Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 26
(1907)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||
Hadwigiana.Om niet later, wanneer ik elders wat uitvoeriger over Hadewijch hoop te spreken, terug te moeten komen op vragen, die dan hun actualiteit geheel, zooals nu reeds gedeeltelijk, missen, zou ik gaarne belangstellenden in 't onderwerp vast het volgende meedeelen. Daarenboven kan het, al heeft men niet gevonden, toch zijn nut hebben, bekend te maken, in welke richting men heeft gezocht, opdat niet anderen te vergeefs denzelfden weg zouden gaan. Bij 't onderzoek naar de persoon van Hadewijch is het gevaar van vergeefsch werk te doen zeker niet denkbeeldig. Dat Hadewijch dezelfde zou zijn als Bloemaerdinne kwam mij met Prof. Kalff onwaarschijnlijk voorGa naar voetnoot1); de bewijzen die Prof. FredericqGa naar voetnoot2) hiervoor aanvoerde, leken ook mij weinig overtuigend. In hoeverre en bij wie Hadewijchs mystiek voor kettersch kan hebben gegolden, is niet met een enkel woord uit te maken. Het feit, dat mystiek gegevens bevat, die zich tot ketterij kunnen ontwikkelen, mag niet leiden tot de slotsom, dat hare uitingen zeker bij hare tijdgenooten den indruk van ketterij maakten. Integendeel, de groote moeilijkheid van een scherpe grens te trekken tusschen mystiek en ketterij maant tot de uiterste voorzichtigheid aan, waar men in een bijzonder geval een uitspraak hieromtrent wil doen. Voor Prof. Fredericq is het zeker (blz. 81 van zijn betoog)Ga naar voetnoot2) ‘dat de bedoelde geschriften kettersch zijn en ons allerlei kos- | |||||||
[pagina 2]
| |||||||
telijke bijzonderheden aanbieden over eene geheimzinnige secte, die tijdens de 14de eeuw in de Nederlanden heeft gebloeid.’ Beweert Z.H.Gel. hier niet meer dan hij kan bewijzen? In hare werken tenminste is hiervan geen spoor te ontdekken. Of moet als zoodanig gelden, dat zij hare geestverwanten als de ‘nuwe’ aanspreekt? Veel waarschijnlijker komt het mij voor, dat Hadewijch ‘nuwe’ gebruikt in bijbelschen zin, als den nieuwen, den wedergeboren menschGa naar voetnoot1). Herboren acht zij dan de volgelingen der Minne door wat deze werkt in het gemoed. Zoolang geen deugdelijke bewijzen uit Hadewijchs werken worden bijgebracht, kan verschil van opvatting steeds blijven leiden tot lijnrecht tegenovergesteld inzicht, zoo ook wat betreft haar uiterlijke verhouding tot de kerk. Dat zij die nergens aanvalt, integendeel, waar zij de kerk noemt, dit doet met eerbied, zooals Prof. Fredericq zelf toegeeft, meestal onder bijvoeging van het attribuut ‘heilig’ acht Prof. Fredericq niet in strijd met hare z.g. kettersche denkbeelden. Kende men dit gevoelen van den geachten schrijver niet, dan zou men geneigd zijn, juist dezelfde aanhalingen, die Prof. Fredericq hier uit hare gedichten geeft, in 't vuur te brengen tegen des Hoogleeraars stelling. Wat nu omgekeerd de houding van de kerk tegenover Hadewijch betreft: Op blz. 92 en 93 tracht Prof. Fredericq tengevolge van zijne opvatting, dat zij een kettersche secte der ‘nuwen’ stichtte, aan te toonen, dat zij en hare geloofsgenooten werden vervolgd en houdt de plaatsen, die in haar werk op vijandelijke bejegening van den kant der ‘vreemden’ doelen, voor ‘eene zinspeling’ op ‘pogingen door de kerk aangewend, tot uiteendrijving van Hadewijchs “gheselscap”. Op haar vooral, als hoofd der secte, had men het natuurlijk gemunt.’ Zoolang er echter geen geschiedkundige feitelijke bewijzen | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
