelnummer]
do er daz besaz gewalteklîch,
zuozim dô sîn geselle kan
und sprach: ‘hêrre gedenkent dar an,
daz ir mir lobtent in der stunt,
do iu diz küngrîch was unkunt,
35[regelnummer]
dô wir lieb gesellen wân.
ân gâb sünt ir mich nu nicht lân.
als guot sol iuwer gâbe wesen,
daz ich von armuot müg genesen.’
der küng sprach: ‘waz ist daz geseit?
40[regelnummer]
joch hab ich weder liep noch leit
von iuwer vriuntschaft ie vernomen,
oder wannan ir nu har sint komen.
enkein guot iu von mir beschicht.
wer ir sint, des weiz ich nicht’.
45[regelnummer]
der meister antwurt unde sprach,
do er des künges muot an sach:
‘ich bin der, der iu diz hât geben.
nu ist sô argez iuwer leben,
daz ich iu genzlîch rouben wil
50[regelnummer]
des guotes, des ir hânt ze vil.
iur künigrîch wil ich iu nemen;
vil lîcht wir komen denn ze semen,
und sint gesellen guot als ê.’
din gespenst vergieng und wert nicht mê.
55[regelnummer]
dô vant sich der vertriben man
bi sîm gesellen ûf dem plan
ân künglîch êre und ân gewalt.
sîns herzen leit was manigvalt.
vil schier zuozim der meister sprach,
60[regelnummer]
do er in als betrüebet sach:
‘wie duo? sag an, waz wirret dir?
| |
[pagina 164]
| |
daz solt du balde sagen mir.’
‘ich weiz nicht, waz ich sagen sol.
mîn herz ist grôzes wunders vol.
65[regelnummer]
ich was gewaltig unde rîch
ein küng; nu sitz ich dem gelîch
als ich was ê und ouch nu bin.
des ist verirt mîs herzen sin.’
der meister sprach; ‘geselle mîn,
70[regelnummer]
alsus zergât der welte schîn.
diu welt diu hât kein staetekeit;
nâch vröiden kan si geben leit,
nâch rîchtuom gît si armuot.
man sicht ouch wol waz êre tuot:
75[regelnummer]
êre guot sitten wandlen kan;
si ertoeret vrouwen unde man.
gewalt und êr vergezzen tuot
vil dik des alten vriundes guot.
als hât getân dînr êren schîn,
80[regelnummer]
daz du vergezzen hâtest mîn.
triuwe tuot den vriunden wol;
dienstes nieman vergezzen sol.
wer ganzer triwe vergezzen wil,
den glîchen ich dem vederspil.
85[regelnummer]
die vrouwen ouch, als ich hoer sagen,
mügent ir triuwe wol getragen.
gloub mir, alsô tuot ouch diu welt;
si lobt wol, und gît boesez gelt:
als dir dîn küngrîch hât getân,
90[regelnummer]
des sicht man dich in riuwen stân.
Over de bronnen, waaraan Boner zijn ‘Beispiele’ heeft ontleend, bestaat reeds een tamelijk uitgebreide litteratuur. Sedert Lessing voor een groot gedeelte de bronnen heeft aangewezen, hebben verscheiden anderen daarover geschreven. Vooral zijn hier te noemen de Giessensche dissertatie van C. Waas, Die Quellen der Beispiele Boners (Dortmund 1897), een opstel van E. Schröder, Quellen und alte Parallelen zu Boners Beispielen in het Zeitschr. f. deutsches Altert. XLIV (1900), p. 420 vv. en verschillende artikelen en geschriften van R. Gottschick, waarvan het laatste, Boner und seine lateinischen Vorlagen | |
[pagina 165]
| |
verschenen is in 1901 in het programma van het Charlottenburger gymnasium.Ga naar voetnoot1) Ons verhaal komt voor in verscheiden Latijnsche exempelverzamelingen in de Middeleeuwen. Heel kort wordt er bv. op gewezen in het Speculum morale (III, 7, 2; ed. Venet. 216r). Deze lezing, meegedeeld door R. Köhler in zijn aanteekeningen bij Gering (II, p. 169), is als volgt: Item ad hoc est exemplum de quodam cui per incantationem alterius videbatur factus esse imperator. Cum autem incantator rogaret eum, quod de dignitatibus suis aliquam ei daret, noluit ille aliquid sibi dare, propter quod incantator offensus exufflavit, et sic totum evanuit, ac post hoc ille delusus imperium et omnia de quibus extollebatur amisit. Zooals bekend is, werd het Speculum morale ten onrechte toegeschreven aan Vincentius Bellovacensis. Reeds in 1719 is door Echard in het eerste deel van de Scriptores ordinis praedicatorum (p. 218 vv.) aangewezen, dat de schrijver (‘Vincentiaster’ noemt hem Echard, om hem van Vincentius te onderscheiden) een zeer groot gedeelte eenvoudig uit Etienne de Bourbon heeft overgenomen. Verder vindt men het exempel bv. in de Scala celi van Johannes Junior uit de eerste helft van de 14e eeuw.Ga naar voetnoot2) Hier luidt het aldus:Ga naar voetnoot3) Unde dicitur de donis spiritus sancti, quod quidam habuit discipulum valde dilectum, quem cum multis documentis et serviciis obligasset, dixit magistro discipulus, si essem dives, vobis bona infinita facerem. Quem magister probans per quandam incantationem ostendit sibi, quod esset imperator. Quem magister rogabat, ut sibi promissum impleret, quia multa beneficia vacabant; quem discipulus se scire negabat; cui magister: haec omnia vobis dedi et omnia etiam auferam; et incantatione sufflata remansit nudus.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 166]
| |
De aanhef van dit exempel wijst ook op het werk van Etienne de Bourbon. Johannes Junior echter heeft het met aanwijzing van die bron overgenomen uit het Alphabetum narrationum.Ga naar voetnoot1) Dit laatste werk gaat gewoonlijk op naam van den in 1294 overleden generaal der Dominicanen Etienne de Besançon. Hiertegen is vooral opgekomen B. Haureau in zijn Notices et extraits de quelques manuscrits latins de la Bibliothèque Nationale II (Paris 1891), p. 69 en nu onlangs P. Toldo in een artikel ‘Dall' Alphabetum narrationum’ in Herrigs Archiv CXVII (1906), p. 68 vv. De schrijver moet behooren tot het einde van de 13e of 't begin van de 14e eeuw en is waarschijnlijk een Dominicaner monnik, Arnoldus genaamd. In de 15e eeuw is het werk vertaald in het Engelsch en in het Catalaansch, welke laatste vertaling in het jaar 1881 is uitgegeven.Ga naar voetnoot2) Eveneens op Etienne de Bourbon berust de lezing in het Promptuarium exemplorum, een werk uit de 13e eeuw van Martin van Troppau of Martinus Polonus, († 1279),Ga naar voetnoot3) die meegedeeld is door Gottschick, Progr. 1901, p. 30. Daarmee stemt volgens Waas overeen de lezing in het weleens ten onrechte o.a. aan Albertus Magnus of Petrus Alfonsi toegeschreven en ook voor een groot deel aan Etienne de Bourbon ontleende Liber de abundantia exemplorum (Pars II. De carentia bonorum in damnatis).Ga naar voetnoot4) Op één plaats echter wijkt dit toch zooveel af, dat het als bron voor Boner niet in aanmerking kan komen. Datzelfde geldt volgens Schröder van het Alphabetum narrationum. Door Waas was de lezing van Martinus Polonus aangewezen | |
[pagina 167]
| |
als degene, waarop Boner's ‘Beispiel’ waarschijnlijk berustte. Ook Schröder komt tot de conclusie, dat Martinus Polonus de bron van Boner is of Etienne de Bourbon zelf. Gottschick trekt uit de omstandigheid, dat eenige plaatsen uit de Catalaansche verzameling overeenkomst vertoonen met plaatsen bij Boner, zonder bij Martinus Polonus voor te komen, de conclusie, dat niet Martin van Troppau de onmiddellijke bron van Boner kan geweest zijn, maar een gemeenschappelijke ‘Vorlage’ of Etienne de Bourbon zelf. Als echter Martinus Polonus niet de bron van Boner geweest kan zijn, dan is datzelfde ook met Etienne de Bourbon het geval, want beide redacties zijn gelijk. Tot nog toe kende men die laatste lezing niet, want in de onvolledige uitgave van Etienne's werk door A. Lecoy de la MarcheGa naar voetnoot1) is dit exempel niet opgenomen. Ik heb mij daarom gewend tot den heer G. Busken Huet te Parijs, die zoo vriendelijk was, - waarvoor ik hem ook hier ten zeerste mijn dank betuig - het handschriftGa naar voetnoot2) na te zien en mij het bewuste gedeelte mee te deelen. Het exempel, waarbij geen verwijzing naar eenige bron voorkomt, wordt aangeduid als ‘Exemplum de imperatore facto per incantationem’ en luidt hierGa naar voetnoot3) aldus: Dicitur quod quidam nigromanticus habebat discipulum qui promittebat ei multa bona. Cumque vellet experiri utrum ita faceret, fecit ei per incantationem uideri quod eligeretur in imperatorem Constantinopolis et quod ad eum venerunt (sic) primo nuncii, post milites eum rapientes et imperatorem facientes eum et homagia terrarum suarum. Cumque multe terre obuenirent ei que non habebant dominos, ut uidebatur ei, rogauit eum magister suus ut recordaretur promissi dans ei aliquam terrarum illarum. Cumque ille diceret se nescire quis esset, intulit: Ego sum ille qui uobis dedi hec omnia et uobis hoc aufero. Et exsufflata incantatione ipse inueuit se pauperem. Daaruit blijkt nu, dat Etienne de Bourbon en Martinus | |
[pagina 168]
| |
