Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 26
(1907)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Vocaalrekking vòòr r + dentaal.Dikwijls vinden wij in Nederlandsche dialecten, en ook in de beschaafde taal, een gerekte vocaal vóór r + dentaal. Ik geloof, dat wij dezen algemeenen regel mogen opstellen: germaansche i en u zijn vòòr r + dentaal niet verlengd maar wel qualitatief veranderd, o is regelmatig lang geworden, a en e onder bepaalde condities. Vòòr rr worden geen vocalen gerekt. In dit artikel wensch ik deze quaestie te bespreken, daarbij gebruik makende van een uitvoerig materiaal, bijeengebracht uit verschillende dialect-grammatica'sGa naar voetnoot1). Ik begin met het eenvoudigste: de germ. o en u. Wat deze klanken aangaat, komt het mij voor, dat Te Winkel, Pauls Grundriss I2 821 terecht aanneemt, dat de o vòòr r + dentaal regelmatig gerekt is en dat de u regelmatig kort gebleven is. Dit laatste zegt hij niet uitdrukkelijk, maar toch schijnt hij er zoo over te denken; althans bij de germ. u spreekt hij van geen verlenging. In hoofdzaak ben ik het hier dus met Te W. eens, maar naar aanleiding van eenige woorden wensch ik toch een paar opmerkingen te maken. Als wij vòòr r + dentaal een korte o vinden, die niet uit u | |
[pagina 34]
| |
is ontstaan, dan kan deze o nog van verschillenden oorsprong zijn. Te Winkel t.a. p. 821 merkt terecht op, dat in woorden met zgn. ‘metathesis’ de o niet wordt verlengdGa naar voetnoot1) bijv. bord, dorschen, vorst. Maar in sommige streken vinden wij ook hier rekking. Voor het Maastrichtsch geeft Houben in zijn grammatica van dat dialect § 85 op: bō·rs ‘borst,’ kō·rs ‘korst’ en in het glossarium vinden wij nog andere woorden met rekking, bijv. dē·rsə ‘dorschen.’ Een andere categorie van woorden met de klankgroep or zijn leenwoorden, die overgenomen zijn na de periode, toen or vòòr een dentaal tot oor werd; Te Winkel geeft een paar voorbeelden: forsch en hordeGa naar voetnoot2). Een paar andere zijn nog: ahorn (vgl. Franck s.v.), port (‘portwijn’ en ‘porto’), schors, vorderen ‘voor zich ontbieden, oproepen, verlangen’ (vgl. Franck, s.v.; het andere vorderen ‘vooruitkomen’ = mhd. vürdern ohd. furdiren; hier is de o dus uit u ontstaan en mogen wij geen langen klinker verwachten; umlaut vinden wij niet vòòr r + dentaal, vgl. Te Winkel t.a. p. 822), vorschen (vgl. Franck s.v.). Er zijn nog een paar woorden met germ. or + dentaal, die wij even moeten bespreken; dit zijn evenwel niet de woorden vorst ‘Fürst’, gorden, vorderen, die Te Winkel t.a. p. 821 vermeldt: de o van deze woorden is m.i. volstrekt niet opvallend en laat zich veel eenvoudiger verklaren, dan Te W. dit doet: in vorst, onfr. furist hebben wij niet met een germ. o te doen, maar met een u; gorden is niet uit gerden ontstaan, maar = ahd. gurten, gurtan, os. gurdian, ags. gyrdan, vgl. Franck en Kluge6 s.v. Gurt; over vorderen zie hierboven; over worden, dat Te Winkel t.a.p. ook vermeldt, vgl. blz. 61 vv. Onder de woorden, die ik zal bespreken, is er één met een korte o, die ik niet kan verklaren; maar dit ééne woord is niet in staat, om ons aan de juistheid van den regel, dien ik hierboven - in aansluiting aan Te Winkel - gaf, te doen twijfelen. | |
[pagina 35]
| |
Dit is het woord voort, waarvan in allerlei dialecten vormen met ŏ voorkomen. Verschuur geeft voor het Noord-Bevelandsch op: vŏrt (§ 109 Opm., blz. 131), Van Weel voor het West-Voornsch: vòart (glossarium s.v. voort, maar in § 75: vōrt), Opprel voor het Beierlandsch: vurt, Van de Water voor het Bommelerwaardsch: vort, vurt (de u in de beide laatstgenoemde dialecten is ook heel opvallend), Van Schothorst voor het N.-W-Veluwsch: vo̤rt, Houben voor het Maastrichtsch: vórt, Bruyel voor het Elten-Berghsch: vot, Gallée voor het Geldersch-Overijselsch: vort (maar rechtevoort). Verschuur t.a.p. stelt den korten klinker op rekening van ‘het snelle tempo en den klemtoon, waarmee het woord uitgesproken wordt.’ Een tijdlang, nog vòòr ik deze opmerking bij Verschuur had ontdekt, had ik deze zelfde meening; maar ik ben hiervan teruggekomen: in 't algemeen mogen wij zeggen, dat het aannemen van ‘allegro-vormen’ maar al te vaak een laatste redmiddel is, bij gebrek aan betere verklaringen; en wat dit speciale geval betreft: wanneer de vorm vort alleen gebruikt werd als interjectie, in de verschillende dialecten waar hij voorkomt, - dan zou ik vrede kunnen hebben met deze opvatting, maar hij wordt ook als bijwoord gebruikt, o.a. als eerste lid van samengestelde werkwoorden, vgl. Van Weel, Vocabularium s.v. voort: het zou nu toch al heel wonderlijk zijn, dat juist bij dit bijwoord in zooveel dialecten de allegro-vorm den lento-vorm zou verdrongen hebben. De korte klinker zal zeer zeker een oorzaak hebben; maar waar wij die oorzaak moeten zoeken, dat weet ik niet. - Onder de andere woorden, die wij bespreken, zijn er eenige, die 't zij een opvallende ŏ, 't zij een opvallende ō hebben, maar voor deze kunnen wij gemakkelijker een verklaring geven; en daarom vind ik in dit ééne woord voort geen aanleiding, om aan den regel ‘or + dent. > ōr, ur + dent. > or’ te twijfelen. Die ‘opvallende’ woorden behandel ik nu 't eerst. In orde valt ons de o op. Dit woord kan niets bewijzen voor de ontwikkeling van germ. or + dentaal; want het is een leenwoord. Maar in ieder geval moeten wij erkennen, dat de o | |
[pagina 36]
| |
opvallend is: in andere overgenomen woorden is in deze positie de o wel degelijk verlengd, bijv. poort. Ook kunnen wij de o niet daaraan toeschrijven, dat orde een jongere ontleening is, want bij het veel later overgenomen soort (vgl. Franck s.v.) vinden wij wel degelijk een gerekte vocaal. Zou de ŏ misschien daardoor onveranderd gebleven zijn, dat men het woord steeds als een leenwoord bleef voelen, zoodat het m.a.w. telkens weer opnieuw ontleend is? Als dit zoo was, zouden wij in dialectische vormen als West-Voornsch òardə, Bommelerwaardsch ordərs, Twentsch-Achterhoeksch òrder ontleeningen uit de beschaafde taȧl moeten zien. Het is nog wel het eenvoudigste, als wij aannemen, dat er, toen het woord overgenomen was, twee Ndl. vormen bestaan hebben: één met de klankgroep, die nu oor luidt en die uit germ. or is ontstaan, één met de klankgroep, die nu or luidt en die uit germ. ur is ontstaan; deze beide klankverbindingen zullen wel veel geleken hebben op het latijnsch-romaansche or. Inderdaad hebben er vormen met oor bestaan, vgl. bijv. Boekenoogen en Heinsius, Ndl. Wdb. XI 1454. Schor zou volgens Franck s.v. in 't Ohd. *scorr luiden. Dit volgt, zegt hij, uit het werkwoord ohd. scorrên, mhd. schorren. Verder spreekt hij van den ‘stam’ skurr ‘ruw op de breuk zijn.’ Volgens mijn meening gaat schor terug op een grondvorm met u, die zich tot scorrên verhoudt evenals dor (hd. dürr) tot het ohd. werkwoord dorrên. Trouwens, het is heel moeilijk uit te maken, want vòòr rr vindt men geen gerekte vocalen. Over het substantief schor valt al heel weinig zekers te zeggen; vgl. Franck s.v. Een eigenaardige vorm is geboorte. Volgens het Ndl. Wdb. IV, 447 moeten wij uitgaan van een grondvorm, beantwoordende aan got. gabaúrþs, ags. gebyrd, os. giburd. Dit is volkomen juist; minder juist is, dunkt mij, de meedeeling t.a.p., dat die ndl. grondvorm geboord was; naar analogie van andere woorden moeten wij veeleer gebord aannemen. Hoe het komt, dat or tot oor geworden is? Waarschijnlijk onder invloed van geboren. Gebord kon heel licht een analogische verandering ondergaan, omdat er heel weinig verbaalabstracta van een dergelijken vorm | |
[pagina 37]
| |