zijn aan te voeren, om de waarheid van dit vermoeden te bevestigen, blijven Hadewijchs lezers hieromtrent volkomen in 't onzekere. Dat zij miskenning, hardheid, vijandschap, laster, tegenwerking te verduren had, hiervan spreken hare verzen en brieven in proza duidelijk genoeg. Maar aanwijzingen over den aard dier tegenwerking, ter beantwoording van de vraag, of die zich in daden uitte, vindt men nergens en allerminst eenige toespeling op vervolging, die zij van de zijde der kerk ondervond. Volgens Prof. Fredericq doen evenwel de ‘roerende klachten van de hooge priesteres der Minne’ dit ongetwijfeld vermoeden. Tot de vraag Hadewijch-Bloemaerdinne doet dit trouwens niets toe of af, ook volgens Prof. Fredericq, daar uit Van den Bogaerdes aanteekeningen niets van kerkelijke vervolging blijkt, integendeel.... Ik breng dit verschilpunt alleen te berde, omdat het mij vrij gewaagd voorkomt, in Hadewijchs geschriften iets te willen leggen, dat er niet in zoovele woorden staat, nu de verklaring van wat er wèl staat reeds bezwaren genoeg oplevert. In Hadewijchs liederen meent Prof. Fredericq ‘de stukken te herkennen, die zij (Bloemaerdinne, volgens Van den Bogaerde) ‘te elken jare (quotannis) voor hare geloofsgenooten schreef, daar die lyrische zangen meerendeels aanvangen met eene zinspeling op het aanstaande nieuwe jaar, dat alsdan in Brabant met Paschen begon’ enz. Ik cursiveer, omdat ik niet dááruit de gevolgtrekking zou hebben gemaakt, waartoe Prof. Fredericq besluit. Ook vele andere liederen in de middeleeuwen (zie 't bekende proefschrift van Prof. Kalff) beginnen met een natuurtooneeltje, het bezingen van de lente meestal. Uit den verderen inhoud blijkt wel, of zij tot geestverwanten zijn gericht (het woord ‘geloofsgenooten’ neem ik niet over omdat dit mij weer aan de ‘secte’ doet denken, die Hadewijch m.i. niet heeft gevormd) of louter eigen ontboezemingen zijn. Dit is echter niet op te maken uit de eerste regels ter eere van 't jaargetijde. ‘Ook moest Hadewijch in de oogen der geestelijkheid ver- | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
dacht schijnen, waar zij verkondigt, dat zij mirakels doet door Gods toelating en van Hem de gave der prophecie heeft gekregen.’ (blz. 96). Maar werden dan Ste Lutgardis en Ste Christina en zoovele anderen niet juist om hun wonderdaden gevierd en vereerd en door den paus zelfs heilig verklaard? Juist waar zij erkent door Gods toelating tot wonderen in staat te zijn en van Hem de gave der prophecie te hebben ontvangen, is haar vroomheid aan geen bedenking onderhevig, tenzij het misdadige wonderen waren, die zij godslasterlijk aan den Almachtige wilde toeschrijven. Maar het opwekken van dooden en 't verlossen van zonden en ‘ute desperacien’ zijn tot nog toe niet voor een bewijs van criminaliteit aangezien. Is de ‘superbia’, waarvan Prof. Fredericq (blz. 96 en 97) in haar eigen woorden overtuigende staaltjes laat zien, juist alleen aan ketters eigen? Is het niet veeleer het gevolg van haar aanleg, dat haar extase soms aan waanzin grenst, waarin zij, alleen in eigen gevoel bevangen, haar ziel, zichzelf middelpunt waant, waarom al 't andere zich beweegt? Hiervoor zou d.m. pleiten, dat deze uitingen juist voorkomen in haar visioenen, voorafgegaan door zonderlinge gewaarwordingen, en meer te verklaren zullen zijn uit een abnormalen