Polonus zoo goed als letterlijk overeenstemmen.Ga naar voetnoot1) Als de Catalaansche verzameling een vertaling is van het Alphabetum narrationum, zooals Crane zegt, terwijl dit laatste, volgens Schröder, niet de bron van Boner geweest kan zijn, dan zullen zeker de door Gottschick aangewezen overeenstemmingen tusschen den Catalaanschen tekst en Boner wel toevallig moeten zijn. Zoo bijzonder groot komen ze mij trouwens ook niet voor. Naar 't mij toeschijnt, komen we niet verder dan de conclusie van Schröder: Boner heeft òf Martinus van Troppau òf Etienne de Bourbon zelf gebruikt. Het werk van dezen, getiteld Tractatus de diversis materiis praedicabilibus etc., wordt gewoonlijk aangehaald onder den naam Liber de septem donis spiritus sancti of ook, naar de eerste afdeeling, Liber de dono timoris. Etienne de Bourbon, geboren waarschijnlijk tusschen 1190 en 1195, vooral bekend als prediker van den kruistocht tegen de Albigenzen en inquisiteur, overleed omstreeks 1261.Ga naar voetnoot2) Bovendien is het exempel ook nog te vinden in de groote verzameling Summa Praedicantium van den als tegenstander van Wyclif bekenden Engelschen Dominicaan John Bromyard († 1418), en wel op twee plaatsen.Ga naar voetnoot3) Tot deze zelfde categorie behoort ook nog een redactie, waarop 't eerst de aandacht is gevestigd door A.L. Stiefel in Herrigs Archiv XCV (1895), p. 62, nl. in het vierde boek van de Mensa philosophica. Als schrijver van dit werk, al in 1481 gedrukt en in sommige uitgaven op naam gezet van Michael Scotus, werd indertijd in de Ménagiana (t. III, Paris 1715, p. 105 = t. IV, Amsterdam 1716, p. 50) genoemd Thibaud | |
[pagina 169]
| |
Auguilbert.Ga naar voetnoot1) - Ook het verhaal, zooals het hier voorkomt, vertoont veel overeenkomst met Etienne de Bourbon: Quidam magnus nigromanticus habebat discipulum nobilem qui sibi magna promittere solebat. qui uolens ipsum experiri, fecit per artem suam quod ille videbatur sibi electus iu imperatorem. Et cum multe terre sibi obueuirent ut uidebatur, magister rogabat eum ut sibi aliquam daret de illis. At ille dixit se nescire quis esset. Tunc magister dixit: Ego sum ille qui omnia ista dedi vobis et etiam tollam, et fecit cessare prestigia, tunc ille fuit sicut prius. Sic multi multa promittunt.Ga naar voetnoot2) Verder zijn er nog een paar andere lezingen van dezelfde geschiedenis te vermelden en wel een paar IJslandsche verhalen, uitgegeven in de verzameling van Gering, Islendzk Aeventyri.Ga naar voetnoot3) No. 81 uit die collectie vertelt drie geschiedenissen van een toovenaar, meester Perus. In de derde daarvan biedt Perus een hertog zonder land aan, hem koning te maken op voorwaarde, dat deze hem jaarlijks een kleine som geld zal geven. Bij zijn komst op het schip waren de koks juist bezig een haan voor de tafel van hun heer te bereiden. De hertog gaat op het aanbod in en Perus vertrekt. Niet ver van daar was de residentie van een koning. Deze overlijdt plotseling en Perus weet te bewerken, dat de hertog tot zijn opvolger wordt gekozen. De nieuwe koning, die trouwt met de weduwe van zijn voorganger, betaalt den toovenaar dadelijk voor den eersten keer de bedongen som en evenzoo na een jaar voor de tweede maal. De hovelingen vinden dat zeer vreemd en als na afloop van het tweede jaar Perus opnieuw verschijnt en zijn geldt eischt, zegt de koning, | |
[pagina 170]
| |
uit vrees voor de hovelingen, dat hij het hem dezen keer nog zal geven, maar dat hij niet terug moet komen. Perus stoort zich daaraan niet en verschijnt na een jaar opnieuw. De koning dreigt hem gevangen te laten zetten en misschien te laten dooden. ‘Herinnert ge u nog’, vraagt de toovenaar hem, ‘waar we elkaar den eersten keer getroffen hebben?’ Op het bevestigend antwoord van den koning vervolgt hij: ‘Toen waart ge hertog en men zei, dat ge een rechtschapen man waart en niet hebzuchtig; thans echter, nu ge macht gekregen hebt, zijt ge hebzuchtig en onrechtvaardig geworden; en daar ik nu gezien heb, hoe uw aard is, geloof ik - dat de haan klaar is’. De hertog bevond zich nog op zijn schip en alles was slechts een betoovering geweest. Merkwaardig is in deze redactie de overeenkomst aan den eenen kant met de laatst besproken reeks van verhalen nl. wat betreft de verheffing tot de waardigheid van koning, aan den anderen kant met het verhaal van Juan Manuel en de daarvan afgeleide ten opzichte van de episode van de voor het maal toebereide vogels. Een andere lezing vinden we in no 87 van dezelfde verzameling: Een arm man komt met zijn zoon bij een wijs en aanzienlijk toovenaar, voor wiens bloedverwant hij zich uitgeeft, en vraagt om ondersteuning en vooral om voor de opvoeding van zijn zoon te zorgen. Beiden worden opgenomen en blijven geruimen tijd in het huis van den meester. De zoon blijkt zeer verstandig te zijn en stijgt meer en meer in de gunst van zijn heer. Eens, als ze samen in een kamer zitten, deelt de meester hem mee, dat zich in het huis een verborgen schuilhoek bevindt, waarin de leerling bij een plotseling gevaar zich kan verbergen. Eenige dagen later dringen vijanden de stad binnen en voeren den meester met al zijn leerlingen weg, maar de jongeling vlucht naar zijn schuilhoek en houdt zich daar verborgen, totdat de vijanden zijn afgetrokken. Nu wordt de jonge man in de plaats van den ouden meester gesteld en wordt een aanzienlijk man. Eens komt nu een oude priester, die zich een | |
[pagina 171]
| |
bloedverwant van den gevangen genomene noemt, hem om ondersteuning vragen. Hij hoopt, zegt hij, dat de ander aan zijn verzoek zal voldoen uit liefde voor zijn bloedverwant, die hem tot zoo groot aanzien heeft verheven. De jonge man neemt die woorden kwalijk en vraagt: ‘Hoe zou hij mij hebben kunnen verheffen, die zich zelf niet voor gevangenneming heeft weten te bewaren?’ ‘Die u verhoogd heeft, kan u ook weer vernederen’, antwoordt de priester. De jonge man wordt nu zoo kwaad, dat hij de hand opheft, om den priester te slaan - maar op hetzelfde oogenblik ontvangt hij zelf een oorveeg. De betoovering is verdwenen en het blijkt, dat hij nog met zijn meester in de kamer zit. Ik wil nog even wijzen op een merkwaardige overeenkomst - zonder daar verder een conclusie uit te durven trekken - met het gedicht van Chamisso. Ook hier vinden we de verwantschap tusschen den toovenaar en zijn leerling en eveneens het eindigen van de betoovering door een oorveeg. De besproken IJslandsche verhalen zijn, zooals door Gering in zijn Inleiding is aangewezen, naar alle waarschijnlijkheid toe te schrijven aan Jón Halldórsson, die in het jaar 1323 als bisschop van Skálholt naar IJsland kwam en in 1339 te Bergen overleed. Hij was geboren in het derde kwart van de 13e eeuw in Noorwegen en had ter voltooiing van zijn studiën een tijdlang in het buitenland doorgebracht, waar hij Parijs en Bologna heeft bezocht. Deze geschiedenissen, door hem naar IJsland gebracht, zijn niet door hem zelf opgeteekend, maar door hem verteld en moeten door personen uit zijn omgeving zijn verzameld.Ga naar voetnoot1)
Van alle bewerkingen, tot nog toe besproken, is dus de oudste die, welke we bij Etienne de Bourbon hebben aangetroffen. Ook op hoogen ouderdom wijzen natuurlijk de IJslandsche | |
[pagina 172]
| |
verhalen. Het eene daarvan, het eerst besprokene, vertoont, zooals reeds is opgemerkt, overeenkomst èn met Juan Manuel èn met Etienne de Bourbon. We zullen dus misschien een oorspronkelijke redactie mogen aannemen, waarop aan den eenen kant het verhaal van den Spaanschen prins, aan den anderen kant een gemeenschappelijke bron voor Jón Halldórsson en Etienne de Bourbon teruggaat. Waar hebben we nu die oorspronkelijke redactie te zoeken? Bekend is het, dat verschillende van de verhalen, die bij Juan Manuel voorkomen, wijzen op Arabischen oorsprong, wat zich, wanneer men plaats en tijd van het ontstaan van zijn werk in aanmerking neemt, natuurlijk gemakkelijk laat verklaren. Ook voor ons verhaal zou dat dus niet onmogelijk zijn. Daar komt bij, dat we nog een andere lezing hebben, uit de 13e eeuw, die eveneens op Arabischen oorsprong wijst. Dat is een Hebreeuwsche in het werk getiteld Maschal ha-kadmoni van den Spaanschen Jood Isak B. Salomo Ibn Sahula (geb. 1204, overl. 1259 of 1268). Het werk is waarschijnlijk na 1241 geschreven. Het bedoelde verhaal is vertaald door M. Steinschneider in een bundel, getiteld Manna (Berlin 1847, p. 20 vv.).Ga naar voetnoot1) Het heet Der Zauberer en begint aldus: Ein Jüngling war einst in Zion, - der hatte so Manches erlernet schon, - zu jedem Wissen gefunden den Eingang; - weil er beflissen in jede Kenntniss eindrang. - Nun wollte er auch die Zauberei ergründen, - konnte aber dort keinen Lehrer finden; - denn Zauberei wird nicht gelitten - im Reich der Israeliten. - Da ihm nun die Begier das Herz abdrückte, - es aber hier ihm so missglückte; - so nahm er Etwas von seinem Vermögen - und zog davon auf Egyptens Wegen. - Er kam nach einer Stadt, - seiner Ruhestatt, - zu einem Greise, der sass - und nachdenkend leise las. - Als dieser sah den Fremden, von Angesicht - ein aufgehend Licht, - mit feinem Geschmeide, - im Kleide von Leinen und Seide; - da wandte sich der Greis an ihn: - ‘Woher des Weges und wohin?’ - Und er sprach: Ich komme aus Jerusalem, - und bin daheim in Bethlehem. - Da sprach der Greis: ‘Kehre bei mir ein, - ich will dein Wirth sein.’ - Und er brachte | |
