Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 26
(1907)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Zoogenaamde d-epenthesis.Er zijn in onze taal vrij veel woorden, die teruggaan op grondvormen zonder een d, maar die in onze dagen met een d geschreven worden (bijv. wijden, kelder). Op dit verschijnsel past men dikwijls den naam ‘d-epenthesis’ toe. En dezen naam mogen wij er ook gerust voor gebruiken, als wij daarbij maar op twee dingen letten: I. dat met den naam de zaak zelf niet verklaard is, II. dat wij het woord hier gebruiken met het oog op een verschijnsel van de schrijftaal: alle vormen, waarbij wij van d-epenthesis spreken, hebben dit met elkaar gemeen, dat zij met een d geschreven worden; de reden van die schrijfwijze is niet bij allemaal dezelfde; vooral moeten wij volstrekt niet denken aan een klankwet, volgens welke juist in deze gevallen - 't zij dan in een of ander dialect 't zij in de beschaafde spreektaal - een d is ingevoegd. Ik wil hier alleen maar over één categorie van woorden met ‘d-epenthesis’ spreken, en wel over het rijtje werkwoorden, dat bij Te Winkel, Pauls Grundriss I2 839 te vinden is: geschieden, spieden, vlieden, kastijden, belijden, verlijden, wijden, bevrijden. Te Winkel zegt t.a.p. van deze woorden niet meer, dan dat de d ‘anorganisch’ is ‘eingeschaltet’. Franck laat zich nauwkeuriger uit over den oorsprong van de d: in zijn Etymologisch Woordenboek s.v. belijden geeft hij twee verklaringen; hij zegt, dat de d ‘deels uit het praeteritum verkeerdelijk indrong, deels ook, misschien wel naar analogie, tusschen vocalen werd gevoegd.’ Hoe wij die laatste woorden hebben op te vatten, dat meen ik te mogen opmaken uit Franck's Mittelniederländische Grammatik blz. 83, § 115 Anm. I: in sommige woorden hebben wij te doen met ‘falsche ableitungen aus den Praeterita’, in andere mogen wij misschien aannemen, dat de d-vormen in de schrijftaal zijn ontstaan. ‘Die Schriftsprache behält das d gern bei, wo die gesprochene Sprache es aufgibt, und könnte es möglicher- | |
[pagina 16]
| |
weise ohne etymologische Berechtigung zuweilen nach Analogie eingeführt haben’; m.a.w. belijden, wijden enz. kwamen in de schrijftaal op naast belijen, wijen naar analogie van schrijftaalwoorden als lijden, glijden naast de spreektaalvormen lijen, glijen, enz. Het komt mij voor, dat wij het verst komen, als wij van de twee verklaringshypothesen, die Franck geeftGa naar voetnoot1) - en die, zooals hij duidelijk laat uitkomen, beide tegelijk juist kunnen zijn -, er één maken en aannemen, dat de verbaalklasse, die wij bespreken, daardoor ontstond, dat in de schrijftaal of in die dialecten, waaruit deze direct is voortgekomen, de d in de vormen van het praesens en den infinitief werd ingevoegd naar analogie van het praeteritum en het participium praet.. Om dit waarschijnlijk te maken, zal ik twee dingen moeten aantoonen: I. dat wij te doen hebben met een eigenaardigheid van zwakke werkwoorden, II. dat de d-vormen, in tegenstelling van andere woorden zonder d, in de schrijftaal thuis behooren. I. spieden, kastijden, wijden, bevrijden zijn zwak en dit zijn ze altijd geweest; dat be-(ver-)lijden in de M.E. zwak was, behoeft niet nader te worden aangetoond; geschieden was eenmaal sterk, maar men hoeft het begin van het artikel gescien in het Middelndl. Woordenb. (II, 1600) maar even door te lezen, om te zien, dat het al zwak werd vervoegd, voordat de praesensen infinitiefvormen met een d ontstonden. Het is niet te ontkennen, dat in de 17de-eeuwsche litteratuur het praeteritum geschach nog al eens voorkomt - vgl. Ndl. Wdb. IV 1720 vlgg., waar o.a. voorbeelden uit Hooft en Vondel te vinden | |