ziels- en lichaamstoestand dan uit hare al of niet kerkelijke rechtzinnigheid. Wat haar naam betreft, hierover laat ik de uitspraak gaarne aan de geleerden over. Toch blijft het mij, wanneer de verwisseling van Hadewijch en Heilwigis mogelijk is, vreemd toeschijnen, dat zij in officieele stukken steeds Heilwigis zou zijn genoemd, als zij Hadewijch heette en zich als schrijfster Hadewijch zou noemen, als zij den naam Heilwigis droeg. Doch behalve op gelijkheid in naam, wijst Prof. Fredericq nog op andere omstandigheden, die ons Hadewijch met de ketterin Heilwigis Bloemaertsdochter zouden mogen doen vereenzelvigen. Na de plaats te hebben aangehaald en besproken, waar Hendrik van den Bogaerde in zijn levensbeschrijving van Ruusbroec melding maakt van diens strijd tegen Bloemaerdinne en na te | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
hebben gezegd, dat wij van haar weinig anders weten dan dat zij omtrent 1336 te Brussel zal zijn gestorven, gaat de Hoogleeraar aldus voort: ‘Intusschen bezitten wij in onze taal uit het einde der 13de eeuw of uit het begin der 14de eeuw - juist uit den tijd, toen Bloemaerdinne geleefd en gebloeid heeft - eene verzameling allervreemdste geschriften, welke mij sedert lang aan de Brusselsche ketterin deden denken, want zij zijn uit de pen eener vrouw gevloeid en handelen uitsluitend over de goddelijke “Minne” en den geest der vrijheid, de spiritu libertatis et nefandissimo amore venereo quem et seraphicum appellabat zooals van den Bogaerde getuigt van Bloemaerdinne's geschriften; daarenboven telt men er eene reeks stukken onder, die blijkbaar zendbrieven zijn, ter gelegenheid van het nieuwjaar voor geloofsgenooten geschreven.’ Bloemaerdinne leefde ± 1260-1305Ga naar voetnoot1). Omtrent de geschriften van Hadewijch bestaat nog geen tijdsbepaling. Hoe dankbaar men nu ook moge zijn voor Prof. Fredericqs mededeeling, zij dringt de vraag, op welke gronden schrijver deze afkomstig stelt uit het eind der 13e of 't begin der 14e eeuw, niet terug. Zeker is het feit, dat zij ‘uit de pen eener vrouw zijn gevloeid’ niet voldoende om aan te nemen, dat die pen aan Bloemaerdinne toebehoorde. Prof. Fredericq laat dan ook onmiddellijk daarop zijne uitspraak volgen omtrent de overeenkomst, die hij heeft opgemerkt tusschen den inhoud van Bloemaerdinnes geschriften en 't werk van Hadewijch. | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
Bestaat die overeenkomst inderdaad? Is het niet wat veel gezegd, dat Hadewijchs werken behalve over de goddelijke ‘Minne’ ook over ‘den geest der vrijheid’ handelen?Ga naar voetnoot1) En zelfs indien dit zoo ware, zijn zij daarom doortrokken van een ‘nefandissimo amore venereo, quem et seraphicum appellabat?’ Dit staat te bewijzen. De woorden ‘seraphische liefde’ heb ik na herhaalde lezing nergens in hare geschriften aangetroffenGa naar voetnoot2). Op blz. 80 van de aangehaalde Versl. en Mededeel. der Kon. Ak. v. Wetensch. spreekt Prof. Fredericq behalve van overeenkomst in tijd en naam, ook nog over gelijkheid van verblijfplaats. Tusschen 1305 en 1335 moet Bloemaerdinne te Brussel hebben gewoond. Zijn er bewijzen, dat Hadewijch, de schrijfster van 't proza en de gedichten die haar naam dragen, óók te Brussel heeft vertoefd? Wat doet Prof. Fredericq vragen, of het melding maken van een serafijn in een der visioenen en de versregels: Minne bedect
die si berect
als die vlogen der seraphinnen!