bestonden, waarmee het taalgevoel het in één klasse kon plaatsen: tucht, lust, geduld (gedout) e. dgl. werden zelfs in het oudste Nederlandsch niet meer gevoeld als behoorende tot één categorie met gebord. Het eenige substantief, waarmee dit wel het geval zou kunnen zijn, zou juist de verandering van or in oor eer kunnen in de hand werken dan omgekeerd; dit is 't woord vaart; vaart: gevaren is een dergelijke verhouding als geboort (met lange o): geboren. De vorm geboorte is niet maar beperkt tot een klein deel van het land; ik vind hem èn door Van Weel opgegeven (gəbōrtə) èn door Van de Water (gəbóortə) èn door Van Schothorst (gəbō·ə̯rtən) èn door Gallée (geboorte). Van denzelfden wortel als geboorte hebben wij nog een ander abstractum, nl. beurt; vgl. ohd. gaburida. Zie Ndl. Wdb. II 2289. Dit woord toont ons, wat er uit -uri- vòòr een dentaal werd. Andere woorden, waar eens diezelfde klankgroep voorkwam, zijn misschien: keurs (vgl. mhd. küris, md. köris?, Franck s.v.), beurs (vgl. ohd. burissa?, zie Franck s.v.; borst gaat m.i. evenals hd. bursche op een vorm zonder i terug; vgl. mhd. burse), beursch (van onbekende afleiding; vgl. Ndl. Wdb. II, 2288). Als wij deze woorden opzoeken bij Van Weel, dan vinden wij, dat hij voor het West-Voornsch opgeeft: beurtə, keurs, mv. keursəns, maar bōrzə (bij Van Schothorst: bȫ·rs), bōrsch. Hoe die tegenstelling te verklaren is, dat weet ik niet, evenmin als ik een verklaring weet voor ndl. logen: leugen, koning: keuning (zie Te Winkel t.a. pl. 821), West-Voornsch slōtəl: keugəl, schōrə: deurə (Van Weel § 89, met Opm. I). Het praefix oor- komt in oudere germaansche dialecten voor als or- en als ur-; het Ndl. oor- moet op or- teruggaan. In het Mndl. vinden wij oor- en or- beide; in veel gevallen is dit misschien alleen een orthografisch verschilGa naar voetnoot1). | |
[pagina 38]
| |
Het woord toren is van veel te onzekeren oorsprong, dan dat het iets voor de ndl. klankleer zou kunnen bewijzen (zie bijv. Kluge6 s.v. Turm). De vorm met gerekten klinker is in de door mij geraadpleegde dialecten algemeen; Verschuur geeft op tōrən, Van Weel idem, Van Schothorst tō·rən, Houben tō·rə, Bruyel tō·ə̯n, Gallée tóren, Molema voor het Groningsch toren. Het Ndl. Wdb. onderscheidt twee woorden boord. Het eerste dat ‘rand, scheepsboord’ beteekent, wordt (III, 457) terecht met on. borđ, ags. os. ofri. bord geïdentificeerd: dit is volkomen in overeenstemming met den regel, dat -ord- tot -oord- wordt. Het tweede (‘plank’) is volgens kol. 472 een ‘andere vorm van bord’ en dit bord, boord wordt dan kol. 519 eveneens uit een grondvorm met o afgeleid (got. -baúrd, on. borđ enz.). Volgens mijn meening is dit juist, wat den vorm boord betreft: dezen houd ik voor identisch met hd. bort ‘brett’ (vgl. Kluge6 s.v.), terwijl ik bord met hd. brett, ohd. brët gelijkstel. De o heeft niets opvallends: ook dorschen (uit *þreskan) heeft in alle dialecten van Noord-Nederland, die ik geraadpleegd heb, behalve in het Maastrichtsch, geen e meer: Verschuur geeft op dŏsə, Van Weel dòarschə, Boekenoogen darsk ‘dorschvloer’ (b. XVII), Van de Water dorschə, Van Schothorst do̤rsən Bruyel dösə, Gallée dòrsen (Geldersch), dö̀rsgen (Twentsch), Molema dörsdeel, dörsdele. Van dit woord is de grondvorm niet twijfelachtig; kan dan op een dergelijken grondvorm ook bord niet teruggaan? Den vorm berd ken ik in 't Noordnederlandsch van onze dagen niet; wel bestaat hij, evenals in 't Mndl., nog in het Vlaamsch; dit heeft ook het M.E.-sche werkwoord derschen onveranderd bewaard. - Ik wijs nog even op het Bommelerwaardsche woord rijburd ‘plank, die op de leeren van den wagen gelegd wordt, om als zitplaats te dienen’ (Van de Water, blz. 123). Ik zie hier het ndl. bord in en niet boord. Nu wij die woorden met germ. or, ur + dentaal hebben besproken, waarvan iets bijzonders te vertellen was, geloof ik, dat een volledige opsomming van het materiaal overbodig is. Te Winkel citeert t.a.p. 821 alle woorden, die oor uit or hebben; | |
[pagina 39]
| |
geboorte had hier niet bij moeten staan. Naar aanleiding van koorts merk ik nog op, dat Van de Water voor het Bommelerwaardsch den vorm korts opgeeft, met het meerv. kóortsə ‘typhus.’ Is hier misschien verkorting ingetreden vòòr de tautosyllabische consonantengroep rts? Ook in 't Bommelerwaardsche schorsteén vermoed ik, dat wij met verkorting te doen hebben vòòr de klankverbinding rnst. Dan moeten wij aannemen, dat de verkorting ouder is dan het wegvallen van de n; anders zou de lange vocaal wel gebleven zijn evenals in het Veluwsche šō·ə̯rstē·ə̯n, dat Van Schothorst opgeeft. Ik wijs nog op de Geldersche vormen schòrnsteene en schoorsteen, die volgens Gallée 38 en 61 beide voorkomen. Afgezien van deze twee gevallen hebben de woorden, die Te Winkel t.a.p. vermeldt, in alle door mij geraadpleegde dialecten regelmatig een langen klinker. Ik laat nu een lijstje woorden met ndl. or + dentaal volgen: van al deze woorden heb ik in de verschillende dialecten uitsluitend vormen met or aangetroffen, afgezien van het Zuid-Limburgsch, waar in verschillende gevallen vocalen verlengd zijn, waar dat in andere dialecten niet het geval isGa naar voetnoot1). Vormen met o en oo naast elkaar vindt men alleen bij den ziektenaam bor, bort, boort, boorts, boors. Voor dit woord verwijs ik naar J.W. Muller, Ndl. Wdb. III 628 vlg.: uit dat artikel blijkt duidelijk, dat het geraden is, ons maar niet te veel te verdiepen in al deze vormen; de onderlinge verhouding er van is niet met zekerheid vast te stellen. Voor al de woorden met or + dentaal, die ik bijeengebracht heb, mogen wij grondvormen met u aannemen. Ik geef lang niet al het materiaal, dat ik heb. Ik bespreek niet: 1o de boven reeds vermelde vormen; in de eerste plaats behooren daartoe de jongere ontleeningen uit andere talen en de woorden met metathesis; 2o die woorden waarvan de etymologie geheel on- | |
[pagina 40]
| |
zeker is, bijv. borrel, nor; hiertoe behooren verschillende woorden, die niet in de beschaafde taal, maar alleen in een of ander dialect voorkomen, bijv. Veluwsch jo̤rs ‘bui,’ to̤rs ‘zode, plagge’ 3o onomatopoetica als horrelen, knorren: voor zulke woorden mogen wij voor zoover ze althans niet heel jong zijn grondvormen met u aannemen. Men kan Franck er op naslaan. Ik begin nu met het opnoemen van mijn rij woorden, na eerst nog even te hebben opgemerkt, dat de o (u) vòòr r + consonant nooit ‘umgelautet’ wordtGa naar voetnoot1). borstel (vgl. ohd. burst, ags. byrst, on. burst); dorGa naar voetnoot2) (urgerm. *þurzus, ohd. durri, os. thurri); dorst (ohd. durst, os. thurst, ags. þyrst); gordel (: ohd. gurtil, ags. gyrdel, on. gyrđill); horde ‘vlechtwerk,’ hor (ohd. hurt, got. haúrds; volgens Franck s.v. een idg. abstractum op -ti-, dus van de zelfde klasse, waartoe de grondvorm van geboorte behoort, zie blz. 36 v.: maar in het Ndl. zijn die woorden nooit als behoorende tot één klasse gevoeld); hort ‘stoot,’ ‘poos’ (vgl. Franck s.v. en Kluge6 s.v. hurtig); horst ‘bosch’ (vooral in 't Oosten van ons land gebruikelijk: mhd. ohd. hurst, horst, meng. hurst; vgl. ook Gallée, Vorstudien z.e. altndd. Wtb. 155: hurst, gestrüpp; bush); horzel (volgens Franck uit *hurs(i)la, volgens Kluge6 s.v. hornisse uit *hurslo), knor ‘knobbel’ (vgl. ook knors ‘kraakbeen’ bij Van de Water en Molema, knòrrebot en knö̀rf ‘knarsbeen’ bij Gallée, enz.; 't is moeilijk, om de juiste verhouding van al deze vormen te ontdekken; maar er bestaat in geen geval bezwaar tegen een grondvorm met u; vgl. o.a. Franck s.v. knor; mocht iemand evenwel geneigd zijn, op grond van mhd. nhd. knorre een grondvorm met o ook voor het ndl. woòrd aan te nemen, dan zou de o verklaard kunnen worden door de volgende rr; vgl. noot 1 aan den voet van deze bladzij); korre, korren (vgl. | |
[pagina 41]
| |