[pagina 17]
| |
zijn -, maar dan moeten wij daarin eenvoudig een vorm uit de litteratuurtaal zien, die niets bewijst voor de levende taal van die dagen. Er blijft nog één woord over: vlieden. Dit is altijd sterk geweest. Is het dan niet in strijd met wat wij zoeken te bewijzen? Neen, want het kan uitstekend als een jongere vorm verklaard worden. Ook Franck doet dit, Taalkundige bijdragen II, 166. Maar ik geef een andere verklaring dan Franck, - die zich trouwens over de manier, waarop de vormverandering heeft plaats gehad, niet met beslistheid uitlaat. Van Helten citeert Middelndl. spr. blz. 207 en 240 de vormen vloot, vloden, ghevloden, en op blz. 240 geeft hij een aantal bewijsplaatsen op; hij houdt het er voor, dat deze vormen jonger zijn dan de infin. vlieden, maar hiervoor kan hij uit de M.E.-sche letterkunde geen enkele bewijsplaats aanvoeren. Zou het onder die omstandigheden niet de voorkeur verdienen, als wij het punt van uitgang van de d in het praeteritum en het participium konden vinden? Terecht heeft Franck t.a.p. er de aandacht op gevestigd, dat bij werkwoorden als vlien, tengevolge van den ‘vocalischen ausgang der wurzel’ de condities voor analogische ‘umgestaltung’ gunstiger waren dan bij andere; de conjugatie vlien - vlo - vloen - gevloenGa naar voetnoot1) week zoo sterk af van die van andere werkwoorden, dat de invloed van een voor het taalgevoel ‘regelmatiger’ vervoeging zich wel moest laten geldenGa naar voetnoot2). Nu blijkt uit van Helten's Mndl. Spr. blz. 152 vlg. en 203 vlg., dat in de latere M.E. de intervocalische d uitvalt of in een j, na ou in een w overgaat. Wij zullen wel mogen aannemen, dat in de levende taal die verzwakking van de d-articulatie en ten slotte het geheel opgeven hiervan iets vroeger begint, dan | |
[pagina 18]
| |
uit de spelling blijkt; en ik geloof, dat in de latere M.E. in sommige streken naar het model van bo-en: bood best naast den pluraal vloen een sing. praet. vlood kon ontstaan. En dan was er alle kans, dat zich heel snel het paradigma vlieden, vlood, vloden, gevloden ontwikkelde. - Ik schreef zooeven den vorm bo-en. In sommige gevallen vinden wij in dergelijke vormen een j, in andere niet, soms komen beide vormen naast elkaar voor, bijv. in de beschaafde spreektaal dooier naast door; in sommige dialecten is dat evenzoo als in de beschaafde spreektaal; vgl. bijv. van Schothorst, Het dialect der N.-W.-Veluwe, blz. 52, § 216: vòòr r valt een intervocalische d weg, bijv.: ōə̯r ‘ader’, brȫ·ə̯r ‘broeder’, mūə̯r ‘moeder’; maar: dō·jər ‘dooier’. Vgl. ook Houben, Het dialect der stad Maastricht blz. 49 § 186: šäöjələk ‘schadelijk’, maar zaol ‘zadel’; baoj ‘bode’, meuj ‘moede’, maar blü ‘bloode’; dōjər ‘dooier’ (Woordenlijst blz. 87): brōr ‘broeder’, vōr ‘voeder’. Wat de oorzaak van dit verschijnsel is, daarin verdiep ik mij niet verder: hier wil ik alleen het verschijnsel zelf constateeren. In ieder geval geloof ik, dat wij mogen aannemen, dat uit boden *bo-en ontstond: of dit de grondvorm is, waarop zoowel bojen als boon (dezen vorm zal men niet veel hooren of lezen, maar dergelijke vormen komen toch voor; geboon = gebodenGa naar voetnoot1) zal al meer voorkomen, nog meer boom = bodem) teruggaan, of dat naast *bo-en al dadelijk bojen bestond, dat laat ik hier in het midden. Hoe moest zich *bo-en (waarin natuurlijk met e de gewone klank bedoeld wordt, dien het teeken e in den uitgang -en representeert) nu verder ontwikkelen? Waarschijnlijk wel net zoo als vlo-en, dat heel wat vroeger door het wegvallen van intervocalische h was ontstaan (vgl. Franck, Tk. bijdr. II, 162 noot); in beide vormen hebben wij de door ‘dehnung’ uit u ontstane o. Dit vloen rijmt zoowel op ndl. ō als op oe uit germ. ō; zie Franck t.a. pl.. Franck neemt aan, dat de rijmen vloen: doen e. dgl. (een mooi | |