[pagina 173]
| |
den Gast in sein Gebäu, - der Esel bekam Futter und Streu, - man wusch die Füsse und begann zu essen und zu trinken, - und ein Gespräch entspann sich van allerlei Dingen. - Zooals men ziet, wijkt het verhaal in verschillende bijzonderheden van de tot nog toe behandelde af, maar in de hoofdtrekken - een toovenaar, die door een zinsbegoocheling bewerkt, dat zijn leerling allerlei lotgevallen meent te beleven, die geruimen tijd | |
[pagina 174]
| |
duren, terwijl in werkelijkheid slechts een oogenblik is voorbij gegaan - stemmen ze toch zoo overeen, dat ze m.i. niet onafhankelijk van elkaar kunnen zijn ontstaan. Het motief van de ondankbaarheid van den leerling ontbreekt hier. Grooter is de afwijking in een ander verhaal, maar dat toch, naar ik meen, niet van deze groep gescheiden mag worden. Ik bedoel de geschiedenis van de drie toovenaars aan het hof van keizer Frederik, die verteld wordt in de oudste, uit het einde van de 13e eeuw dateerende, Italiaansche novellenverzameling, de Cento novelle antiche, ook Novellino genoemd. Het is no 21: ‘Come tre maestri di nigromanzia vennero alla corte dell' imperador Federigo’. Drie toovenaars komen aan het hof van keizer Frederik, juist als men aan tafel zal gaan en de keizer zich reeds het water laat geven voor het wasschen van de handen. Zij bewerken door hun kunst, dat een hevig onweer met regen en hagel ontstaat. Als het weer bedaard is, vragen zij als belooning, dat de graaf van San Bonifacio, die naast den keizer zit, hen tegen hun vijanden zal helpen. Deze gaat met hen op weg en zij voeren hem naar een schoone stad. De graaf verslaat de vijanden en bevrijdt het land. Daarop trouwt hij, krijgt kinderen en bestuurt het land vele jaren in vrede. Als zijn zoon reeds veertig jaar en hij zelf dus een oud man is, komen de drie toovenaars weer bij den graaf en stellen hem voor, den keizer en het hof te bezoeken. Hij antwoordt, dat het rijk intusschen wel eenige keeren van heer geruild zal hebben en alle menschen hem wel onbekend zullen zijn. Zij begeven zich echter op weg en komen na een lange reis aan het hof. Daar vinden zij den keizer, die nog bezig is, zich de handen te wasschen, waarvoor hem het water werd aangereikt, toen de graaf zich met de toovenaars verwijderde.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 175]
| |
A. D' Ancona, die in de Romania (II, p. 285 vv.; III, p. 164 vv.) een belangrijke studie heeft gegeven over de bronnen van deze verzamelingGa naar voetnoot1), wijst daarbij (Rom. III, p. 169) ook op verschillende der door mij genoemde geschiedenissen en deelt verder mee, dat het verhaal uit den Novellino uitvoeriger verteld is in den uit de eerste helft van de 15e eeuw dateerenden roman Il Paradiso degli Alberti van Giovanni da Prato.Ga naar voetnoot2) - Dit werk stond niet tot mijn beschikking, zoodat ik ook niet kan zeggen, of daarmee misschien in verband staan een paar andere uitgebreidere behandelingen, die mij nog bekend zijn geworden. De eerste, die ik nergens genoemd heb gevonden, komt voor in den bnndel Novelle di Giraldo Giraldi Fiorentino (seconda edizione coll' aggiunta di altre novelle inedite, in Amsterdamo, l'anno 1819, p. 183 vv.)Ga naar voetnoot3) Het is de eerste van de novellen, die in deze uitgave aan de vroeger uitgegevene zijn toegevoegd en heeft als opschrift: ‘Il conte Rudolfo barone dello 'mperatore Federigo secondo, per arte di Michele Scotto famosissimo mago è fatto sognare in brevissimo tempo lunghe, strane e maravigliose avventure, ch'ei crede verissime, senza che altri possa trarlo di tal pensiero.’ Deze novellen heeten geschreven te zijn in het laatst der 15e eeuw, maar zijn, naar algemeen aangenomen wordt, afkomstig van den Florentijn Gaetano Cioni uit de 18e eeuw.Ga naar voetnoot4) De andere der bedoelde bewerkingen, waarop door Chauvin is gewezen,Ga naar voetnoot5) is uit den allerlaatsten tijd, nl. een vertelling, getiteld ‘Saint-Sylvestre fantastique’, voorkomende in Le Gaulois van 1 Jan. 1906. De schrijver is Émile Gebhart, dezelfde, die | |
[pagina 176]
| |
in zijn Conteurs florentins du Moyen âge (Paris 1901) een opstel heeft gewijd aan den Novellino, waarin hij ook (p. 39) den inhoud van het bedoelde verhaal daaruit meedeelt en dat ook in verband brengt met hetgeen door de Muzelmannen omtrent de hemelvaart van Mohammed wordt verteld. In ieder geval moeten de beide laatstgenoemde bewerkingen teruggaan op het verhaal uit de Cento novelle antique.
Zooals ik reeds heb opgemerkt, zullen we waarschijnlijk voor de bron van ons verhaal tot het Arabisch moeten teruggaan, al is ook een volkomen parallel daarvan niet aan te wijzen. Steinschneider zegt van de door hem vertaalde geschiedenis: ‘Unser Mährchen gehört vermutlich zu den arabischen, welche die angeblichen Wunder der Nachtreise Muhammeds bestättigen sollen, wie z.B. die vom Scheich Schehabeddin, die 1. in der ‘Geschichte der 40 Wesire’.’ - Reeds in 1838 schreef A. Loiseleur Deslongchamps in zijn Essai sur les fables indiennes et sur leur introduction en Europe (p. 173), sprekende over de novellen, die voorkomen in de Turksche verzameling de Veertig Vizieren: ‘La première histoire, celle du Chéikh Chehabeddin, se retrouve dans le conte espagnol intitulé el Conde Lucanor, d' où l'abbé Blanchet a tiré son Doyen de Badajoz.’ Het hier bedoelde Turksche werk is al tamelijk lang bekend. Reeds in 1707 verscheen een onvolledige vertaling van Pétis de la Croix, getiteld Histoire de la Sultane de Perse et des Visirs. Deze vertaling, waardoor voor 't eerst de aandacht van Westersche geleerden op het werk werd gevestigd, schijnt echter nog al heel vrij te zijn, op dezelfde manier bewerkt als Galland's vertaling van de Duizend en een nacht. In het volgende jaar verscheen hiervan een Engelsche vertaling, de Turkish Tales, waaruit de hier bedoelde geschiedenis werd aangehaald in no 94 van The Spectator van 18 Juni 1711. Een gedeelte van den Turkschen tekst werd in 1812 uitgegeven onder den titel: Contes Turcs en langue turque, extraits du Roman intitulé Les Quarante Vizirs, par feu M. Belletête. Hierin wordt het werk | |
[pagina 177]
| |
opgedragen aan sultan Murâd II, die regeerde van 1421 tot 1451. De Turksche schrijver, die zich zelf Scheichzâde noemt, zegt, dat zijn werk een vertaling is uit het Arabisch. - In 1851 verscheen naar een handschrift te Dresden de Duitsche vertaling van Dr. W.F.A. Behrnauer, Die Vierzig Veziere oder weisen Meister, ein altmorgenländischer Sittenroman. De volledigste uitgave echter is de Engelsche vertaling van 1886 door E.J.W. Gibb, The history of the Forty Vezirs or The story of the forty morns and eves. Het is vertaald naar een 19e eeuwschen Turkschen druk, maar tevens zijn de daarin niet voorkomende verhalen uit de verschillende andere redactiën opgenomen.Ga naar voetnoot1) Zooals bekend is, behoort het werk tot den kring van Syntipas of de Zeven Wijzen, wier getal hier dus tot veertig is uitgebreid. Ieder der vizieren doet op zijn beurt een verhaal, telkens door een van de koningin gevolgd. In de meeste redacties is het de eerste vizier, die het bedoelde verhaal doet, dat op het volgende neerkomt:Ga naar voetnoot2) De sultan van Egypte wil niet gelooven, dat de tocht van den profeet, waarop hij de zeven hemelen enz. bezocht en 90000 woorden sprak met God, slechts zóó kort had geduurd, dat hij bij zijn terugkeer zijn bed nog warm vond en dat een waterkan bij zijn vertrek omgevallen, nog niet leeggeloopen was. De Scheich Schihâbaddîn wil den sultan van zijn ongeloof bekeeren. | |
[pagina 178]
| |