Franck s. vv.); korrel (o vòòr rr uit o of uit u? Vgl. Franck s.v.); kort (ohd. nhd. kurz, os. curt); korzelig (volgens Franck is kurs- een bijvorm van kurr ‘knorren, brommen’); lor (nd. lurre); lording (nd. lurding, lurde, oostfri. lurd; vgl. Franck); morrelen (Franck citeert oostfri. murre ‘modder’); mortel, mortelen (: nd. murt, mhd. murz); mors(dood), morsen (bij beide citeert Franck duitsche vormen met o en met u); morzel, morzelen (vgl. mhd. zermürsen: zie Kluge6 s.v. mörser); norsch (vgl. Franck s.v.); porren (mnd. purren, mhd. pfurren; hierbij ook Bommelerwaardsch por ‘steunbalk,’ dat Van de Water opgeeft?); schort (germ. *skurtjôn-, vgl. Franck); sjorren (Franck citeert oostfri. sjurren); slordig (‘van den stam slurd naast slur,’ Franck); snor (hd. schnurrbart, dial. duitsch snurre, schnurre ‘neus, snuit, muil’); sporrelig, dial. sporrelen (frequentatief van *spurnan, Franck); storten (: ohd. sturzen, nhd. stürzen); tor (Franck's etymologie komt mij waarschijnlijker voor dan die van Te Winkel, P. Gr. I2 881), tortel (ohd. turtul-, turtildûba); vorst (ohd. furisto; de i is uitgevallen zonder dat de voorafgaande vocaal gerekt is, zooals in beurtGa naar voetnoot1), zie blz. 37; vorst (van het dak: ags. fyrst); worst (ohd. nhd. wurst); worstelen (in Duitsche dialecten bestaat een werkwoord wurstelen, vgl. Franck); wortel (ohd. wurzala). Maar één woord heb ik gevonden met u voor r + dentaal, nl. urn, een ‘jonge ontleening uit lat. urna’ (Franck). Gaan wij nu over tot de i, de e en de a vòòr r + dentaal. In de eerste plaats komt de i aan de orde. Te Winkel citeert P. Gr. I2 820 bij de behandeling van de germ. e een rijtje woorden, waar de ĕ in het Nederl. gebleven is: ernst, gerst, hersenen, kers, hert, herder, verder. Er had nog bij gevoegd kunnen zijn verzenen. Eenige van deze woorden hebben in het Hoogduitsch een i: hirn, kirsche, hirsch, hirt; verzen(en) is in het Hd. ferse, maar de ags. vorm fyrsn wijst op een grondvorm | |
[pagina 42]
| |
met een i-suffix, germ. *firsni; zie Kluge6 s.v. ferse.Ga naar voetnoot1) Deze woorden hebben mij het eerst op 't idee gebracht, dat de e uit i vòòr r + dentaal regelmatig kort zou zijn gebleven, en zijn e-timbre bewaard hebben. Het laatste bleek mij weldra niet waar te zijn, tenminste niet, als wij de dialectische vormen beschouwen, want hier vinden wij allerlei vocalen (zie de voorbeelden hieronder). Ook gebeurt het wel eens, dat wij in een of ander dialect een lange vocaal vinden, maar nooit is dit het geval in verscheidene dialecten tegelijk en in al zulke gevallen kunnen wij m.i. best een jongere ‘einzeldialectische’ ontwikkeling aannemen. Vòòr ik de afzonderlijke woorden behandel, wil ik nog even op twee dingen wijzen: I. de germ. groep ir is op het Nederlandsche en een deel van het Duitsche taalgebied noch vòòr een dentaal nóch vòòr een andere consonant ir gebleven, maar regelmatig ontstond er erGa naar voetnoot2) uit; bijv.: kerk, werken, beschermen, mndl. gehermen. Wat de chronologie van dezen klankovergang aangaat: in het Oudnederfr. vinden wij de i nog, in de oudsaks. teksten en glossen komt soms reeds een e voor (vgl. Holthausen, altsächs. Elementarb. § 84 anm. 2) Deze e < i is blijkbaar niet samengevallen met de reeds bestaande e en niet gerekt in de periode (die al vrij oud zal zijn), waarin deze laatste soms gerekt werdGa naar voetnoot3). In lateren tijd | |
[pagina 43]
| |
kon hij natuurlijk best lang worden in sommige streken, net zoo goed als bijv. de klinker van woorden met metathesis verlengd werd in het dialect van Maastricht (zie blz. 34). - II. Het woord hert luidt in het Duitsch hirsch, ohd. hir(u)z. Dit gaat terug op een ouderen vorm met e, waaruit ook on. hjo̜rtr, ags. heorot zijn ontstaan. De i (vòòr volgende u) vinden wij ook in het onfr. hirot (vgl. Borgeld, De oudoostnederfr. psalmen, § 5). En ook in het Os. vindt men i vòòr volgende u, bijv. filu nigun (vgl. Holthausen t.a.p. § 84). Mogen wij ook voor het oudste Nederlandsch een i in deze positie aannemen (en ik geloof, dat wij dat mogen), dan kunnen wij in den korten klinker, dien het woord hert niet alleen in het beschaafde Nederlandsch heeft, maar ook in de zes dialecten, waar ik het aantrof (Van Weel hertə, Opprel hert, Boekenoogen: hart, Houben hert, Bruyel: het, Gallée: hart), de regelmatige ontwikkeling zien van die oudere i. Nu zou men kunnen vragen, hoe dan de lange klinker (ook dialectisch: Opprel waerd) van waard = got. wairdus te verklaren is. Ik identificeer dezen vorm met os. werd; de nominatief heeft het vocalisme aangenomen van de casus obliqui met een o of a (got. au) in den uitgang. Vgl. Holthausen t.a.p. § 82 anm. I, en ook Van Helten, altostfri. gramm. § 179*, waar men kan zien, hoe ook in het Ofri. de nominatief hûswerda onder invloed van de casus obliqui is ontstaan. De woorden met de klankgroep ir + dentaal zijn niet talrijk. In de eerste plaats vermeld ik de woorden kers (vrucht) en hersens, die in de verschillende dialecten, waarin ik beide woorden vind, overeenstemmend vocalisme hebben. Verschuur geeft op kēzeGa naar voetnoot1) (volgens § 100 ontstond de ē ‘door rekking na r-syncope’; wij zullen dus wel een ouderen vorm *kearzə mogen aannemen), ĕasəns, Opprel: kars, harsəs, Van Weel kērzə, hērsəns, Boekenoogen: kars, harsəns, (blz. XVI), Van de Water: kors, horrə, horsəs, Van Schothorst: kars, harsəs, Gallée: karse (in | |
[pagina 44]
| |
Twente kerse), harsens. Deze overeenstemming doet mij besluiten, om alleen in den laatsten van de twee ohd. vormen, die Franck s.v. kers vermeldt, chërsa en chirsa, 't equivalent van ons kers te zien. Men lette op de lange vocaal in het West-Voornsch: kērzə, hērsəns. Zooals ik boven al opmerkte, hebben wij hier met een locale eigenaardigheid te doen, die van vrij jongen datum zal zijnGa naar voetnoot1). Niet alle woorden met germ. ir + dentaal vertoonen in dit dialect deze rekking. Ook in het Maastrichtsch, dat zooals wij boven zagen (blz. 39) in verschillende gevallen een langen klinker heeft in tegenstelling tot andere dialecten, is de e < i soms verlengd: kē·rs (of zou dit soms = ohd. chersa zijn?), maar hersəsGa naar voetnoot2). De andere voorbeelden van germ. ir + dentaal zijn: herder. Boekenoogen geeft op: hardər, Van Schothorst id, Verschuur: ēardər naast ĕardər. Wat ēardər betreft, merk ik op, dat het wel minder gebruikelijk zal zijn dan ĕardər. Op Zuid-Beveland ken ik alleen dezen laatsten vorm. In ieder geval is deze de oudste. Rekking van ea voor r vinden wij in het door Verschuur bestudeerde dialect ook in andere gevallen, nl. als er een labiaal of gutturaal op volgt (§ 92), en, zooals wij § 92 Opm. zien, komen ook hier in sommige woorden een lange en een korte klinker beide voor: bēarəm, dwēarəχ naast bĕarəm, dwĕarəχ. Gallée geeft op heerde-loos. snert. Dit woord trof ik, zóó gespeld, maar in twee dialectgrammatica's aan, bij Van Weel en bij Houben. Franck s.v. snars citeert nd. snirt ‘iets gerings, een vleug, een veest enz’. oostfri. snirt ‘een dunne soep.’ ar (adj.) en wars zijn twee woorden, die noch in de beschaafde | |
[pagina 45]
| |
spreektaal noch in noordnederlandsche dialecten gebruikt worden. Het eerste heeft zeker vroeger een i gehad (ohd. os. irri), het tweede misschien (zie Franck s.v.). perzik. Van Weel geeft op: pirəksə, Van Schothorst pirə̯k, Houben pēs, mv. pēzə, voor nog andere Limburgsche vormen verwijzende naar Jongeneel. Er valt dus met dit woord weinig aan te vangen. Maar in ieder geval, de overgeleverde vormen wijzen eer op een grondvorm met i dan op een anderenGa naar voetnoot1). mndl. merre = ohd. mirra, vgl. Van Helten, Mndl. Sprk. § 26, opm. I. er- (praefix) = ohd. ir- behoeft hier eigenlijk niet vermeld te worden, omdat het onbetoond is; en ook staan er- en her- vaker vòòr labialen, gutturalen of klinkers dan vòòr dentalen. Uit het hier behandelde materiaal blijkt, dat aan de germaansche klankverbinding ir + dentaal op ons taalgebied in het algemeen beantwoordt: een korte klinker + r + dentaal. Soms vinden wij een langen klinker, maar dan ‘einzeldialektisch.’Ga naar voetnoot2) Daarentegen zijn, zooals wij nu zullen zien, a en e vòòr r + dentaal in veel woorden lang geworden over ons geheele taalgebied; in eenige woorden zijn ze overal kort gebleven, in een enkel geval vinden wij in de eene streek een lange vocaal, in de andere een korte. Ik behandel achtereenvolgens eerst die woorden, waar a, e verlengd zijn, daarna die waar tweeërlei vormen voorkomen, ten- | |