‘niet sprekend (herinneren) aan hetgeen Hendrik van den Bogaerde van Bloemaerdinne heeft geboekt: Ut etiam tempore sacrae communionis, quando videlicet ad aram accederet, inter duos gradi seraphim crederetur?’ Alle overeenkomst toch houdt hierbij op, dat in beide gevallen het woord ‘serafijn’ wordt genoemd. De versregels, die mij trouwens niet geheel duidelijk zijn, maar waaruit ik zou opmaken, dat de Minne hem, wiens leidsvrouw zij is, dekt (beveiligt) als met seraphijnevleugelen (vloge = 't grondwoord van vleugel?) behelzen, hoe ook opgevat, in elk geval niets anders dan zóó gewone beeldspraak, ontleend aan het zóó algemeen geloof aan engelen, dat hier | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
m.i. bezwaarlijk juist alleen aan de beide seraphim kan worden gedacht, waardoor Bloemaerdinne zich begeleid waande op weg naar 't altaar. Bovendien zou 't nog kunnen zijn, dat deze versregels niet eens aan Hadewijch moeten worden toegeschreven. Zij zijn n.l. ontleend aan een van de gedichten, die in 't oudste Brusselsche Hs. A. niet voorkomenGa naar voetnoot1). Dr. C.G.N. de Vooys maakt in zijn belangrijk artikel getiteld: ‘Verspreide mnl. geestelike Gedichten, Liederen en Rijmspreuken,’ Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterk., Deel XXIII, naar aanleiding van MS. 3093, de opmerking, dat de vraag ter sprake zou kunnen komen, ‘of deze reeks gedichten wel van Hadewijch afkomstig is, en wat het raadselachtige woord Ertbrugghe in dit handschrift zou kunnen beteekenen.’ Mij deden deze gedichten reeds dadelijk niet Hadewijchsch aan. Zij hebben een veel lichter gang, doen mij een ander temperament veronderstellen dan men in Hadewijchs Liederen en hare Mengelgedichten vóór blz. 250 (dipl. uitg.) voelt en zonder den tijd vooruit te willen loopen, vestig ik er hier toch gaarne al vast de aandacht op, dat juist in twee dezer gedichten een paar typisch mystieke woorden als ‘genster,’ ‘vonk’ en ‘levelecheit der zielen’ voorkomen, die elders in Hadewijchs werken nergens worden aangetroffen, noch in haar poëzie, noch in haar proza. De bedoelde woorden vindt men in de dipl. uitg. van hare gedichten op blz. 277 (XXII, vs. 4: Het es eenre geinsteren ghedinken) en blz. 297 (XXX, vs. 3: De pure voncke, dat ghensterlijn, vs. 4. De levelecheit der zielen mijn, vs. 10 en 11: Si sijn overformtGa naar voetnoot2) diet bekinnen
Overnatuerleke uter voncken van binnen).
In de meening, dat het al of niet voorkomen van dergelijke | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
woorden van groote beteekenis kan zijn voor het nasporen van den invloed van Eckart en dus een vingerwijzing zou kunnen worden voor de tijdsbepaling van mystieke werken, werd ik zeer versterkt door Dr. C.G.N. De Vooys: Meester Eckart en de Nederlandse Mystiek, overgedrukt uit het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, dl. III afl. 1-3 ('s Grav. 1904-1905). Op blz. 8 van dezen overdruk wijst de schrijver van dit stuk hun, die Eckarts invloed eens nader zouden willen onderzoeken den weg. In het daar opgegeven lijstje woorden, die tot de mystieke terminologie behooren, worden bij vluchtige aanteekening uit het mned. Wb. weliswaar de genoemde ‘ghensterlijn’, ‘voncke,’ ‘pure voncke’ en ‘levelecheit der zielen’ aan Hadewijch toegeschreven, doch ze kunnen stellig alleen aan de bewuste reeks gedichten zijn ontleend, waarvan de herkomst ook volgens Dr. C.G.N. De Vooys (zie zijn: Verspreide mnl. geestelike gedichten ...) twijfelachtig is. Naar aanleiding van het artikel van Dr. C.G.N. De Vooys: ‘Twee Christendemocraten uit de Veertiende Eeuw’ maakt Prof. Dr. G. Kalff als derde tegenwerping tegen de voorstelling van Ruelens - Fredericq: Hadewijch = Bloemaerdinne de volgende opmerking: ‘Ruusbroec heeft tegen Heilwijch Bloemaerts gepreekt en haar invloed bestreden. Ruusbroec's vurige bewonderaar, de kok Jan van Leeuwen, spreekt van “een overheylich wijf die hiet hadewijch” en van hare “edel goddelike leringhe”; die “leringhe” is zichtbaar in Jan van Leeuwen's geschrift: die rolie der woedigher minnen. Zie daarover het artikel van Dr. C.G.N. De Vooys in: De XXe eeuw, IX, 181.’Ga naar voetnoot1) Gaarne haal ik even uit het bewuste artikel de plaats aan, waarop hier wordt gedoeld: ‘In het traktaat Van vijfterhande broederscap zegt hijGa naar voetnoot2) “Ghelikerwijs dat een overheylich wijf, die hiet hadewijch, sprac ende sprect in haer edel godlike leringhe.” Hij noemt haar zelfs “die goede sinte hadewijch”; | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