Hij laat eerst de vier op de woestijn uitziende vensters van de kamer sluiten. Wanneer ze dan weer geopend worden, ziet de sultan door de verschillende vensters verschillende dingen, die weer verdwijnen, als de vensters gesloten worden: een verbazend groot leger, een ontzettenden brand, die Cairo verwoest, een vreeselijke overstrooming van den Nijl en eindelijk door het vierde venster een prachtigen tuin. Daarna laat de Scheich een badkuip brengen en die met water vullen. Op zijn verzoek stijgt de vorst daarin, na zich ontkleed en zich een doek om 't lichaam geslagen te hebben, en duikt onder. Als hij nu zijn hoofd weer uit het water terugtrekt, ziet hij zich aan den voet van een kalen berg bij den oever van de zee. Hij denkt, dat de Scheich zijn plaats op den troon heeft ingenomen. Houthakkers, aan wie hij vertelt, dat hij een koopman is, die schipbreuk heeft geleden, geven hem eenige kleedingstukken en wijzen hem den weg naar de stad, die achter den berg ligt. Op raad van een ouden hoefsmid plaatst hij zich aan den ingang van het badhuis en vraagt alle vrouwen, die er uit komen, of zij getrouwd zijn. Die, welke zegt, dat zij geen echtgenoot heeft, zal, volgens de gewoonte van het land zijn vrouw worden. Hij trouwt en leeft zeven jaar met zijn vrouw, die hem twee zoons en een dochter schenkt. Eindelijk is het geheele vermogen van de vrouw opgeteerd en hij is genoodzaakt, als lastdrager zijn kost te verdienen. Eens komt hij aan zee en wil daar de door den godsdienst voorgeschreven wassching verrichten. Als hij nu het hoofd uit het water steekt, ziet hij zich weer in zijn paleis in de badkuip. De dienaren bevestigen het, als de Scheich zegt, dat hij maar een oogenblik het hoofd onder water heeft gehad. Maar de sultan is kwaad en wil hem laten dooden. De Scheich gaat nu op zijn beurt in de badkuip. De sultan geeft den beul een teeken, om hem het hoofd af te slaan, zoodra dat uit het water te voorschijn komt, maar de Scheich bevindt zich reeds in SyriëGa naar voetnoot1). | |
[pagina 179]
| |
Van daar schrijft hij den sultan een brief, om hem aan te toonen, dat hij ongelijk had met zijn ongeloovigheid. De sultan ziet dat nu ook in, maar neemt toch den Scheich het voorgevallene kwalijk en zendt den stadhouder van Syrië bevel, hem te dooden. Met hulp van een vrouw, die de rol van Dalila speelt en van den Scheich gewaar weet te worden, wanneer hij machteloos is, gelukt het, dezen ter dood te brengen.Ga naar voetnoot1) Over deze geschiedenis en daarmee verwante verhalen is uitvoerig gehandeld door Th. Nöldeke, ‘Das arabische Märchen vom Doctor und Garkoch’ in de Philosophische und historische Abhandlungen der Königl. Akad. der Wissenschaften zu Berlin aus dem Jahre 1891 (Berlin 1892), p. 1-54. In het jaar 1192 liet de zoon van sultan Saladin op bevel van zijn vader te Haleb den mysticus Schihâbaddîn as-Suhrawardî als ketter ter dood brengen. Van dezen werden reeds kort na zijn dood allerlei wonderen verteld. Zoo goed hij als kenner van de Sîmijâ, de kunst ‘Andern willkührliche Phantasiebilder vorzuführen, welche sie über Raum und Zeit wegheben’.Ga naar voetnoot2) Volgens het bericht van een ooggetuige wordt verteld, dat Suhrawardî eens door tooverij zijn metgezellen vóór de poort van Haleb een prachtig gedeelte der streek van Damascus had laten zien, enz.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 180]
| |
Dit moet het historische voorbeeld zijn voor den Scheich uit het medegedeelde verhaal. Zooals reeds is gezegd, is het Turksche werk eerst onder Sultan Murâd II in de 15e eeuw geschreven, maar het is voor een groot deel ontleend aan Arabische bronnen en deze geschiedenis, zegt Nöldeke, moet bepaald in hoofdzaak zoo in het Arabisch voorhanden zijn geweest. Ik neem dus aan, dat er een Arabisch verhaal heeft bestaan, waarop èn de vertelling van Juan Manuel met de genoemde andere redacties èn die van de ‘Veertig Vizieren’ teruggaan. Dit is trouwens niet het eenige verhaal, dat de Spaansche en | |
[pagina 181]
| |
de Turksche verzameling met elkaar gemeen hebben. In beide komt het verhaal voor van den ouden koning, die zijn drie zonen op de proef stelt, om te zien, aan wien van hen hij zijn kroon het best kan nalaten, waarbij de jongste zich als de waardigste doet kennen. (Luc. no 24. - 40 viz. no 5).Ga naar voetnoot1) - Evenzoo de vertelling van den leermeester of vizier van een vorst, die dezen op eigenaardige manier op zijn slechte regeering wijst; hij zegt nl. de taal der vogels te kunnen verstaan en vertelt, hoe twee vogels spreken over het huwelijk van hun jongen en zich daarbij op hun rijkdom beroemen, nu tengevolge van het bestuur van den vorst zooveel dorpen verwoest zijn (Luc. no 21. - 40 viz. no 23). - Beide bevatten de bekende geschiedenis van het voorwerp, dat, naar beweerd wordt, alleen zichtbaar is voor hen, die uit een wettig huwelijk zijn geboren (Luc. no 32. - 40 viz. no 24.).Ga naar voetnoot2) - Het bekendste voorbeeld echter hiervan is zeker de fabel van den molenaar, zijn zoon en den ezel, die zoowel bij Juan Manuel (no 2), als in de ‘Veertig vizieren’ (no 38) en in de exempellitteratuur (o.a. in het Alphabetum narrationum en ook bij Boner) voorkomt.Ga naar voetnoot3) Door verscheiden anderen is na Loiseleur Deslongchamps op de verwantschap van de geschiedenis uit de ‘Veertig Vizieren’ met het Spaansche verhaal gewezen. Chauvin echter merkt aangaande het laatste (in zijn aankondiging der uitgave van Knust in Le Muséon, nouv. série I, 1900, p. 472 vv.) op: ‘Le conte doit avoir une source orientale plus voisine de son texte que ne l'est le conte des Quarante Vizirs que l'on cite toujours à ce propos. Cette source arabe serait-elle l'histoire que donne | |
[pagina 182]
| |
Marcel dans ses Contes du Cheykh Êl-Mohdy, 2e édition, III, 255-301 ou son prototype? On n'hésiterait pas à répondre affirmativement, s'il n'était permis de douter de l'authenticité d'une partie au moins des contes d'Êl-Mohdy.’ - Van het hier bedoelde werk verscheen het eerste deel in het jaar 1828 onder den titel: Les dix soirées malheureuses; contes d'Abd-Errahmann; traduits de l'arabe d'après un manuscrit du cheykh Êl-Mohdy, par J.J. Marcel, een tweede uitgave, alsmede het tweede en derde deel in 1835, nu als: Contes du cheykh Êl-Mohdy, traduits de l'arabe d'après le manuscrit original par J.J. Marcel. Een overzicht over den inhoud was reeds vroeger gegeven door Chauvin in het vierde deel der Bibliographie des ouvrages arabes (1900), p. 137 vv. Hier zegt hij van het bedoelde verhaal alleen, dat het een variant is van dat van den Deken van Badajoz. Mijn pogingen om het werk van Marcel in handen te krijgen, zijn vruchteloos gebleven, zoodat ik omtrent het verhaal ook niets naders kan meedeelen. Een gedeelte der opgenomen geschiedenissen echter zijn ontleend aan de Bibliothèque orientale van D' Herbelot en, voegt Chauvin er bij (l.c., p. 144): ‘Cet emprunt n'a évïdemment pas été fait par Al-Mohdy; il nous est donc permis de croire que si Marcel n'a pas inventé tout l'ouvrage, il en a cependant au moins composé une partie, qu'il attribue, comme le reste, à l'auteur arabe’. Afgezien dus van deze, misschien niet authentieke, geschiedenis kunnen we zeggen, dat de Arabische bron voor het Turksche verhaal in de ‘Veertig Vizieren’ tot nog toe als de naaste Oostersche verwant van de vertelling bij Juan Manuel is te beschouwen. Op dien Arabischen grondvorm of een daarmee overeenkomstige versie berust ook, tenminste in het tweede gedeelte, het sprookje, door Nöldeke in den titel van zijn artikel genoemd, waarvan hij den Arabischen tekst en de Duitsche vertaling meedeelt. De inhoud daaarvan is in 't kort aldus: 'Een dokter treft te Bagdad een jongen gaarkok, die ziek | |
[pagina 183]
| |
schijnt te zijn. De oorzaak daarvan is zijn liefde voor de dochter van den Chalif Mu‘taḍid, die hij eens gezien heeft. De dokter stelt nu een bezwering (die uitvoerig beschreven wordt) in het werk en weldra zweeft het meisje in haar bed binnen en is dadelijk zeer met den jongen man ingenomen. Hetzelfde herhaalt zich nu iederen nacht. De gevolgen blijven niet uit en na eenigen tijd bemerkt haar moeder, dat zij zwanger is; de Chalif wordt geroepen en de dochter vertelt, wat voorgevallen is. Op raad van den vizier wordt nu aan het bed een zakje met graankorrels bevestigd. De door een opening gevallen korrels wijzen den volgenden morgen den weg naar het huis van den jongen man. De Chalif en zijn soldaten verschijnen daar, maar de dokter laat den jongeling van het dak af een kan met water rondom het huis uitstorten, waarop een groote stroom ontstaat, waarin tal van soldaten omkomen. Eindelijk beloven de dokter en de knaap aan het hof te verschijnen. Als zij daar gekomen zijn, geeft de Chalif den scherprechter bevel, den jongeling te onthoofden, maar als hij toeslaat, draait zijn hand zich om, zoodat hij eerst zijn helper, vervolgens zich zelf het hoofd afslaat. De Chalif ziet in, dat hij moet toegeven. Nadat de dokter eerst nog een staaltje van zijn kunst heeft laten zien door twee leeuwen, die op een gordijn waren afgebeeld, eerst levend te maken en daarna in katten te veranderen, verlangt de Chalif nog iets wonderbaarlijks te zien. Een badkuip wordt gebracht en met water gevuld. De vizier ontkleedt zich op bevel van den dokter, slaat zich een doek om het lichaam en stapt in de badkuip. Als hij zich wil neerzetten, bevindt hij zich plotsoling in een zee, hij zwemt rond totdat hij door een golf aan land wordt geworpen. Daar ziet hij, dat hij in een vrouw is veranderd. Door een visscher gedwongen, zijn zoon te trouwen, krijgt hij achtereenvolgens zeven kinderen. Eindelijk heeft hij genoeg van alle ellende, wil een einde aan zijn leven maken en stort zich in zee, maar ziet zich dan weer in de badkuip in tegenwoordigheid van den Chalif en de anderen. Hij geeft hoog op van al het | |