[pagina 46]
| |
slotte die, waar de klinker regelmatig kort is gebleven. Bij deze laatste klasse neem ik die woorden, waar wij de consonantverbinding rr hebben, apart. Van de woorden met gerekte vocaal vermeld ik eerst die met oorspr. a, dan apart die met a vòòr een volgende i, dan die met e. Te Winkel zegt Pauls Grundr. I2 818 dat vòòr r + dentaal in het Nederlandsch geen umlaut voorkomt. Dat is juist, wat de westelijke dialecten betreft: hier zijn a, met- of zonder volgenden umlautsfactor, en e samengevallen (vgl. bijv. Verschuur § 89 en § 94, Van Weel § 33 en § 51), maar in het oosten niet: daar worden e en ‘umgelautete’ a gerepresenteerd door een palatalen klinker, niet ‘umgelautete’ a door een niet-palatalen; vgl. Van de Water § 5, 5, b en c, § 9, 3, c, Van Schothorst § 53, § 63, § 71, Houben § 44, § 53, § 67, Bruyel § 62, § 69, § 74. Van de Water § 5, 5, c drukt zich heel voorzichtig uit: de palatale klank ẽ uit a is ontstaan ‘misschien ook onder invloed van een volgenden umlautsfactor.’ Ik geloof, dat dat ‘misschien ook’ wel kan wegblijven: uit onze voorbeelden hieronder zal blijken, dat er onder de woorden zonder umlautsfactor geen is, dat in het Bommelerwaardsch ẽ heeft, behalve het leenwoord taart. In aanvaarden (aonvẽrdə) zullen wij niettegenstaande ohd. anafartōn wel een umlautsvorm mogen zien. Franck vermeldt ook ohd. anafartīg, mhd. anvertigen. Ik geloof niet, dat aanvaarden in het oude Germaansch of Westgermaansch al heeft bestaan, maar ik houd het er voor, dat het jonger is: in geen geval mogen wij zonder meer aanvaarden met anafartōn gelijk stellen. Onder de andere voorbeelden van Van de Water zijn er twee, die den umlautsfactor schijnen te missen, nl. ẽrs ‘aars’ en kẽrs ‘kaars.’ Voor aars zou 't moeilijk zijn een grondvorm met a en een umlautsfactor aan te wijzen. Maar al onze dialectische vormen laten zich goed verklaren uit den grondvorm met e (vgl. iersch er, erball), dien Kern Tijdschr. 18, 129 aannam naast dien met a. Bij kẽrs ‘kaars’ had Van de Water niet ohd. charza moeten citeeren, maar wel kerza, vgl. Kern, Tschr. 18, 132 vlgg. Aars en kaars bespreek ik bij de woorden met germ. e. | |
[pagina 47]
| |
Oorspronkelijke a zonder volgenden umlautsfactor hebben de volgende woorden (er zijn ook leenwoorden onder, maar vrij oude. De jongste ontleening met aa is vermoedelijk schaars): aard, Verschuur: ǣrt, Van Weel ǣrd, Opprel aerd, Van de Water aord, Van Schothorst ōə̯rt, Houben ārd, Bruyel āt, Gallée aorden, aoren (werkw.): vgl. ohd. art, os. ard, ags. eard. - Het adj. aardig heeft ook overal den niet ‘umgelauteten’ vorm: Van Weel ǣrəg, Van de Water aorəg, Van Schothorst ōə̯rəχ, Houben: aordəχ, Galleé: aordig, aorig. arend: ohd. arn, ags. earn. Vgl. Franck s.v. Alleen bij Gallée vond ik 't woord opgegeven: aornd, met de beteekenis ‘mannetjesduif, doffer.’ Van Schothorst's ārə̯nt ‘arend, Arend’ houd ik met het oog op zijn ā voor een ontleening uit de ‘beschaafde’ taal. baardGa naar voetnoot1), Verschuur bǣrt, Van Weel bǣrd, Opprel baerd, Boekenoogen baard (XVII; vgl. Te Winkel Tschr. XVIII, 31), Van de Water baord, Van Schothorst bōə̯rt, Houben bārd, Bruyel bāt, Gallée baord: ohd. bart, ags. beard. baars, Van Weel bǣrzə, Opprel baers, Boekenoogen beers (blz. XVII), Van de Water baors, Houben bārs, Gallée baors: mhd. bars, ags. boers, bears. gaard, gaarde, Gallée gaard, -en ‘gaard, tuin,’ gaor, gaord ‘tuin, kamp’ (Geldersch), gaoren ‘gaard, tuin’ (Twentsch): ohd. gart, os. gard, ohd. os. garto. garen, Verschuur hǣrən, Van Weel gǣrən, Opprel gaerə, Van de Water gaorən, Van Schothorst gōə̯rən, Houben gārə. Bruyel gān, Gallée garen, gaoren: ohd. garn, ags. gearn. | |
[pagina 48]
| |
kaarde ‘distel,’ Gallée kaarde: ohd. charta, mlat. cardus (carda? vgl. Franck s.v.) kaart, Van Weel kǣrtə, Opprel kaart, Boekenoogen keert, Van de Water kaort, Van Schothorst kōə̯rt, Houben kārt, Bruyel kāt, Gallée kaarte; nhd. karte, lat. charta. Wijst de aa van Geldersch kaarte op vrij jonge ontleening? Vgl. Kern, Tschr. 18, 127. schaars, Van Weel schǣrs(ch): mlat. scarsus, ofr. escars. Vgl. Franck s.v. schaard ‘scherf,’ Van Schothorst šōə̯rt, Bruyel sχōə̯t (§ 62 Anm. 2), Gallée schäorde, schäore, -n: mhd. nhd. scharte, ags. sceard. taart, Van Weel tǣrtə, Opprel taart, Van de Water tẽrt (vgl. blz. 46), Houben trt. vaart, Van Weel vǣrt, Opprel vaert, Boekenoogen veert, Van de Water vaort, Van Schothorst vōə̯rt, Gallée vaart (Geld.), vaort (Tw.): ohd. fart, os. fard ags. ferd, fyrd. Evenals in het Hoogd. heeft in het Nederl. deze i-stam een nominatief zonder umlaut. varen (subst.) Van Schothorst vōə̯rə̯m: ohd. farn, ags. fearn. waard (mannetjeseend), Opprel waerd, waarnaast een fri. vorm woerd, Boekenoogen woerd: grondvorm wart, warte. Voor de vormen met oo, oe vgl. Franck s.v. deurwaarder: got. daúrawards, -da, ohd. torwarto; of zouden wij een grondvorm met een i of j moeten aannemen? vgl. got. wardja. In beide gevallen zouden wij in het Nederl. aa verwachten, en dialectische vormen uit het Oostelijk gedeelte van ons land, die de quaestie zouden kunnen uitmaken, heb ik niet gevonden. ohd. warza, ags. wearte. Dit woord vertoont in sommige streken van ons land metathesis: Verschuur vraote, Van Schothorst vrat, Houben vrattəl, Bruyel vrat; maar waar dit niet het geval is, hebben wij regelmatig een langen klinker: Van Weel wǣrt, Boekenoogen woert, woort, Gallée waorde. -waarts: ags. -weard, os. -ward, dat naast vormen met e bestond; vgl. Franck s.v. zwoord, Opprel zwaerd, waarnaast zwoerd, Boekenoogen zwoerd, | |
[pagina 49]
| |
zwoord, Van Schothorst zwōə̯rt, Houben zwaors: mndl. swaerde, ofri. mnd. swarde, mhd. swarte. Evenals bij waard ‘mannetjeseend’ en bij de vormen van wrat zonder metathesis, is de klinker algemeen lang geworden. Over de qualiteit van dien klinker vgl. Franck s.v. zwoord, Te Winkel P. Gr. I2 807. NB. Wat te denken van Noord-Bev. zwĭrtə? Volgens Verschuur § 88, 2, b, is de ĭ uit ĕa ontstaan; vgl. Friesch dialectisch bird ‘baard’ (Te Winkel, Tschr. XVIII, 31)? Karel: hd. Karl. a vòòr volgende i of j vindt men bij: aarts-, Van Weel ǣrs, uit archi-. Maart, Van Weel Mǣrt, Opprel Maert, Van de Water Mẽrt, Van Schothorst Mērt, Houben Miert, Gallée Meert: ohd. Marzeo, Merzo. paard, Van Weel pǣrd, Opprel paerd, Boekenoogen peerd, Van de Water pērd, Van Schothorst pērt, Houben pē·rd, Bruyel pēa̯t, Gallée pèèrd: ohd. pfarifrd, pferfrt, ondd. perid. vaars, Verschuur vǣzə, Van Weel vǣrzə, Opprel vaers, Boekenoogen veers, Van de Water vẽrs, Van Schothorst vērs, Gallée veerze, vierze, (NB. Verderop staat: ‘verze, zie veerze’): germ. *farsjô, vgl. Franck s.v. vaardig, Van Weel (reacht)vǣrdəg, Opprel vaerdəg, [Boekenoogen XVII: ‘rechtveerdig, lichtveerdig enz. schijnen thans in onbruik te zijn’], Van de Water vẽrdəg, opvẽrdəg, afvẽrdəg, Van Schothorst vērdəχ, Houben vērdəg, Bruyel vēa̯də̯χ, Gallée veerdig: ohd. fartîg, mhd. vertec. Vgl. ook aanvaarden, Van de Water aonvẽrdə, Van Schothorst anvērdən; blz. 46. waard ‘grond,’ Opprel waerd, Van de Water wẽrd: ohd. warid, werid De i stond hier dus tusschen de r en de dentaal en dit woord laat zich dus vergelijken met beurt e. dgl. Zie blz. 37. Germ. e hebben deze woorden: aarde, Verschuur ǣrdə, Van Weel ǣrdə, Opprel aerdə, Boekenoogen eerd, árəbei naast eerdəbei, Van de Water ẽrd, Van Schothorst ērt, Houben ērd, Bruyel ēa̯t, Gallée eerde: ohd ërda, os. ertha, ags. eore. | |