[pagina 19]
| |
voorbeeld vindt men II. Martijn 232) den oorspronkelijken vorm van vloen vertoonen en dat de andere uitspraak jonger is. Zou er niet nog een andere mogelijkheid bestaan en wel deze, dat door de samentrekking van o en e een nieuwe ō- of ū-klank ontstond, dien de middelnederlandsche taal tot nog toe niet kende en die zoowel op ō als op oe kon rijmen, maar al heel gauw naar analogie van bōden e. dgl. vormen door ō vervangen is? In ieder geval geloof ik, dat de ō-klank, door samentrekking in het woord *boen uit boden ontstaan, dezelfde moet geweest zijn van vloen. En dan kan òf naar analogie van bood: *boen een sing. vlood zijn ontstaan (zooals ik hierboven al aannam) òf de menschen, die zeiden *boen, maar uit verwante dialecten en uit hun schrijftaal boden kenden, kunnen naar analogie vloden hebben gemaakt. Men moet er op letten, dat vlieden nog in sterker mate dan de andere woorden met ‘epenthetische’ d een echt schrijftaal-woord is. - Behalve de werkwoorden, die wij tot nog toe besproken hebben, vermeldt van Helten, Middelnedl. Spr. 207 nog: benediden, (be)screiden, (ver)meiden, zwakke werkwoorden, die een enkelen keer met een d voorkomen, - en verder tiden, ‘gaan’. Wat dit werkwoord aangaat, geloof ik, dat Franck groot gelijk heeft, als hij Tk. bijdr. II, 159-170 een grondvorm met d aanneemt: wanneer de d was ingevoegd, zouden wij van een grondvorm *tī-en moeten uitgaan; tien = tieën met ‘epenthetische’ d zou *tieden opleveren (t.a. p. 164 vlg.). Men lette er ook op, dat van Helten t.a. pl. voor tiden een grooter aantal bewijsplaatsen geeft dan voor elk van de andere werkwoorden. Zou misschien iemand hier een bewijs in willen zien, dat mijn hypothese onjuist is, en dat de d bij sterke werkwoorden heel oud kan zijn? Dan zou ik er op willen wijzen, dat juist bij vlieden, dat toch zeker een oud sterk w.w. is, de vormen met d in het praesens en den infin. jong zijn, en verder dat van tiden ‘gaan’ op veel plaatsen zwakke praeteritum-vormen voorkomen, vgl. Franck t.a. pl. 167, Van Helten, Mndl. Spr. 240 vlg. - Nu ik de verschillende verba met ‘epenthetische’ d besproken heb, en er op heb gewezen, dat wij hier met een eigen- | |
[pagina 20]
| |
aardigheid van zwakke werkwoorden te doen hebben, wil ik nog even memoreeren, dat bij eenige sterke w.w., die oorspronkelijk op -ijen uitgingen, en die van vorm veranderd zijn, eveneens de analogie van het praeteritum en het participium praet. gewerkt heeft: aantijgen, rijgen en zijgen hebben hun g naar tegen aan, aangetegen enz. Zie o.a. Te Winkel Tschr. 20, 108 vlg., waar men ook zien kan, dat er in Noord-Nederland nog dialecten zijn, die de vormen zonder g bewaard hebben. Gedijen en vlijen behielden hun ouden vorm ook in het beschaafde Nederlandsch. Tijgen ‘gaan’ kon eerst ontstaan toen tien uit tieën en tien uit tīen waren samengevallen. Het eerste spoor van verwarring van deze beide werkwoorden vinden wij bij Velthem. Vgl. Franck, Mndl. Gr. blz. 102, van Helten, Mndl. Spr. blz. 240. Overigens vergelijke men Franck, Alexander Inleiding, blz. lxix vlg. II. In de dialecten van Holland (waaruit hoofdzakelijk de beschaafde spreektaal is voortgekomen) en aangrenzende streken valt de d tusschen vocalen uit of gaat over in j of w. Te Winkel zegt Pauls Grundr. I2 838 vlg. zoowel van de germ. þ als van de ð, dat deze medeklinkers in het Nndl. ‘häufig synkopiert’ zijn; hij had er bij kunnen voegen, dat wij hier met een klankwet te doen hebben, die op een groot deel van het Nederlandsche taalgebied heeft gewerkt; hij zegt dit wel Tijdschr. XX, 111: de d (of d uit þ) is ‘in verschillende tongvallen, vooral Frankische, vóór een klinker gesyncopeerd, meestal met invoeging eener j ter aanvulling van den hiaat.’ Men behoeft maar vluchtig eenige dialect-grammatica's door te kijken, om te zien, dat dit zoo is. Hieruit volgt, dat vormen met een intervocalische d geen klankwettige Hollandsche vormen kunnen zijn. In sommige dialecten komen een enkelen keer zulke vormen voor; zoo geeft Van Schothorst in zijn woordenlijst voor de N-W-Veluwe het woord bəli·dənis op (blz. 104). Hiervoor geldt hetzelfde, wat Houben, Het dialect der stad Maastricht 49 § 186 zegt naar aanleiding van Maastrichtsch rēdələk, lēdə: zulke woorden zijn uit het beschaafde Nederlandsch overgenomen. In de zgn. beschaafde spreektaal worden dergelijke | |
[pagina 21]
| |
vormen met een d veel meer gebruikt dan in de volkstaal; van sommige woorden kent de beschaafde omgangstaal uitsluitend of bijna uitsluitend d-vormen bijv. moeder, zadel; bij andere woorden komen beiderlei vormen naast elkaar voor; bijv. goeie, dooie: goede, doode. Bij deze vormen met d moeten wij zeker aan invloed van de schrijftaal denken: natuurlijk heeft die invloed sterker gewerkt op de taal van de ontwikkelden dan op die van het volkGa naar voetnoot1). - Het spreekt van zelf, dat de zgn. ‘epenthetische’ d evenmin klankwettig kan zijn in onze spreektaal als de d in woorden die van ouder tot ouder deze consonant hebben bezeten. Maar ieder, die de Nederlandsche spreektaal kent, zal begrijpen, dat wij bij deze woorden nog een stapje verder mogen gaan; niet alleen zijn deze werkwoorden uit de schrijftaal afkomstig, maar zij hooren in onze dagen nog thuis in de schrijftaal en niet in de spreektaal. Sommige worden wel eens gesproken: Van Weel geeft voor het door hem behandelde dialect op: bəvrīējə ‘bevrijden’ (blz. 88), maar het komt mij voor, dat dit woord bij het lagere volk wel niet heel gebruikelijk zal zijn. Bevrijden wordt in de beschaafde omgangstaal wel eens | |
[pagina 22]
| |
gebruikt; de andere woorden van onze klasse zelden: Geschieden, vlieden, kastijden, belijden, verlijden zijn geen spreektaalwoorden; bespieden zal men wat vaker hooren zeggen, en vooral iemand, die op 't gymnasium met Caesar's exploratores heeft kennis gemaakt, zal ook het woord verspieder kennen, maar het lagere volk gebruikt die woorden niet; wijden, inwijden wordt wel eens gezegd, maar de woorden zijn daardoor in onze beschaafde spreektaal geïmporteerd, dat men wel eens over ‘gewijde’ zaken sprak; m.a.w. het zijn technische termen. Stellen wij nu hier tegenover het woord vrijen (vgl. over de ontwikkeling van fri-j- in het Wgerm. Te Winkel, Tschr. XX, 81), dat èn in de schrijftaal èn in de beschaafde spreektaal èn dialectisch wordt gebruikt, dan vinden wij hier in alle drie den vorm zonder d. Vragen wij nu, na de behandeling van de beide blz. 16 genoemde punten: Hoe moeten wij ons het ontstaan van de d-vormen voorstellen? Nu ons gebleken is, dat de d-vormen in de schrijftaal thuis behooren en dat zij oorspronkelijk alleen bij zwakke werkwoorden voorkwamen, geloof ik aan mijn hypothese, zooals ik die op blz. 16 geformuleerd heb, de voorkeur te moeten geven boven de ‘analogie’-hypothese van Franck, die ik t.a. pl. eenige regels vroeger vermeldde: die verklaring lijkt mij te gekunsteld. Maar hoe is nu die ‘d-epenthesis’ in die dialecten, waaruit