[pagina 184]
| |
schoone en wonderbaarlijke, wat hij gezien heeft, en op zijn raad gaat de Chalif op zijn beurt in de badkuip. Ook hij bevindt zich nu plotseling in zee, een golf werpt hem, alleen met een doek bekleed, aan den oever en hij denkt bij zich zelf, dat de dokter en de vizier zich tegen hem hebben verbonden en de eerste in zijn plaats Chalif zal worden. Eenige meisjes, daar gekomen om water uit een bron te halen, wijzen hem den weg naar de stad, die achter een heuvel ligt. De bewoners zien hem aan voor een koopman, die schipbreuk heeft geleden, en geven hem kleeren. Om in zijn onderhoud te voorzien treedt hij als knecht bij een gaarkok in dienst. Daarna treedt hij op als makelaar. Hem wordt opgedragen, een diamant te verkoopen. Als hij den eigenaar daarvan niet kan terugvinden, geeft hij zich, om 't geld in ontvangst te kunnen nemen, voor den bezitter er van uit. Maar het blijkt, dat de diamant valsch is en hij wordt veroordeeld om opgehangen te worden. Als men hem omhoog hijscht, slaat hij de oogen op en ziet, dat hij uit het water van de badkuip te voorschijn komt. De zaak wordt hier goed opgenomen; het huwelijk tusschen den jongen man en de dochter van den Chalif wordt gesloten en de dokter blijft aan het hof.Ga naar voetnoot1) Deze geschiedenis is met allerlei veranderingen in eenige handschriften van de ‘Duizend en een nacht’ opgenomen, welke lezingen ook door Nöldeke (p. 46 vv.) worden meegedeeld. Het meest wijkt af de lezing van het Straatsburger hs. (Nöldeke, p. 47 vv.). Dit gedeelte van dat hs. is van het jaar 1831/32; toch moet deze versie reeds oud zijn, daar zich daaruit voor meer dan drie eeuwen een andere vertelling heeft ontwikkeld, nl. het grootste deel van den Turkschen roman van Avicenna, die hierin de rol van toovenaar speelt. ‘Dass der als grösster Philosoph geltende Avicenna (wie Aristoteles) zum Meister der Zauberkunst wird, kann nicht sehr befremden, aber es ist scherzhaft, dass durch allerlei Umwandlungen aus dem gott- | |
[pagina 185]
| |
begeisterten Mystiker Suhrawardî endlich das nüchterne Haupt der muslimischen Aristoteliker geworden ist.’ Ook hiervan wordt de inhoud door Nöldeke opgegeven naar een hs. en naar een gedrukte uitgave eener bewerking van 1628/29, geschreven om het van den derwisch Ḥasan Medḥî afkomstige Avicenna-boek uit den tijd van Murâd III te vervangen. Voor de bijzonderheden hieromtrent moet ik verder naar het artikel van Nöldeke zelf verwijzen.Ga naar voetnoot1) Omtrent den tijd komt Nöldeke tot de volgende conclusie (p. 53): ‘Ob der türkische Roman in der Zeit Murâd's III (1574-1595) zuerst geschrieben oder ob das Werk des Ḥasan Medḥi auch nur die Bearbeitung eines früheren Avicenna-Buchs ist, wird sich wohl nach Untersuchung aller Recensionen sagen lassen. Jedenfalls dürfen wir die Entstehung der arabischen Recension, welcher der Roman folgt, d.h. einer älteren Form der Geschichte im Strassburger Codex, bis wenigstens 1500 hinaufschieben. Die Geschichte vom Doctor und Garkoch ist also in ihrer ursprünglichen Gestalt, die von der uns bekannten nicht all zu sehr verschieden gewesen sein wird, schon im 15. oder 14. Jahrhundert geschrieben. Da sie gewiss nicht aus der türkischen Gestalt der Geschichte des Schihâbaddîn stammt, so ist deren Abfassungszeit (unter Murâd II 1421-51) für sie nicht massgebend. Andrerseits dürfen wir uns aber dem Todesjahr des Suhrawardî (1192) nicht zu sehr nähern, da die Verwandlung der geschichtlichen Ereignisse in das heitre Zaubermärchen eine beträchtliche Zeit in Anspruch genommen haben muss.’ Het laatste schijnt mij niet geheel juist toe: er kan een Arabisch verhaal bestaan hebben, waaruit aan den eenen kant het origineel van de geschiedenis in de ‘Veertig Vizieren’, aan den anderen kant het sprookje van den dokter en den kok is voortgekomen. In dat origineel van de Turksche geschiedenis | |
[pagina 186]
| |
moet natuurlijk ook de dood van den toovenaar zijn vermeld, zooals het in de ‘Veertig Vizieren’ voorkomt. Dat stemt het meest met de werkelijke historie van 1192 overeen. Het overige van het sprookje kan best ouder zijn en na 1192 met de geschiedenis van den dood van Suhrawardî tot één verhaal gecombineerd zijn.
Een sprookje, overeenkomende met het meegedeelde Turksche verhaal, leeft nog tegenwoordig voort, zooals blijkt uit de verzameling Türkische Volksmärchen aus Stambul, gesammelt, übersetzt und eingeleitet von Dr. Ignaz Kúnos (Leiden 1905), sprookjes, die door den uitgever in de jaren 1886-1901 uit den mond van het volk te Constantinopel zijn opgeteekend. Een daarvan (p. 391 vv.), ‘Die Sterndeutung’ getiteld, wijkt wel in verschillende opzichten af, maar heeft toch zooveel overeenkomst, dat het niet van de behandelde geschiedenissen gescheiden kan worden. Het bestaat eigenlijk uit twee tamelijk los verbonden deelen. In het tweede gedeelte wil de Padischah (wiens vroegere lotgevallen in het eerste deel zijn meegedeeld, dat herinnert aan de bekende geschiedenis van AladdinGa naar voetnoot1) niet gelooven aan het nut van de astrologie. Om hem daarvan te overtuigen, bewerkt nu - de samenhang met de astrologie is niet recht duidelijk - zijn leermeester een overeenkomstige betoovering als de Scheich Schihâbaddîn met den sultan. De vorst gaat op verzoek van zijn leermeester heen om een boek te halen, waartoe hij een brandende kaars meeneemt. Juist als hij die op den grond heeft gezet en het boek in de hand heeft genomen, komt er een groote vogel, die hem grijpt en heel ver weg voert. Hij heeft dan nog verschillende avonturen, trouwt, maar moet eindelijk de stad verlaten. Weer wordt hij nu door den vogel opgenomen en op dezelfde plaats weer neergezet, waar de kaars | |
[pagina 187]
| |
nog in denzelfden toestand is als toen hij weggevoerd werd. Dezelfde avonturen als de vizier in het sprookje van den dokter en den gaarkok ondervindt, worden verteld in een Perzisch gedicht van Emîr Chosrau van Delhi, den voornaamsten Perzischen dichter uit Indië, die in de tweede helft van de 13e en 't begin van de 14e eeuw leefde (1253-1325).Ga naar voetnoot1) Ook hier moet iemand, die niet aan de hemelvaart van Mohammed wil gelooven, overtuigd worden. Als hij onder water duikt, ziet hij zich plotseling in een stad en veranderd in een vrouw. Hij trouwt, krijgt in zeven jaar zeven kinderen en als hij nu eens bij het baden het hoofd weer boven water uitsteekt, ziet hij zich weer op dezelfde plaats als eerst. Zijn wapens en de afgelegde kleeren liggen nog op den oever en het is ook nog dezelfde tijd van den dag. Een Duitsche vertaling van dit gedicht door Friedrich Rückert is te vinden in diens Grammatik, Poetik und Rhetorik der Perser (p. 70).Ga naar voetnoot2) Zij luidt aldus: Ich habe gehört, dass ein schiefdenkender Schlemmer
An den Fuss seines Verstandes(-Baumes) die Axt legte,
So dass er in seiner Herzensschief heit sich ein Geschäft machte,
An der Himmelfahrt des Propheten zu zweifeln;
Wie er jenen langen Weg, vor dem die Besinnung erliegt,
In einem Augenblick hin und zurück machen konnte.
In diesen Thorengedanken Morgens und Abends
| |
[pagina 188]
| |
Quälte er sein Herz ab mit rohen Gelüsten.
Etwa um eine Frühstückszeit durch die Weite des Gefildes
Lustwandelnd kam er hin zu einem Wasser.
Zur Leibwaschung zog er das Gewand vom Leibe,
Finstere Nacht machte er im Quell des Lichtes.
Wie er im Wasser untergetaucht, kam er hervor,
Als Weib sah er sich (verwandelt) in einer Stadt.
Einer kam, und machte seinen Handel mit ihm,
Nahm es zur Hausfrauenschaft als sein ehliches Gemahl.
Auf solche Weise in lustvollkommenen Bund
Wurden ihm sieben Kinder in sieben Jahren.
Eines Tags all nach gewohnter Weise
Am Rand eines Baches die Glieder wusch sich das Weib.
Wie es wieder aus der Tiefe des Wassers das Haupt erhob,
Umzublicken nach allen Seiten hob es an.
Was sieht es? jenen selbigen ersten Badeplatz,
Wo der vom Weg (des Glaubens) abgekommene, vom Weg (seiner Persönlichkeit) abkam,
Seine Waffen und ausgezogenen Kleider noch am Ufer,
Auch in der Zeit noch Frühstückszeit wie damals.