[pagina 50]
| |
aars, Van Weel nǣrs, Boekenoogen eers, neers, Van de Water ẽrs, Van Schothorst ērs, Gallée eers vgl. blz. 46. Alle ndl. vormen laten zich uit een grondvorm met e verklaren, zoodat wij voor het Ndl. slechts dezen behoeven aan te nemen. Ook aarzelen heeft áa uit e. beerzə, geeft Boekenoogen XXI op in de beteekenis ‘door alles heen waden.’ Hij vergelijkt ofra. berser. gaarne, Van de Water gẽrrə, Houben gērə, Bruyel gēa̯n, Gallée géérne: ohd. gërno. haard, Verschuur ǣrt, Van Weel hǣrd, Opprel haerd, Boekenoogen heerd, Van de Water hẽrd, Van Schothorst hērt, Houben hē·rd, Bruyel hēa̯t, Gallée heerd: ohd. hërd, os. hërth. kaars, Verschuur kǣsə, Van Weel kǣrsə, Opprel kaers, Boekenoogen keers, Van de Water kẽrs, Van Schothorst kērs, Houben kē·rs, Bruyel kēa̯s, Gallée kèrseGa naar voetnoot1); vgl. Kern, Tschr. 18, 132 v.v. kerel, Verschuur kǣrəl, Van Schothorst kēə̯l, kērəl, Houben kē·rəl, Bruyel kēa̯l, Gallée kèrel: germ. *Kërla-, vgl. Franck s.v., Kluge6 s.v. kerl. kweern (voor geen dialect vond ik vormen opgegeven): os. quërn of quërna. lantaren, Van de Water lantẽrən, Houben ləntē·re, ləntē·rie, Gallée lanteerne: fr. lanterne. meerle, Van Weel mǣrəl: lat. merula, fr. merle. parel, Van Weel pǣrəl, Van Schothorst pērəl, Houben pè·rəl pē·rəl, Gallée pèrle: ohd. bërla, përala. paars, Van Weel pǣrs, Opprel paers, ouder peers, Boekenoogen peers, Van de Water paors, Van Schothorst pimpəlpōə̯rs, Gallée peers, ‘evenals fr. pers, it. perso uit mlat. persus, perseus’ (Franck). De vormen, die Van de Water en Van Schothorst opgeven, wijzen voor die dialecten op oudere vormen met a. ster. Sommige dialecten hebben vormen met rr: Van Weel staərrə, Opprel star, Boekenoogen star, Houben stār, Gallée sterre. Hier hebben wij begrijpelijkerwijze een korte vocaal; voor de | |
[pagina 51]
| |
lange a in het Limburgsche woord vgl. blz. 39. Een langen klinker hebben de vormen met rn: Van Schothorst stērən, Bruyel stēa̯n, Gallée stèrne, stèèrn (Geld.) stèèrne (Tw.): got. staírno, on. stjarna. teerling, Verschuur tǣrlnk: mndl. nndd. terninc. Zie Franck s.v. waard, Verschuur wǣrt, Van Weel wǣrd, Opprel waerd, ouder weerd, Boekenoogen weerd, Van de Water wẽrd, Van Schothorst wērt, Houben wē·rd, Bruyel wēa̯t, Galleé wèrd (Geld.), weerd (Tw.): got. waírþs enz. zwaard, Van Weel zwǣrd, Opprel zwaerd, Boekenoogen zweerd, Van de Water zwẽrd, Van Schothorst zwērt: ohd. swërt, os. ofri. swërd, ags. sweordGa naar voetnoot1). Vergeleken bij het groote aantal woorden, die ik zooëven citeerde, en die overal een gerekten klinker hebben, en bij het eveneens vrij groote aantal, dat overal een korten klinker vertoont (zie blz. 54 vv.), zijn er opvallend weinig woorden, waarvan tweeërlei vormen bestaan, en van die weinige vallen er nog eenige af, die op een aparte manier verklaard worden, nl. erwt en vers. Voor 't tweede vind ik bij van Weel vers, bij Van Schothorst vērs, bij Houben vē·rs, bij Gallée vèèrs. Ook de beschaafde spreektaal kent beide vormen: dat is daaruit te verklaren, dat het een leenwoord is; in de eerste plaats zullen die menschen, die er een vreemd woord in voelen, de korte vocaal uitspreken. Voor erwt geeft Van Weel ertə op, Boekenoogen art, ort, Van Schothorst ārt, Houben e·rt, Bruyel are̯t. Als men in de verschillende dialectgrammatica's de § § doorleest over ar vòòr heterogene consonanten, dan zal men zien, dat de geciteerde vormen heel goed te verklaren zijn uit den grondvorm met een w (vgl. ohd. araweiz, arwîz), zoodat het woord niet thuis behoort in een opstel over ‘r + dentaal.’ Het Geldersch en het Twentsch bezitten nog resp. de vormen arfte en èrfte. | |
[pagina 52]
| |
Er blijven nog over de woorden gard, gaarde (Van de Water gẽrd, Van Schothorst gart, Houben gērt, Gallée gard, gart: ohd. gartja, gerta), staart (Verschuur stǣrt, Van Weel stǣrtə, Opprel staert, Boekenoogen steert, Van de Water start, Van Schothorst start, Houben start, Gallée starte, sterte: ohd. stërz, ags. steort), karn, karnen (Van Weel subst. kǣrənə, verb. id., Opprel kaerən, Van Schothorst kār, vb. kārən, Bruyel vb. kenə, Gallée keernen, keerntonne, Geld. karnhûs, karnsel, Tw. keernhûs, keernsel), verGa naar voetnoot1) (Verschuur vāorə, Van Weel vāərdə, Boekenoogen var, veer, Van Schothorst vē·ə̯r, Gallée vér, -re, veer), ernst (Van Weel erənst, Van Schothorst ārəst, ārənst, Bruyel erə̯ns, Gallée eernst; vgl. bij Houben nē·rstəg)Ga naar voetnoot2). Het is moeilijk, om over deze wisseling van lange en korte vocaal veel te zeggen. Dat in sommige gevallen de klinkers wisselen - al gebeurt het ook maar in heel weinig woorden -, dat staat buiten twijfel vast: vooral het woord staart kan dit bewijzen. Om gard en gaarde naast elkaar te verklaren, zou men al licht geneigd zijn, het eene met got. gazds, het andere met ohd. gerta te combineeren (over deze woorden vgl. Cosijn, Tschr. XIII, 19-21), maar met het oog op de gelijke beteekenis van de beide vormen komt het mij beter voor, om ze niet van elkaar te scheiden, evenmin als Cosijn t.a.p. dat doet. Over ernst zal ik kort zijn. De afwisselende quantiteit van misschien daarmee samenhangen dat het oudere *ernəst (vgl. ohd. ërnust, ags. eornost) is overgegaan in *erənst resp. *ern̥st. Het woord heeft een ontwikkeling doorgemaakt, die het met geen ander gemeen heeft. Vandaar dat het moeilijk is, er iets zekers van te zeggen. | |
[pagina 53]
| |
karn(en) en ver zijn moeilijke woorden. Uit Franck's artikel over karn zou men afleiden, dat wij van grondvormen met een i moeten uitgaan. Maar daartegen verzetten zich de dialectische vormen: overeenkomstig al wat wij weten van het vocalisme van dit dialect mogen wij in de ǣ van West-Voornsch kǣrənə geen germ. i zien: een enkelen keer wordt deze klinker in dat dialect gerekt, maar dan tot een ē, vgl. blz. 44. Ik geloof, dat wij verder komen met een grondvorm met e, vgl. nhd. dial. (oberpfälzisch) kerne on. kjarna, mndl. kerne. Nog een moeilijkheid levert dit woord op: voor zoover ik weet, is nog nooit onderzocht, in welke streken een vorm gesproken wordt, die overeenstemt met dien van de beschaafde spreektaal. Die zelfde moeilijkheid doet zich ook voor bij ver; hier is het merkwaardige, dat de ‘beschaafde’ vorm de eenige is, dien wij zouden verwachten: de grondvorm had rr (got. faírra, on. fjarre, ohd. vërro, os. fër, ags. feor) en vòòr deze klankgroep treedt in het Nederl. regelmatig een korte klinker op. Het vocalisme in eenige dialecten is daarom nog te vreemder, omdat de lange klinker, dien wij in dit woord vinden, niet eens het gewone rekkings-product van e noch van a is: Verschuur noemt den klinker van N.-Bev. vāorə ‘opmerkelijk,’ omdat hij overigens alleen in een paar eigennamen voorkomt. De āə, die Van Weel opgeeft, komt in het door hem behandelde dialect zelden voor: van niet één germ. klank is āə de regelmatige voortzetting: § 37 opm. 2 worden vermeld jāə, vāədər en kāəwə; bij vrāəgən, vrāəgəboekjə, vrāəgkerəkə (§ 44, opm.) en bij gənāədə (§ 47 opm. 2) wordt er uitdrukkelijk bij gezegd, dat deze vormen door de kerk zijn ingevoerd, en dat āə den klank ā van de beschaafde spreektaal voorstelt. - Om kort te gaan: ik moet bekennen, de dialectische vormen van karnen en ver niet te begrijpen, terwijl die van gard en staart er op wijzen, dat vormen met lange en korte vocaal soms naast elkaar bestaan. Onder de woorden met korte vocaal zijn, evenals trouwens ook onder de andere, heel wat leenwoorden. Deze geef ik het eerst op. Van de meeste vond ik weinig dialectische vormen | |