de schrijftaal is voortgekomen, misschien ook ten deele in de schrijftaal zelf, in zijn werk gegaan? Over vlieden sprak ik blzz. 17 vlgg. al. Van de overige werkwoorden bespreek ik eerst geschieden en spieden. Ik geloof, dat zich hier het historische paradigma heeft ontwikkeld uit een ouder: inf. gescien: verl. deelw. gescied, verl. tijd gesciede, spien: gespied, spiede naar analogie van leiden, geleid, leide (de schrijfwijze met dd berust eenvoudig op een orthografischen regel) e.dgl. Doordat de infinitieven op -ien een lettergreep minder hadden, dan het als normaal gevoelde infin.-type, konden ze licht onder den invloed geraken van dit ‘normale type’. Vooral het verl. dw. zal invloed hebben gehad: in andere gevallen was dit alleen al in staat om den infin. een anderen vorm te geven: haen en vaen werden | |
[pagina 23]
| |
hangen, vangen, vooral onder invloed van het verl. dw. Bij castienGa naar voetnoot1), -lien, wien, bevrien moeten wij evenzoo invloed van het verl. dw. en den verl. tijd aannemen. Heel gunstig zouden de condities voor het opkomen van d-vormen bij deze werkwoorden zijn, als Salverda de Grave Tijdschr. XXI, 46 vlgg. gelijk had, die aanneemt, dat de Mndl. schrijfwijze ii wijst op een diphthongische uitspraak van de ī, die het eerst zou zijn opgekomen vòòr vocalen (dit laatste in overeenstemming met Te Winkel, Tschr. XX, 81 vlgg.). S. de G.'s bewijsvoering heeft mij niet overtuigd; maar ook als wij maar voor een klein gedeelte van Brabant - waar later de diphthongeering algemeen is - hetzelfde aannemen, wat hij voor een veel grooter gebied voor waarschijnlijk houdt, dan zou hièr althans het van het gewone model afwijkende zwakke paradigma *wii̯i̯-en: ge-wī-d een bizonder groote kans loopen, om onder invloed van leid-en geleid e. dgl. een minder anomalen vorm aan te nemen. - Ten slotte nog een vraag, waarop ik geen antwoord kan geven: Maken misschien de woorden bijl (ohd. bīhal) en vijl (ohd. fīhala) het waarschijnlijk, dat wīhan enz. zich klankwettig tot *wīn en niet tot wī-ën moesten ontwikkelen? In dat geval zouden wī-ën enz. (tweesilbig, zie Franck, Alexander LXIX vlg.) heel begrijpelijke analogie-formaties zijn. Maar is het zeker, dat wij -īhan en -īhala, -īh(i)laGa naar voetnoot2) op één lijn mogen stellen? Van Helten vermeldt Mndl. Spr. 207 nog verscheidene mndl. woorden met een ingevoegde d, behalve diegene, die wij hierboven bespraken. Hieronder zijn veel Fransche, die volgens van Helten op Fransche grondvormen met d (< t) teruggaan. Vgl. hierover Salverda de Grave, Tschr. XV, 200 vlgg., die aantoont, dat bij eenige van die woorden Fr. grondvormen met d uitgesloten zijn. Ik houd in hoofdzaak van Heltens veronder- | |
[pagina 24]
| |
stelling voor juist: kunnen niet sommige woorden mèt d en zònder d zijn overgenomen (in verschillenden tijd of uit verschillende dialecten?), bv. corweide corweie? Dan kunnen andere d-vormen naar analogie zijn ontstaan, zooals galeide, balgide; evenzoo bij echt ndl. woorden, bijv. geenreleide (van Helten, t.a. pl.). Juist het feit, dat zulke doubletten zoo veel onder oorspronkelijk Fransche woorden voorkomen, spreekt, dunkt mij, voor een dergelijke veronderstelling. Overigens, ik waag het niet, in deze quaestie iets anders te doen, dan te gissen. Het geciteerde artikel van Salverda de Grave leert, hoe veel moeilijkheden het oplevert, nauwkeurig vast te stellen, uit welk Fransch dialect een woord ontleend is en welken vorm het in dat dialect had; met weinig kennis van Fransche dialectologie moet men hier al heel voorzichtig zijn in zijn beweringen.
Goes. n. van wijk. |
|