Beschämt ward er über seine unreifen Zweifel,
Vom Haupt nahm er den Helm seines Trotzes.
Ans Gesetz hielt er sich nach jenem Straucheln,
Und that die schwarzen Dünste aus dem Hirne.
Männlich ergriff er Vernunfterleuchtung,
Aber erst nach mancher Bitte um Vergebung.
Vernunft ist's nicht, nein, Wahnsinn ist's und fallende Sucht,
Was die Gedanken ablenket vom Gesetz des Glaubens.
In das Reich, vor welchem beyde Welten besinnungslos staunen,
Was hat die Vernunft dahin für Kraft zu fliegen?
[(Und) die Vernunft, welche (schon) von einem einzigen Schlucke überwältigt wird,
Wie sollte sie (gar) aus dem Meere der Speculation (heil wieder) herauskommen?
Van iemand, die de betoovering bewerkt, wordt hier dus niet gesproken.
Op dezelfde streek van Indië wijst een ander werk uit veel lateren tijd, waarin we iets dergelijks aantreffen. Het is een roman in het Hindi, die in het jaar 1712 in het Perzisch werd vertaald door den Scheich Izzat ullah onder den titel | |
[pagina 189]
| |
Gul-i Bakâwalî d.i. de roos van Bakâwalî. Een bewerking daarvan in het Urdû, een modern Hindustani-dialect, werd gegeven door Nihâl-Chand in 1801/2. De inhoud daarvan is meegedeeld door Garcin de Tassy in het Journal asiatique XVI (1836) p. 193 vv.Ga naar voetnoot1) Daarin komt de volgende episode voor (p. 236): De prins Tâj-ulmulûk komt aan een marmeren bassin, waaromheen bloemen van allerlei soort groeien. Op het gezicht van het heldere water krijgt hij lust, een bad te nemen. Hij doet dat, na zijn hoed en stok onder een boom gezet te hebben, maar, als hij uit het water komt, ziet hij zich veranderd in een vrouw en bevindt hij zich op een heel andere plaats. Aan een jongen man, die voorbij komt, vertelt hij, dat de karavaan van zijn vader, een koopman, is geplunderd en dat al de anderen gedood zijn. De jonge man neemt den in een vrouw veranderden prins tot echtgenoot. Eenigen tijd na de geboorte van een zoon neemt Tâj-ulmulûk een bad en als hij nu het hoofd boven 't water uitsteekt, ziet hij weer een heel andere omgeving en vindt hij zich veranderd in een jongen Abyssiniër. Een vuile en leelijke negerin, die hem haar man noemt, scheldt hem uit en zendt hem weg om hout te hakken voor het onderhoud van zijn gezin. Hij bedenkt nú, dat hij door een bad twee keeren van gedaante is veranderd en besluit het voor de derde maal te probeeren. Als hij nu weer uit 't water te voorschijn komt, ziet hij zich weer in zijn oorspronkelijke gedaante, terwijl zijn hoed en stok nog op dezelfde plaats staan. Garcin de Tassy heeft reeds op de overeenkomst gewezen met het verhaal uit de Veertig Vizieren, evenals ook W. Hertz in zijn Deutsche Sage im Elsass (Stuttgart 1872) p. 276.
Allicht zal nu de vraag opkomen: kunnen we deze ongetwijfeld bij elkaar behoorende groep van geschiedenissen ook nog verder vervolgen, is misschien ook verbinding met de oudere Indische litteratuur aan te toonen? Benfey aarzelt niet, deze vraag | |
[pagina 190]
| |
bevestigend te beantwoorden. In een bespreking van Puibusque's vermelde vertaling van Juan Manuel in de Göttingische Gelehrte Anzeigen van 1858 (I p. 318)Ga naar voetnoot1) zegt hij van onze geschiedenis: ‘die wunderbar vortreffliche 13teGa naar voetnoot2), die ihr nächstes orientalisches Vorbild [waarmee het verhaal uit de “Veertig Vizieren” bedoeld wordt] so weit überragt, dass man sie kaum vergleichen kann, schliesst sich vermittelst dieses an eine indische Vision in der Vetâlapantschavinçati und an das schöne Gaukelspiel in der Sinhâsanadvâtrinçat.’ De aanwijzingen van Benfey zijn hier niet bijzonder duidelijk. De beide hier genoemde werken bevatten verhalen, die in verband gebracht zijn met den beroemden Indischen koning uit de eerste eeuw vóór Christus, Vikramâditya. Het zijn zoogenaamde ‘Rahmenerzählungen’ en in beide is de omlijsting van de eigenlijke verhalen nog al tamelijk zonderling. Van het laatstgenoemde werk, ook bekend onder den naam Vikramâdityacaritam, dat tot de meest populaire geschriften in Indië behoort blijkens de bewerkingen in de verschillende dialecten, waren Benfey, toen hij dat schreef, behalve de Mongoolsche bewerking, niet meer bekendGa naar voetnoot3) dan een vertaling in het Bengali, de uittreksels van den Sanskrit-tekst, door R. Roth in vertaling meegedeeld in het Journal asiatique 4e série, t. VI (1845), p. 278-305, en die van de Hindi-vertaling, gegeven door Garcin de Tassy in zijn Histoire de la littérature hindoui et hindoustani II (Paris 1847), p. 273-309. - In het laatste geschrift heb ik geen verhaal kunnen vinden, waarop Benfey's opmerking betrekking zou kunnen hebben. De uittreksels, door Roth gegeven, zijn te beknopt, om daar veel uit te kunnen opmaken. Beter kan men den inhoud leeren kennen uit een uitvoerig opstel van A. Weber ‘Über die Siṅhasanadvâtriṅçikâ’ in de Indische Studien XV (1878), p. 185 vv., terwijl van de door Benfey genoemde bewerking in het | |
[pagina 191]
| |
Bengali een Fransche vertaling is verschenen in het jaar 1883 door Léon Feer onder den titel: Contes Indiens. Les Trente-deux Récits du Trône (Batris-Sinhasan) ou les merveilleux exploits de Vikramaditya. In de inleiding van ‘De 32 verhalen van den troon’ wordt verteld van een wonderbaren troon, aan koning Vikramâditya door Indra gegeven, waarop 32 gebeeldhouwde figuren waren aangebracht. Na 's konings dood werd de troon begraven, daar niemand waardig was, er op plaats te nemen. Eenige eeuwen later, onder koning Bhoja, werd de troon teruggevonden. Deze koning wilde zich nu daarop plaatsen, maar werd telkens daarvan teruggehouden, doordat een der beelden een verhaal deed, waaruit de voortreffelijke eigenschappen van Vikramâditya moeten blijken. Deze 32 verhalen vormen dus den eigenlijken inhoud. In een daarvan - het is het dertigsteGa naar voetnoot1) - wordt nu het volgende verteld: Op zekeren dag wordt een toovenaar vóór den koning gebracht, die belooft, hem een kunststuk te zullen vertoonen, zooals hij nog nooit gezien heeft. Terwijl de koning en zijn hovelingen vol verwachting toekijken, komt een tweede man, in de eene hand een zwaard houdende, aan de andere een buitengewoon schoone vrouw geleidende. Hij zegt, dat hij, als dienaar van Indra, naar den hemel moet gaan, om de goden in een strijd te helpen en dat hij zijn vrouw aan de bescherming van den koning toevertrouwt. Daarop stijgt hij voor aller oogen ten hemel, terwijl de andere man in hun tegenwoordigheid blijft. Een oogenblik daarna hoort men in de lucht krijgsgeschreeuw, weer iets later valt een hand van den man naar beneden, vervolgens een voet, dan het hoofd en eindelijk het lichaam. De vrouw bestijgt daarop met die overblijfselen den brandstapel, waarvan de koning haar tevergeefs tracht terug te houden. Nauwelijks heeft die verbranding plaats gehad of dezelfde man komt terug, vertelt, dat de goden de overwinning hebben behaald en vraagt van den koning zijn vrouw terug. | |
[pagina 192]
| |
Deze en zijn hovelingen zijn buiten zich zelf van van verbazing, totdat de man heengaat om zijn vrouw te halen en met haar terugkomt. De toovenaar zegt nu, dat alles slechts tooverij en geen werkelijkheid is geweest, waarop hij van den koning een groot geschenk ontvangt.Ga naar voetnoot1) Hetzelfde verhaal vinden we in de Bengali-bewerking als het 29e (Feer, p. 191 vv.). - Een Perzische bewerking van het Sanskrit-werkGa naar voetnoot2) is in het Fransch vertaald door Baron Lescallier en in 1817 te New-York uitgegeven onder den titel Le trône enchanté, Conte indien traduit du persan. Ook hierin vindt men in hoofdzaak dezelfde vertelling als no 29 (Z. 2e dl., p. 181 vv.). Deze geschiedenis zal wel de door Benfey bedoelde zijn; ten minste in de andere verhalen heb ik in 't geheel niets overeenkomstigs kunnen vinden en ik moet bekennen, dat de overeenkomst ook in dit verhaal - toch eigenlijk alleen, dat vóór een koning een tooverstukje wordt vertoond - mij niet groot genoeg lijkt, om verband aan te durven nemen.Ga naar voetnoot3)
Iets anders is het met het eerste door Benfey genoemde werk, de Vetâlapañcaviṅçati, d.i. de vijfentwintig vertellingen van den vetâla (een soort demon, die zich in het lichaam van overledenen ophoudt), een werk, dat evenals het andere, zeer populair is. Het komt in het Sanskrit in eenige redacties en | |
[pagina 193]
| |