[pagina 54]
| |
en die ik vond, hadden alle een korte vocaalGa naar voetnoot1); ik geef alleen maar den ‘beschaafden’ vorm op: arts (uit het Hd.), erts (evenzoo), harnas (uit het Fra.), flarden (volgens Franck uit het nd. ‘flarden’; in ieder geval blijkt uit de f, dat het een vreemde vorm is), hars (zie Kluge6 s.v. harz), kwart, kwarts, mars (‘laat ontleend aan lat. merces’ Franck), marsepein (it. marzapane, fr. marsepain), martelen, -laar (gr.-lat. martyr), pardel (vgl. Franck), part (fr. part), scharlaken, scharlei (beide uit het Romaansch), scharnier (uit het Fra.. Zie Franck s.v. knier), scherts (uit het Duitsch), Beierl. (dər wazzə ən hlə) sjerzie (jongəs), Bommelerwaardsch sjerzie ‘menigte’ (? Van de Water blz. 131 vermoedt ontleening uit fra. charge). Bij deze serie maakte ik geen onderscheid tusschen a- en e- woorden. Bij het volgende lijstje doe ik dat weer wel, ofschoon het niet noodig is: want het komt ons in de eerste plaats op de quantiteit aan. Germ. a hebben: barsch. Dialectische vormen vond ik niet. Voor hypothesen aangaande de afkomst van het woord vgl. Franck en Kluge6 s.v. dartel, Van Weel daərtəl, Van Schothorst dartəl: ‘afleiding onbekend,’ zegt Franck. Mij dunkt, dat de ndd. vormen, die hij citeert, ons het recht geven, een grondvorm met a aan te nemen. hard, Verschuur ăort, Van Weel haərd, Boekenoogen hard, Van de Water hard, Van Schothorst hart, Bruyel hat, Gallée hard: got. hardus enz. harst, Van Schothorst šelharst, Gallée harst (Geld.), hest (Tw.): ohd. harst, harsta. kersvers: nd. karsch, on. karskr. De e-vocaal mogen wij aan volksetymologie toeschrijven. kwartel, Van Weel kwaərtəl, Houben kwartəl: mnd. quartele. marlen: nd. marlen. Zie Franck s.v. scharn ‘mest’ (Boekenoogen XV): ofri. skern, ags. scearn, on. skarn. | |
[pagina 55]
| |
zwart, Verschuur zwăort, Van Weel zwaərtə, Boekenoogen zwart, Van de Water zwartsəg, Van Schothorst zwart, Bruyel zwat, Gallée zwart: got. swarts enz. a met volgenden umlautfactor hebbenGa naar voetnoot1): garstig, Van Weel gaərstəg, Van Schothorst garstərəχ, Houben gats, Bruyel gas(?), Gallée garstig, garsterig: mnd. garst. hertog, Van Weel hertòg, Van Schothorst hartoχ: ohd. herizogo, os. heritogo. mars ‘marsch, lage weide,’ mersch ‘lage, drassige grond’ (Geld.), mörsch id. (Tw.) (Gallée): got. *marisks; vgl. Kluge6 s.v. Marsch ‘Niederung.’ Uit de beide laatste voorbeelden blijkt, dat als een i oorspronkelijk tusschen de r en de dentaal stond, niet altijd verlenging plaats had, zooals wij dat boven o.a. bij beurt en bij waard zagen; vgl. vorst < *furist. Germ. ë hebben: dwars, Van Weel dwòars, Boekenoogen dwars, Van Schothorst dwars, Houben dwē·rs (zie blz. 39), Bruyel dwas, Gallée dwars: vgl. Franck s.v., Kluge6 s.v. zwerch-. We moeten uitgaan van een grondvorm met rhs. hart, Verschuur ăortə, Van Weel ha rtə of haərstə, Opprel hart, Van de Water hart, Van Schothorst hart, Houben hart, Bruyel hat, Gallée harte (Geld.), herte (Tw.): got. haírto enz. kern: ohd. kërno, on. kjarni. smart, Verschuur smĕartə, smăortə (subst.), smăortə (w.w.), Opprel smart, Gallée smarte (Geld.), smerte (Tw.): ohd. smërza (vr.) smërzo (m.)Ga naar voetnoot2). Boven, bij de behandeling van de o-klanken, heb ik onder de woorden met o vòòr r + dentaal ook die met o vòòr rr | |
[pagina 56]
| |
opgegeven. Vòòr rr vonden wij geregeld een korten klinker; en zoo is 't ook bij de woorden met een oorspronkelijke a en e, - alleen het woord ver blijft ons een raadsel, zie blz. 53. - Ik citeer hier, zonder dialectische vormen er bij op te geven, de volgende woorden: ar, nar, har, her (vgl. Franck s.v. har), gaərrə ‘reet of kier’ (Van Weel), herrie, kar, karrən of kerrən ‘kraken’ (Opprel blz. 63), dial. kwarre ‘vezelknoop’ (zie Franck s.v. kwarrel), marren, sarren, schar,Ga naar voetnoot1) scharrelen, spar, war. Er komen wel eens dialectische vormen met een lange vocaal voor, maar dan mogen wij dat toeschrijven aan een speciaal klankproces van dat dialect; vgl. bijv. voor het Graafschapsch Kern, Tschr. XVIII, 127 noot 1. Juist bij het voorbeeld van Kern: kåre ‘kar’ vinden wij in meer dialecten een langen klinker. Houben geeft op kār, maar in het Maastrichtsch behoeft ons zoo'n verlenging niet op te vallen, vgl. kōrəl, blz. 39 noot 1. Maar ook bij Opprel vinden wij kaer. Natuurlijk bewijst deze vorm alleen niets tegen wat ik hierboven zei, dat vòòr rr een korte a of e optreedt: de lange klinker kan daar vandaan komen, dat kar een leenwoord is: misschien is het, toen het overgenomen werd, niet in alle streken in de klasse van woorden met westgerm. rr gekomen: misschien ook bestaat er voor de ā een andere ons onbekende oorzaak. Wat blijkt nu uit de door mij besproken woorden met ar, er + consonant? Verreweg de meeste woorden hebben òf in alle dialecten, die ik onderzocht heb, een lange vocaal òf overal een korteGa naar voetnoot2). Daaruit mogen wij wel afleiden, dat reeds voordat de verschillende locale dialecten ontstonden, een a of e vòòr r + dentaal van tweeërlei qualiteit kon zijn; de eene soort werd gerekt, de andere niet. Van sommige woorden komen beide vormen voor, zoo bijv. van staart (zie blz. 52). Zouden hierbij dan van | |
[pagina 57]
| |
ouds vormen met klinkers van twee verschillende qualiteiten hebben bestaan? Zie daarover hieronder. Gesteld, dat het mogelijk was, den oorsprong van deze verschillende qualiteiten op te sporen, dan zouden wij bij dat onderzoek alleen de oude Germaansche woorden mogen gebruiken, en wij zouden moeten afzien van de talrijke leenwoorden, die zich bij ons òf bij de klasse van de vormen met korten òf bij die van de vormen met langen klinker hebben aangesloten. Het is heel moeilijk om na te gaan, waarop de verschillende quantiteit - misschien in een oudere periode qualiteit - van de vocalen berust. Kern heeft Tschr. XVIII, 119 v.v. eenige hypothesen opgesteld. Hij gaat terug tot de indogermaansche periode, en hij ziet in de ar uit er van hart, smartGa naar voetnoot1) e. dgl. een indogerm. r̥ (blz. 120), in de aar (uit er) van aarde enz. een idg. ĕr, waaruit in het Sanscrit īr ūr ontstond (blz. 129). De aa uit a (bijv. baard) behoorde oorspronkelijk thuis in vormen, waar op -ard- een klinker, de a (bijv. hard) in vormen, waar op -ard- een medeklinker volgde (blz. 128). Wat de laatste hypothese betreft aangaande de indogerm. a, deze noemt Kern zelf ‘niets beter dan een vermoeden.’ - Ofschoon ook ik niet in staat ben iets mèèr dan een veronderstelling mee te deelen, wil ik deze toch niet verzwijgen; want Kern's hypothesen kunnen mij niet bevredigen. A priori komt het mij gewenscht voor, voor de beide gevallen: 1. ar blijft kort of wordt gerekt, 2. er blijft kort of wordt gerekt - één zelfde verklaring te geven. Ik doe dat dan ook, en die verklaring stemt noch met Kern's hypothese aangaande de a noch met die aangaande de e overeen. Wat de eerste aangaat, ik zei zoo even al, dat Kern zelf hier niet veel waarde aan schijnt te hechten; vooral de verklaring, die hij in overeenstemming met zijn theorie voor de a van zwart geeft (blz. 128), komt mij al heel onwaarschijnlijk voor en spreekt eer tegen die theorie dan er voor. De a | |
[pagina 58]
| |