merkwaardig is, dat het Deventer handschrift hier het woordje “sinte” weglaat.’ Dat ‘sinte’ kan dus geen bezwaar zijn, om aan onze Hadewijch, de schrijfster te denken, die niet onder de heiligen is opgenomen; want, zooals Dr. C.G.N. De Vooys mij welwillend meedeelde, het Deventer hs. is het oudste. Het ‘sinte’ is dus waarschijnlijk een invoegsel van later tijd. Dat Jan van Leeuwen hier klaarblijkelijk het oog heeft op Hadewijchs eerste visioen is door Prof. Vercoullie in zijne Inleiding VI, noot 3 aangetoond. De vraag, door Van Even naar aanleiding van deze plaats uit Jan van Leeuwen gesteld: of met de goede sinte hadewijch misschien ook bedoeld kon zijn Hadewig een Poolsche vorstin door Clemens IV 1266 heilig verklaard,Ga naar voetnoot1) kan dus veilig ontkennend worden beantwoordGa naar voetnoot2). Bestond er nu na het lezen van Prof. Fredericqs voordracht voor mij weinig reden, Hadewijch en Bloemaerdinne voor dezelfde persoon te houden, iets anders was het, te onderzoeken, of de gissing van C. Serrure (zoon)Ga naar voetnoot3) dat zij dezelfde Hadewijch kon zijn geweest, die in 1248 als abdis van 't Cisterciënser klooster te Aywières overleed, ook tot iets anders dan een bloot vermoeden kon worden gemaakt. Het was m.i. dus zaak, te trachten, de archieven van dat klooster op te sporen, daar Le Roy: Le grand théatre sacré du Brabant - Wallon 1734, I 2e partie 16-17 van deze abdis alleen het sterfjaar en een grafschrift vermeldt, dat geen licht over haar leven verspreidt, laat staan haar als dichteres doet kennen; de Acta Sanctorum jun. Tom. III (in de levensbeschrijving van de H. Lutgardis, die in 1246 in 't zelfde | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
klooster is gestorven) ons noch in de opdracht blz. 234 aan de abdis Hawidis verder brengen, noch op blz. 261 waar deze na Lutgarts dood niet dan in ruil voor een levensbeschrijving van de H. zuster Thomas v. Cantimpré een vinger van haar als reliquie afstaat; het Chronicon Cisterciënsis Ordinis van Miraeus het stilzwijgen over haar bewaart en de Bibliotheca Scriptorum sacri Ordinis Cisterciënsis van Carolus de Visch Colon. Jo. Busaeus 1656 haar evenmin noemt. Een onderzoek in loco zou zeker niets opleveren, daar het klooster 1796 is verwoest (cf. Van Veerdeghem: Leven van Sinte Lutgart, Inleiding blz. VI onderaan). Ondanks de belangstelling, die ik in 't onderzoek naar die archieven van den Heer F. Van Someren, bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek te Utrecht, ondervond en de groote hulpvaarigheid, waarmee deze mij in 't zoeken naar nieuwe wegen om hieromtrent iets te weten te komen en 't schrijven van brieven verplichtte, is de poovere uitkomst van dit onderzoek geweest, dat ik mij heb moeten tevreden stellen met het niet-weten. Het antwoord van den stadsarchivaris van Brussel bracht niets nieuws; evenmin kon de archivaris van Luik ons op weg helpen. De rijksarchivaris van België verzekerde den Heer Van Someren, dat de twee cartulaires van de abdij Aywières te Couture St. Germain, die zich in de Belgische rijksarchieven bevinden geen biographische bijzonderheden over de abdis Hadewijch geven, hoewel haar naam: ‘soror Hawidis, abbatissa’ in 't eerste driemaal wordt genoemd: in de jaren 1242, en 1247. Verder verwees hij naar Bulletins de la Commistion royale d'Histoire 5e serie, tome II p. p. 572 en vlgg. (op de Utr. Univ. bibl. aanwezig) waar men vermeld vindt, wat er van de archieven van Aywières in de rijksarchieven van België bewaard wordt en verder het volgende te weten komt: ‘Lors de la suppression du monastère d'Aywières les archives de cette communauté furent emportées par une religieuse au sein de sa famille. Elles y étaient restées intactes pendant près d'un siècle, quand, l'hiver dernier,Ga naar voetnoot1) on songea à les utiliser pour chauffer | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