in verschillende Indische dialecten voor en maakt ook deel uit van Somadeva's groot werk Kathâsaritsâgara. Ook hier is het raam, dat de verschillende afzonderlijke verhalen omvat, zeer zonderling De koning moet voor een toovenaar een lijk halen, waarin een vetâla verblijf houdt, maar hij mag onderweg geen woord zeggen. De vetâla zoekt hem nu tot spreken te brengen door hem vertellingen te doen, waarover dan het oordeel van den koning wordt ingeroepen. Deze spreekt dat uit, waarop het lijk terugkeert en de koning genoodzaakt is, zijn tocht opnieuw te beginnen. Eindelijk blijft de koning zwijgen, waarop hij het lijk aan den toovenaar kan brengen. De vetâla had hem echter doen weten, dat de toovenaar van plan was, hem te dooden, en den koning den raad gegeven, hem vóór te zijn, waarop deze den toovenaar het hoofd afslaat. De door den vetâla vertelde verhalen vormen hier dus den eigenlijken inhoud. Benfey heeft hier duidelijker aangewezen, welk verhaal hij bedoelt. In de Göttingische Gelehrte Anzeigen van 1857 (III p. 1778)Ga naar voetnoot1) nl. wijst hij op de 13e geschiedenis van de bewerking in het Tamul. Hiervan is een Engelsche vertaling gegeven door B.G. Babington in het eerste deel van de Miscellaneous translations from oriental languages,Ga naar voetnoot2) waarin (p. 64) het bedoelde gedeelte aldus luidt: In the vicinity of the city of Pudapuram there is a temple in ruins, in which a Brahman worn out with hunger lay down. A devotee having espied him, revolved in his mind how he might relieve his hunger; so, by means of magic he created a city, and brought him rice, which he there obtained from the house of a Brahman. The Brahman ate till he was satisfied, and recovered from his weakness. Then the devotee instructed the Brahman in magic; after which the Brahman went to bathe, and whilst he was bathing saw a vision, as it were his child coming and | |
[pagina 194]
| |
standing before him. Having come out of the water, he related to the devotee that on immersion he saw this vision so long as his head remained under water. E. Lancereau, die in het Journal asiatique van 1851 de inleiding en eenige der verhalen heeft vertaald naar de Hindibewerking,Ga naar voetnoot1) zegt van de door Babington vertaalde redactie: ‘J'ai comparé cette version avec la rédaction hindie que j'ai été obligé de suivre, puisque nous ne possédons pas encore le texte sanscrit, et je n'y ai trouvé qu'une imitation pâle et défigurée des différents morceaux dont se compose notre recueil.’ Onder de door Lancereau vertaalde vertellingen komt deze niet voor. De bewerking in het Hindi is echter later met een Engelsche vertaling uitgegeven.Ga naar voetnoot2) Daarin is dit verhaal het 17e (p. 284 vv.) en luidt als volgt: There was a king of the city of Ujjain named Mahásain; and a certain bráhman named Devasharmá dwelt also in that city. He had a son named Gunákar, who was so great a gambler, that he dissipated all his father's wealth. The members of the family then drove him out of the house; and he, having nothing to do, and being without any resource, went thence; and after a few days arrived in a certain city, where he saw a Yogí sitting over a fire which he had made, inhaling its smoke by way of penance. Having saluted him, Gunákar sat down beside him. | |
[pagina 195]
| |
desired. On hearing this she caused a magnificent palace to be built, and furnished with every requisite for pleasure and delight; and having taken him there and seated him upon a chair; filled dishes with various kinds of condiments and sweetmeats, and placed them before him. | |
[pagina 196]
| |
And if in any body fountains of dirt are ever springing, how can it be purified?’ In de verschillende bewerkingen van de Vetâlapañcaviṅçati zijn de verhalen niet overal dezelfde en ook de correspondeerende geschiedenissen wijken soms in allerlei opzichten nog al belangrijk van elkaar af. Uitvoeriger nog is onze geschiedenis verteld in de aan Benfey nog onbekende redactie, zooals die in het twaalfde boek van Somadeva wordt aangetroffen. Diens werk, de Kathâsaritsâgara, d.i. ‘de Oceaan, waarin de vertellingstroomen zich uitstorten’,Ga naar voetnoot1) is vooral door de Engelsche vertaling van TawneyGa naar voetnoot2) meer algemeen toegankelijk geworden. Het bedoelde verhaal, hier het 18e van de Vetâlapañcaviṅçati, is opgenomen in cap. 92 van Somadeva's werk en heeft den volgenden inhoud (Tawney II, p. 323 vv.): De Brahmaan Chandrasvâmin is verslaafd aan het spel en verliest alles wat hij heeft. Hij wordt door andere spelers hulpeloos achtergelaten in de nabijheid van een tempel van Çiva. Een boeteling, die daar woont, biedt hem een deel aan van het voedsel, dat hij door bedelen heeft gekregen. De ander weigert dit, daar hij als Brahmaan zulk voedsel niet kan aan- | |
[pagina 197]
| |
nemen. De asceet weet nu door zijn tooverkracht een schoone stad te maken met een tuin, waarin een aantal vrouwen. Dezen naderen den verwonderden Chandrasvâmin, nemen hem mee naar binnen en zorgen, dat hij een bad krijgt, gezalfd en fraai gekleed wordt. Dan wordt hij in een prachtig gebouw onthaald door een schoone vrouw, die het hoofd der anderen schijnt te zijn. Als hij den volgenden morgen wakker wordt, is alles verdwenen en ziet hij zich weer bij den tempel van Çiva. Hij is troosteloos over het verlies van de schoone dame, waarop de kluizenaar belooft, hem hetzelfde weer te laten ondervinden, wat dan nu ook iederen avond gebeurt. Hij vraagt nu den kluizenaar, hem die tooverkunst te leeren. Deze waarschuwt hem; hij zegt, dat die macht alleen onder water verkregen kan worden, vertelt, welke verschillende dingen degene meent te ondervinden, welke die kunst wil verkrijgen en dat, als deze zich niet goed houdt bij het bestijgen van den brandstapel aan het slot, hij niet alleen zelf de kunst niet verkrijgt, maar ook zijn leermeester zijn toovermacht doet verliezen. Toch geeft hij eindelijk aan het verlangen van Chandrasvâmin toe, gaat met hem naar den oever van een rivier en zegt hem, dat hij hem door zijn toovermacht tot bewustzijn zal terugroepen en dat Chandrasvâmin dan in het vuur moet gaan, dat hij in zijn verbeelding ziet. De Brahmaan springt daarop, terwijl de ander aan den oever blijft, in de rivier. Hij ziet zich nu in een andere stad geboren als zoon van een Brahmaan en groeit langzamerhand op, trouwt en krijgt een zoon. In dien tijd stelt zijn leermeester de betoovering in het werk, om hem op den juisten tijd weer tot bewustzijn te roepen. Daardoor ontwaakt Chandrasvâmin plotseling uit zijn verbijstering, herinnert zich zijn werkelijk bestaan en den kluizenaar en verlangt in het vuur te gaan om zoo de verlangde kunst machtig te worden, maar hij wordt omringd door zijn ouders, bloedverwanten en vrienden, die trachten, hem daarvan terug te houden. Hij begint te aarzelen, betwijfelt of de belofte van zijn leermeester wel vervuld zal worden, maar bestijgt dan toch ten slotte den brand- | |
[pagina 198]
| |
stapel. Tot zijn verbazing voelt het vuur hem koud als sneeuw toe. Daarop stijgt hij uit het water en ziet zijn meester op den oever. Als hij dezen nu vertelt, dat het vuur koel was, vreest de kluizenaar, dat de ander zijn taak niet goed heeft verricht, en het blijkt dan ook, dat nu geen van beiden, meester noch leerling, de toovermacht bezit.Ga naar voetnoot1) Het komt mij voor, dat we in deze vertelling uit de Vetâlapañcaviṅçati een verwant hebben te zien van de verschillende in de Mohammedaansche wereld voorkomende verhalen. Ook Chauvin (Bibl. arabe VII, p. 107) en Tawney (l.c. II, p. 327) wijzen op de overeenkomst met de geschiedenis uit de ‘Veertig Vizieren.’Ga naar voetnoot2) Het werk van Somadeva is geschreven in de elfde eeuw na Christus. De Vetâlapañcaviṅçati is dus stellig veel ouder. De tijd daarvan staat, zooals bij veel Indische werken niet vast. Lancereau was geneigd aan te nemen, dat het uit de eerste eeuw van onze jaartelling dateerde, anderen nemen aan, dat het in de zesde eeuw is geschreven.Ga naar voetnoot3) Hoe dat zij, in ieder geval moet het verhaal, dat ons bezighoudt, veel verder teruggaan dan Somadeva. We hebben nl. uit veel vroegeren tijd een vertelling, die, naar 't mij toeschijnt, op denzelfden grondslag berust. Ook hierop is reeds de aandacht gevestigd door Benfey in de Göttingische Gelehrte Anzeigen van 1857 (III, | |
[pagina 199]
| |