en de aa uit e stelt Kern met idg. r̥ en ĕr - dit is de klank, die vaak door of erə wordt aangeduid - gelijk. Is dat waarschijnlijk? Neen, ik ken niet één zeker voorbeeld, waar r̥ of in het Germaansch anders optreedt dan als ur, or; en daarom zou ik voor deze germ. er veel liever, als 't mogelijk is, van idg. er uitgaan: en waarom zou dat niet kunnen? Het woord hart vergelijkt Kern t.a.p. 120 in de eerste plaats met ‘schwundstufige’ vormen als gr. ϰραδίη, lit. szirdìs, obg. srŭdĭce. Waarom zouden wij gr. ϰῆρ, arm. sirt = idg. *k̑ērd niet even goed mogen vergelijken? Bij smart citeert Kern in de eerste plaats vormen met idg. ‘hochstufe’; tarwe (t.a.p. 120 v.) kan in ablaut staan met skr. dūrvā, evenals ohd. chind met skr. jātá-, on. kundr, ohd. gotchund. Evenmin geloof ik, dat blz. 128 v. bewezen is, dat de e van iersch er (erball), ondl. *ers en van got. aírþa geen idg. e zou zijn: *ers: *ars, gr. ὄρρος kan den gewonen ablaut e/o vertoonen; bij aírþa vergelijkt Kern zelf gr. ἔραζε. Mijn meening komt hier op neer, dat er in het oude Germaansch twee verschillende klankverbindingen ar en er hebben bestaan, evenals het Litausch ar͂ en er͂ bezit naast ár, ér en het Urslavisch ór, ér naast oŕ, eŕ. Al in de Baltoslavische periode had men tweeërlei klanken: lit. var͂nas, slav. *wórnŭ (russ. wóron, serv. vrȃn) tegenover lit. várna, slav. woŕna (russ. woróna, serv. vrȁna) wijzen op een litauslavisch *wo1rnos: *wo2rnāGa naar voetnoot1). o1r gaat terug op de idg. korte diphthong or, o2r in dit woord op de lange diphthong ōr, maar in andere woorden hebben wij met een idg. orə te doen. Vgl. o.a. Streitberg Urgermanische Grammatik blz. 71 en mijn opmerkingen Indogermanische Forschungen XIX, 394 v., waar ook eenige literatuur over 't onderwerp te vinden is. Het tegenwoordige Litausch heeft dus in de verschillende accentqualiteit en het tegenwoordige Servisch in de quantiteit van de oude diphthongen nog een overblijfsel van idg. klank- of quantiteits-verschillen | |
[pagina 59]
| |
bewaard. En a priori is er niets tegen te zeggen, dat dit ook in verschillende Germaansche dialecten het geval zou kunnen zijn. Indogerm. Forsch. XIX, 395 v. heb ik al op die mogelijkheid gewezen. Ik heb daar de nederl. korte r-diphthongen gelijkgesteld met litau-slavisch o2r, dus met idg. ōr of orə en de lange met lit.-slav. o1r, m.a.w. met idg. or. Die meening heb ik ook nu nog; maar nog steeds is het mij niet mogelijk, de juistheid er van aan te toonen. Dat zou alleen dan mogelijk zijn, als er een vrij groot aantal woorden te vinden was, identisch met vormen uit andere indogerm. talen: vooral als wij in het Balto-slavisch identische formaties konden vinden, zou dat ons van veel nut zijn. Maar helaas zijn zulke woorden nauwelijks te vinden: een heel enkel maar. Met baard kan men russ. borodá, acc. bórodu serv. bráda, brâdu vergelijken en idg. *bhardhos, -ā aannemen. Maar volkomen identisch zijn het germ. en het slav. woord niet: het eene is een mann. o-, 't andere een vrouw. ā-stam. Hart zou men kunnen vergelijken met gr. ϰῆρ, idg. *k̑ērd; maar ook deze vormen kunnen niet identisch zijn: het germ. substantief is een n-stam. Bij deze woorden is dus de schijnbare overeenstemming met mijn regel niet bewijzend; in andere evenwel kan om een dergelijke reden een schijnbare afwijking mijn hypothese niet te niet doen: smart heeft een korte vocaal en in het Slavisch zouden wij eŕ, russ. eré, serv. rjȅ verwachten. Nu vinden wij russ. smórod (maar naast smórodit' ‘nach Verbranntem, brenzlich riechen’ smoródit' ‘durch das Verbrennen von Fett, Haare u. dgl. einen brenzlichen Geruch hervorbringen,’ Pawlowskij3), serv. smrâd (maar smrȁditi ‘Gestank machen, foetorem creo, Vuk3); schijnbaar is dit ór in strijd met eŕ. Maar mogen wij zoo maar wat voor de o-diphthong geldt, ook voor de e-diphthong aannemen? En zouden wij er niet rekening mee mogen houden, dat smart en smórod tot verschillende stamklassen behooren? Ik heb hier alleen maar op een mogelijkheid willen wijzen. Voor deze bewezen - of eventueel verworpen - kan worden, zal er nog heel wat onderzocht moeten worden: | |
[pagina 60]
| |
I. Het heele Westgermaansche, liefst het heele Germaansche gebied zal moeten worden bestudeerd met het oog op het hier besprokene taalverschijnsel. Dat er ook buiten Nederland een dergelijk ‘Schwanken von alter Kürze und neue Länge’ bestaat, dat kan men nalezen bij Behaghel, Pauls Grundriss I2 692. II. Wij zullen moeten nagaan, in hoeverre in verschillende streken ook andere invloeden hebben gewerkt bij de vocaalrekking. In het Slavisch vindt men in veel gevallen een jongere afwisseling van stijgenden en dalenden toon, die soms algemeen slavisch is, soms maar in één of in een paar dialecten voorkomt. Op verschillende van deze gevallen heeft Pedersen, Kuhn's Zeitschrift XXXVIII, 297 vv. gewezen. Ik geef een paar voorbeelden, die ook t.a.p. te vinden zijn: russ. Akk. Sg. gólowu, čech. Nom. Sg. hlava: russ. Gen. Pl. golów, čech. hláv, russ. Demin. golówka, čech. hlávka. Zou nu in de germaansche talen een dergelijke wisseling ook niet bestaan kunnen hebben? Deze zou dan het naast-elkaar-voorkomen van start en staart e. dgl. kunnen verklaren. Dergelijke wisselingen behoeven ook niet gelijk geweest te zijn over het geheele Germaansche gebied en zoodoende zou soms in de eene streek een lange vocaal voorhanden kunnen zijn, tegenover een korte elders. Maar hierover kunnen wij weinig anders doen dan gissen, zoolang niet nauwkeurig is vastgesteld, welke woorden in alle Westgermaansche dialecten, die 't quantiteits-verschil kennen, een korten, welke een langen klinker hebben, welke met beide voorkomen, en hoe bij deze laatste de vormen over het heele taalgebied verdeeld zijn. Het Litausch bewaart niet alleen het verschil tusschen idg. or en ōr, ol en ōl, maar ook dat tusschen ḷ (el), en @@ (elə), r̥ (er) en @@ (erə) enz. Van dit verschil heb ik bij ons geen spoor kunnen ontdekken. r̥ en @@ zijn in het Urgermaansch in ur samengevallen en hieruit ontstond onder bepaalde condities or. Hierboven is gebleken, dat ur en or vòòr dentalen in onze dialecten niet zijn samengevallen; maar zoowel germ. ur als or treden op ons taalgebied maar in één vorm op, onverschillig of wij met oorspronkelijke r̥ dan wel met @@ te doen hebben. Hiermee mogen | |
[pagina 61]
| |
we misschien het feit vergelijken, dat de met ur parallele klankverbinding ir ook maar op één manier voorkomt en wel kort, evenals ur. Het komt mij voor, dat al in een heel vroege periode ir en ur altijd en overal dezelfde qualiteit en quantiteit hebben gehad, onverschillig, hoe de vormen, waarin deze klankgroepen voorkwamen, nòg vroeger luidden. Tot nog toe sprak ik niet over één heel gebruikelijk woord met r + dentaal, nl. het werkwoord worden. Behalve in het Maastrichtsch, waarvoor Houben wē˙rdə (waarnaast weu˙rdə) opgeeft, vind ik in alle geraadpleegde dialecten een infinitief met o-vocalisme: Verschuur ṓərə, Van Weel wōrə, Opprel wòrdə, Boekenoogen wòrre, Van de Water worrə, Van Schothorst wo̤rdən of wo̤rən, Bruyel worə, Gallée worden. Hoe is die o te verklaren? Van Schothorst zegt § 73 Opm.: ‘ë werd o̤ in wo̤rdən of wörən.’ Mogen wij uit die woorden afleiden, dat V.S. hierin een phonetischen overgang en niet een analogischen ziet? En mogen wij aan Te Winkel Pauls Gr. I2 820 diezelfde meening toeschrijven? Het komt mij voor, dat wij in wordcn een analogie-formatie naar het verleden deelwoord moeten zien. Aan den invloed van de voorafgaande w mogen wij bij de o, die in zooveel dialecten optreedt, niet denken: daartegen verzetten zich de dialectische vormen van waard (*werd), zwaard (*zwerd), dwars (dwers). Het omgekeerde, invloed door den infinitief op het verleden deelwoord uitgeoefend, vinden wij in het Maastrichtsch, waarvoor Houben § 67 het verleden deelwoord gəwē˙rdəGa naar voetnoot1) opgeeftGa naar voetnoot2). Hoe komt het nu, dat juist bij het werkwoord werden het verleden deelwoord zoo'n grooten invloed heeft gehad op den infinitief? Doordat dit het eenige werkwoord van de IIIde klasse was, waarbij op de r een dentaal volgde, moesten zich hierbij in overeenstemming met de klankwetten geheel andere vormen | |
[pagina 62]
| |
ontwikkelen, dan bij bergen, sterven enz. Deze behielden vòòr r + gutturaal of labiaal hun korte vocaal; in een enkel dialect mag deze gerekt zijn (bijv. in het Veluwsch), maar dan hebben wij met een jonger verschijnsel bepaaldelijk van dat ééne dialect te doen, en de qualiteit van het rekkingsproduct verschilt dan ook van die van de verlengde e vòòr r + dentaal (vgl. Van Schothorst § 71 en 72: wērt, zwērt: bārə̯vən, stārə̯vən). Tegenover deze klasse van bergen enz. stond werden geheel op zich zelf. Wanneer ik terecht vermoed heb, dat bij oorspronkelijke korte r-diphthongen de klinker gerekt werd vòòr rd, dan mogen wij bij werden een langen klinker verwachten (vgl. oi. vartate); en ook als die hypothese van mij eens niet juist was, en de oorzaak van de verlenging was eens een andere, ons niet bekend, - dan zouden wij met het oog op de vele woorden, waar verlenging is ingetreden, ook hier met evenveel recht een langen als een korten klinker mogen verwachten. Trouwens, ofschoon het Maastrichtsch wat de quantiteit aangaat weinig bewijst voor het algemeene Nederlandsch, meen ik toch, dat de vorm wē·rdə voor een algemeen Nederlandsche rekking spreekt: blijft in het Maastrichtsch de klinker kort, dan verandert de e in a, bijv. start, hart, en een secundair gerekte e > a, zou ook wel zijn a-timbre bewaren. Daarentegen is ē het gewone rekkingsproduct van e in die woorden, die over het heele Ndl. taalgebied een verlengde vocaal vertoonen: ērd, gērə, hē·rd, kē·rs, kē·rəl, ləntē·rə, wē·rdGa naar voetnoot1). - Wij zouden dus verwachten een infinitief en een praesens met -ǣr- bij Verschuur en bij Van Weel, met -aer- bij Opprel, met -ǣr- bij Boekenoogen en Gallée, met -ẽr- bij Van de Water, met -ēr- bij Van Schothorst met -ēa̯- | |
[pagina 63]
| |
bij Bruyel. Zulke langvocalische vormen zullen eenmaal wel bestaan hebben, maar ze weken zoo af van alle andere vormen van sterke verba, dat zij heel licht aan analogischen invloed konden blootstaan. En dan kon vooral het participium perf. hierbij werkzaam zijn. Bij verschillende werkwoorden waren infin. en part. pf. - afgezien van het praefix van het laatste - gelijk en bij andere assimileerde zich de infinitief aan het participium; zoo werd vaan onder invloed van gevangen tot vangen. Kan het bij werden ook niet zoo gegaan zijn? De verleden tijd met ie (Van Weel wr, Van de Water wier, Van Schothorst wī·ə̯r, Gallée wierd), die evenals van andere werkwoorden van de IIIde klasse ook al in de M.E. voorkomt (zie Van Helten, Mndl. Sprkk. § 141), zal vermoedelijk wel ouder zijn, dan de infin. worden, en als wij letten op werkwoorden als slapen - sliep - geslapen, mogen wij vermoeden, dat ook het bestaan van dit praeteritum heeft meegewerkt, om infinitief en participinm aan elkaar gelijk te maken. Hoe luidde nu dat participium praet.? Oorspronkelijk hadden de pluralis van den verleden tijd en het verl. deelwoord bij de III. klasse (behalve bij de w.w. van het type binden) een verschillende vocaal, ten gevolge van den germaanschen a-umlaut: ohd. wurtum, wortan, onfr. uurthun, *uuorthan, irbolgan, os. wurdun, wordan, ags. wurdon, worden. Op Nederlandsch gebied zouden wij dus verwachten *worden *gewoorden, en als het participium in zijn oorspronkelijken vorm had gewerkt op den infinitief, moesten wij hiervoor den vorm *woorden verwachten. Deze vorm bestaat dialectisch ook werkelijk: Verschuur geeft op ṓərə, Van Weel wōrə (: partic. əwōrə, vgl. bij Houben gəwō·rdə). Van Weel schijnt § 121, 3 te meenen, dat de ō uit o gerekt is, toen de d wegviel resp. zich aan de r assimileerde. Het komt mij aannemelijker voor, dat wij van een grondvorm *wōrdə moeten uitgaan; dan staat het woord volkomen op één lijn met mōrə ‘moorden.’ Maar de andere dialecten hebben in den infinitief - en voor zoover ik de vormen heb kunnen vinden, ook in het deelwoord - een korte o. Deze o zal wel ouder zijn in het | |
[pagina 64]
| |
deelwoord dan in den infinitief en ontstaan zijn, doordat het praeteritum plur. en het participium hetzelfde vocalisme aannamen (naar analogie van bundum - bundan e. dgl.). Een tijdlang hebben dan natuurlijk in die streken, waar die ‘neubildung’ plaats vond, participia met o (Ndl. oo) en met u (Ndl. o) naast elkaar bestaan, ja misschien mogen wij wel voor het heele Nederlandsche taalgebied *geworden en *gewoorden naast elkaar aannemen. In sommige streken is dan de eerste, in andere de tweede vorm verdwenen. In diezelfde streken zullen dan resp. de infinitieven *woorden en worden algemeen zijn geworden. Waar de e van werd van daan komt, kan ik niet uitmaken; ook weet ik niet, in welke streken de bevolking dezen vorm met ĕ spreekt. A is de oorspronkelijke klinker van het praeteritum. Nu verandert ă in veel Noordnederl. dialecten in e voor r + gutturaal of labiaal, maar niet voor r + dentaal. Zou werd dan een analogievorm zijn naar *berg, *zwerf e. dgl., die zelf door andere vormen met o en ie verdrongen werden? Dan zou het bewaard blijven van de e in werd in tegenstelling tot *berg enz. daaraan zijn toe te schrijven, dat bij deze laatste verba de vocaal van het praet. gelijk was aan die van het praesens, terwijl werd, doordat zijn vocaal verschilde van de o van het praesens, duidelijk als een praeteritum gekaracteriseerd was. Toch komt mij dit heel onwaarschijnlijk voor. Zou werd oorspronkelijk een schrijftaal-vorm zijn, die op de een of andere Zuid-Nederlandsche klankontwikkeling berust? Of kan het misschien in een bepaalde streek uit wierd zijn ontstaan?
De vocaalrekking vòòr r + dentaal vormt een belangrijk hoofdstuk van de klankleer zoowel van Nederlandsche als andere Germaansche dialecten. Ik heb hier van dat hoofdstuk maar een klein gedeelte behandeld. Bijna uitsluitend heb ik mij bezig gehouden met Noord-Nederlandsche dialecten. Het Middelnederlandsch heb ik daarom niet er bij kunnen nemen, omdat er, naar 't mij voorkomt, eerst nog heel wat ‘vorstudien’ noodig zijn, vòòr wij den Mndl. woordenschat voor zoo'n onderzoeking | |
[pagina 65]
| |
als deze kunnen gebruiken. Nog in zooveel gevallen is 't niet uitgemaakt, in welk dialect de vormen van verschillende bronnen thuis hooren, en - wat hier nog veel meer moeilijkheden oplevert - de orthografie van zoo oude geschriften licht ons nooit met zekerheid in omtrent de klankwaarde van de klanken, door die teekens gerepresenteerd. Deze laatste omstandigheid maakt, dat een M.E. geschrift, hoewel het ons de taal van een vrij oude periode leert kennen, van veel minder belang is voor een onderzoeking als deze dan onze tegenwoordige dialecten, zooals wij die zelf kunnen afluisteren en bestudeeren uit wetenschappelijke geschriften van onzen tijd, waar de klanken gewoonlijk op een voor een vakman duidelijke en ondubbelzinnige manier door letterteekens worden voorgesteld. Ook heb ik de Zuid-Nederlandsche dialecten buiten beschouwing gelaten. Ik had geen voldoend omvangrijk en geen voldoend betrouwbaar materiaal bij de hand. En het kwam mij beter voor, om een klein deel van het hoofdstuk ‘vocaal vòòr r + dentaal’ te behandelen, en daarin vrij volledig te zijn, dan mijn onderwerp uit te breiden ten koste van de volledigheid. Trouwens al had ik ook de Z.-N.-sche taal er bij genomen, zouden wij daarmee klaar zijn? Hierboven (blz. 60) wees ik er al op, dat wij niet met een uitsluitend Nederlandsch verschijnsel te doen hebben, en wij zouden eerst tot resultaten kunnen komen, waarop verder gebouwd mocht worden, als het heele Westgermaansche taalgebied onderzocht werd. Ik hoop, dat dit eenmaal gebeuren zal, en het zou mij verheugen, als door zoo'n onderzoek mijn hypothesen aangaande de oorzaken van eenige klankverschillen van onzen tijd werden bevestigd.
Goes. n. van wijk. |
|