p. 1775).Ga naar voetnoot1) In het reisverhaal nl. van den Chineeschen pelgrim Hiuen Tsiang, die van 629 tot 645 in Indië reisde, wordt een legende verteld, die groote overeenkomst vertoont, althans in hoofdtrekken, met het verhaal uit de Vetâlapañcaviṅcati. Het bedoelde Chineesche werk is in het Fransch vertaald door Stanislas Julien onder den titel: Mémoires sur les contrées occidentales, traduits de sanscrit en chinois, en l'an 648, par Hiouen-Thsang. (2 vol., Paris, 1857, 1858). Een Engelsche vertaling van S. Beal verscheen in 1884, getiteld: Buddhist Records of the Western World. In het zevende boek wordt beschreven de tocht door het rijk P'o-lo-ni-sse (d.i. Benares). Daarbij komt de schrijver aan een zekeren uitgedroogden poel, die twee verschillende namen draagt, ‘Reddingvijver’ en ‘Heldenvijver.’ Om die namen te verklaren wordt, zegt hij, door oude overleveringen het volgende verteld: Vele eeuwen geleden woonde in die streek een kluizenaar, die het reeds ver in de tooverkunst had gebracht, maar toch den hoogsten trap nog niet had bereikt. Om daartoe te geraken had hij de hulp noodig van een dapper man, die o.a. een geheelen nacht door geen woord mocht spreken, wat er ook gebeurde. Eindelijk ontmoette hij een man, die hem de geschikte persoon toescheen. Het was iemand, die door zijn meester slecht behandeld en zonder eenig loon weggejaagd was. De kluizenaar nam hem mee naar zijn hut, bewerkte door tooverij, dat er voedsel voor hem verscheen, schonk hem kleederen en een aanzienlijke geldsom. Ook daarna bewees hij hem verschillende weldaden, zoodat de ander hem zeer dankbaar was en bereid was, zijn leven voor hem op te offeren. De kluizenaar echter vroeg hem alleen om gedurende den nacht geen woord te spreken. Bij het begin van den nacht hield nu ieder zich met de hem opgedragen taak bezig. De kluizenaar zeide zijn gebeden op, terwijl de ander zijn zwaard in de hand hield. Maar plotseling, kort vóór 't aanbreken van den dag, stiet hij | |
[pagina 200]
| |
doordringende kreten uit. Op hetzelfde oogenblik kwam vuur van den hemel naar beneden en wolken van vuur en rook vertoonden zich van alle kanten. De kluizenaar voerde zijn helper snel weg naar den vijver, waar hij in ging, om den dood te ontkomen. Daarna vroeg hij hem, waarom hij het stilzwijgen verbroken had, waarop de ander antwoordde: ‘Nadat ik uw bevelen had ontvangen en het middernacht was geworden, veranderde de omgeving. Ik zag u op mij toekomen en hoorde u welwillende woorden tot mij richten, maar ik bleef zwijgen. Daarop kwam mijn vroegere meester, die toornig was en mij doodsloeg. Toen ik mij zelf gestorven zag, zuchtte ik, maar ik deed toch de gelofte, uit dankbaarheid voor u, nooit te spreken. Daarop werd ik wedergeboren in het huis van een Brahmaan in Zuid-Indië. Nooit liet ik eenig geluid hooren. Later trouwde ik, mijn ouders stierven en mijn vrouw schonk mij een kind. Ik dacht iederen dag aan uw weldaden en bleef zwijgen, ofschoon al mijn bloedverwanten zich daarover verbaasden. Toen ik 65 jaar was, zei eindelijk mijn vrouw: “Ge moet spreken of ik dood uw zoon.” Nu dacht ik bij me zelf: “Ik ben oud en zwak en dit is mijn eenig kind,” en om mijn kind te redden, heb ik die kreten geuit.’ - ‘'t Is mijn schuld,’ antwoordde de kluizenaar, ‘deze geheele zaak is slechts het werk van den duivel.’ (‘Mâra’). De ander echter stierf van verdriet over de mislukking. Omdat hij aan den dood door het vuur was ontkomen, werd aan den poel de naam ‘Reddingvijver’ gegeven en omdat hij den dood gevonden had door het willen toonen van zijn dankbaarheid, de naam ‘Heldenvijver.’Ga naar voetnoot1)
Het schijnt mij toe, dat ook deze geschiedenis met de tot nog toe behandelde samenhangt. ‘Obgleich sowohl die Veranlassung als das Ende der Vision in den XL Vezieren verschieden sind,’ zegt Benfey (l.c., p. 1777), ‘so sind sich doch beide Visionen sehr ähnlich, insbesondere auch dadurch, dass | |
[pagina 201]
| |
an beiden Orten der Visionär die Erinnerung seines früheren Zustands behält.’ Hij wijst er dan verder op, dat in het andere Indische verhaal, dat uit de Vetâlapañcaviṅçati, de betoovering op dezelfde wijze bewerkt wordt als in de ‘Veertig Vizieren’, nl. bij het onderduiken. Naar 't mij voorkomt, moet in het Indisch een verhaal hebben bestaan, waaruit de verschillende besproken redacties, de vertelling bij Hiuen-Tsiang, die in de Vetâlapañcaviṅçati, de Arabische en Perzische geschiedenissen enz. zijn voortgekomen. Nu komt in de Brahmanische Erzählungen van Rückert een gedicht voor, ‘Die Freundschaftsprobe’, waarvan de inhoud zoo goed als geheel overeenkomt met dien van het straks genoemde gedicht van Boner. Ook hier speelt het tooneel op een weide en wordt de op de proef te stellen persoon in schijn tot koning verheven enz. Het gedicht luidt aldus: Ein weiser Magier, der holden Maia kund,
Mit einem Erdensohn schloss er den Freundschaftsbund,
Der ihm mit Hand und Mund Erkenntlichkeit gelobte,
Bis ihn der Wundermann mit seiner Kunst erprobte.
Auf einer Wiese sass der Freund in sanfter Ruh,
Und sah von Blum' und Gras dem stillen Wachsthum zu.
Auf einmal richteten die Halmen als ein Heer
Behelmter Krieger sich empor mit Spiess und Speer,
Umringeten den Freund und grüssten König ihn,
Zu Füssen streuten sie ihm Perlen und Rubin.
Vor Wonne schwoll sein Herz, es wölbte sich als Zelt
Der Himmel über ihm, er war der Herr der Welt.
Da drängte durch die Schaar umschmeichelnder Trabanten
Zum König sich ein Mann, der grüsst' ihn als Bekannten.
Der Fürst befremdet spricht: Mein Freund, dich kenn' ich nicht;
Und wendete mit Stolz von ihm sein Angesicht.
Da schwang der Wundermann dreimal mit leiser Hand
Den starken Maiastab, und aller Zauber schwand.
Entzaubert stand der Freund, und staunte seiner Schmach,
Bis so der Magier mit lindem Troste sprach:
Das ist die Lust der Welt, die unsre Sinne bindet;
Der Schleier Maia's fällt, und die Berückung schwindet.
Der prächt'ge Hofstaat schrumpft zu Gräsern auf der Au,
Und Perle und Rubin ist nur ein Tropfen Thau.
| |
[pagina 202]
| |
Nun machte meine Kunst dir greifbar diesen Dunst,
Doch nicht verscherzen wollt' ich deine Freundesgunst.
Von diesem Blendwerk ist das Schlimmste, das sich wendet
Dadurch ein Freund vom Freund, drum hab' ich es geeudet.
Mein Freund, du könntest sehn, wenu mir wie dir geschehn,
Ich würde besser auch die Probe nicht bestehn.Ga naar voetnoot1)
Indien we in dit gedicht van Rückert inderdaad een bewerking mogen zien van een Indisch origineel (of misschien van een Arabisch?), dan zouden we daarin de naaste Oostersche parallel voor onze geschiedenis hebben. Of dat echter werkelijk het geval is, durf ik niet beslissen.
Er bestaan nog verscheiden andere geschiedenissen, die in verband staan met de behandelde, of althans in sommige opzichten er overeenkomst mee vertoonen. Het zou mij bv. niet verwonderen, indien men als een in het Arabisch ontstane wijziging van ons verhaal moest beschouwen de bekende en veelverbreide geschiedenis van den dronken boer, dien men in de meening brengt, dat hij een aanzienlijk persoon, een koning of een hertog, is enz., de geschiedenis, die ook tal van keeren dramatisch is behandeld, bv. door Shakespeare, door Langendijk, door Holberg, door Hauptmann. - Door sommigen is gewezen op andere verhalen, waarin evenals bij Juan Manuel iemand, wien een reeks van weldaden worden bewezen, zich ondankbaar toont tegenover zijn weldoener, zooals bv. in het Fransch de geschiedenis Du Vilain Asnier, of Grimm's sprookje Von dem Fischer un syner Fru. Het komt mij echter voor, dat deze verhalen van de onze moeten gescheiden worden. - R. Köhler (Kleinere Schriften II, p. 208) wijst op de overeenkomst, die er bestaat tusschen het Turksche verhaal en een andere zeer verbreide geschiedenis, zooals we die bv. in de Gesta Romanorum en ook in het Middelnederlandsche gedicht | |
[pagina 203]
| |
Van eenen verwaenden coninc aantreffen, waarin eveneens een koning, die aan Gods almacht twijfelt, door eigen ondervindingen tot andere gedachten wordt gebracht, terwijl in beide het bad voorkomt. 't Verschil is alleen, dat de Oostersche vorst slechts in zijn verbeelding, door een soort droom, zijn troon verliest, terwijl de Westersche alles in werkelijkheid beleeft. - Op de meeste der door mij genoemde plaatsen wordt naar aanleiding van onze geschiedenis ook gesproken over andere verhalen, waarin iemand meent, dat een lange tijd is verloopen, terwijl in werkelijkheid maar een oogenblik is voorbijgegaan of ook het omgekeerde, waarvan de algemeen verbreide legende van Broeder Felix of den monnik van Heisterbach het bekendste voorbeeld is. Dat motief alleen echter mag nog geen reden zijn, om een nadere verwantschap aan te nemen. Ik zou te veel ruimte moeten vragen, indien ik al die verschillende verhalen ook maar wilde opnoemen, laat staan eenigszins uitvoerig bespreken. Dat was ook niet mijn bedoeling en over sommige bestaan trouwens al tamelijk uitvoerige verhandelingen. Ik heb mij willen bepalen tot datgene, wat meer rechtstreeks met mijn onderwerp in verband staat. Mijn doel was, in de eerste plaats aan te toonen, dat het stuk van Van Eeden niet geheel oorspronkelijk is en de bron daarvan aan te wijzen, verder de geschiedenis van deze stof in de Europeesche litteraturen na te gaan. Dan hoop ik te hebben waarschijnlijk gemaakt, dat de stof ontleend is aan de Arabieren, die ze vermoedelijk van de Indiërs hebben overgenomen. Ik ben er van overtuigd, dat niet alles even zeker is, maar ik vlei mij toch, het op zijn minst aannemelijk te hebben gemaakt, dat we ook hier te doen hebben met een verhaal, dat, uit Indië afkomstig, door bemiddeling der Arabieren naar het Westen is gekomen.
Amsterdam. a. borgeld. |
|