le four. Déjà une bonne partie des documents avaient disparu et le reste allait prendre le même chemin, si le respectable curé de la paroisse n'avait arrêté la destruction de ces archives et négocié leur remise à l'abbaye des Benédictins de Maredsous.’ .... In Monasticon Belge had ik intusschen ook gevonden, welke stukken uit Aywières genoemde Benedictijner abdij bezat. Het antwoord van Dom Ursmer Berlière, schrijver van Monasticon Belge en Documents Inédits (waarin ik te vergeefs had gezocht), Bénédictin de l'Abbaye de Maredsous, aan den Heer Van Someren op de voor mij tot hem gerichte vraag, of deze stukken eenige opheldering aangaande de persoon H. konden geven, luidde ontkennend. De gissing van C. Serrure (zoon) kan dus niet ‘met de stukken’ bewezen worden. Hoe aannemelijk nu Prof. Kalff het in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (I, blz. 155, 156, 157, 165, 174) langs den weg der redeneering en inwendige critiek ook maakt, dat onze schrijfster de abdis Hadewijch zou zijn, zonder evenwel nog een vaste uitspraak daaromtrent te doen, toch zou m.i. daartegen nog één bezwaar kunnen blijven bestaan: De abdis Hadewijch was er volgens getuigenis van Thomas van Cantimpré Acta Sanctorum Jun. Tom. III, 261 zeer op gesteld, dat deze een levensbeschrijving zou geven van Lutgardis, die non was in 't zelfde klooster, dat zij bestuurde, een bewijs dus m.i. dat zij Lutgardis hoog stelde en als zoodanig ook door Prof. Kalff aangehaald (blz. 155.) Hoe komt het nu, dat de schrijfster Hadewijch onder hare bekenden en vrienden Ste Lutgardis met geen enkel woord noemt of in hare aanwijzingen van ongenoemden aanduidt en wij dus in haar proza, waar zij met zooveel nadruk op personen en niet alleen op zaken doeltGa naar voetnoot1), niets van die vereering voor de H. Lutgardis terugvinden, als de schrijfster en de abdis Hadewijch | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
dezelfde zijn? Of is het proza vóór de persoonlijke bekendheid met Lutgardis geschreven? Maar dan zijn ook de gesprekken van Lutgardis over de ‘minne,’ waaraan de abdis zou hebben kunnen deelnemen niet van veel invloed op haar geestesrichting geweestGa naar voetnoot1). Nog een anderen weg ben ik ingeslagen, om iets omtrent Hadewijch te weten te komen. Ik dacht, dat in de Acta Sanctorum over haar misschien iets te vinden zou zijn, als zij tot geestelijke personen in betrekking heeft gestaan en heb daarom de registers op al de deelen doorzocht, zoowel den index historicus als den index sanctorum en telkens, wanneer de naam Hadewijch, Hedwig of wat daarop leek, voorkwam, de plaats waar die genoemd werd, nageslagen. Evenals Prof. Vercoullie (wiens slotsom daaromtrent mij juist gewerdGa naar voetnoot2), toen ik met dit onderzoek klaar was!) ben ik tot de overtuiging gekomen, dat ook de Bollandisten ons in den steek laten. Echter had ik behalve de H. Hadwigis, abdis van 't Praemonstratenser klooster van Meere bij Keulen (Acta Sanctorum 14 April tom. II) die wegens plaats en tijd niet in aanmerking kan komen en de H. Hedwig, wier landaard de waarschijnlijkheid van in 't Brabantsch dialect te hebben geschreven uitsluit en van wie trouwens geen geschriften bestaan (zie boven), onder de verschillende Hadewijchs die in de Acta Sanctorum worden genoemd, er nog twee gevonden, die een van beide onze schrijfster zouden kunnen zijn, zonder dat dit echter de zaak iets verder brengt. Het zou n.l. niet ten eenemale onmogelijk behoeven te zijn, dat onze Hadewijch dezelfde was als degene, die genoemd wordt in de levensbeschrijving van de gelukzalige Juliana (Acta Sanctorum Aprilis I, Cap. V, 255): ‘Narrare solet magnae religionis et clarae opinionis Hadewigis, Reclusa S. Remacli juxta Leodium, Sororem Julianam quam plurima sibi per prophetiae | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
spiritum praedixisse. Viventibus adhuc in corpore dictae Reclusae matre et sorore, praedixit ipsi Reclusae, matrem ejus primitus morituram, sororem ejus postmodum secuturam: ipsam vero Reclusam superstitem remansuram; quod absque ulla commutatione rei exitus comprobavit.’ Achter de waarschijnlijkheid kan men echter slechts een vraagteeken zetten. Zoo ook, waar we Cap. IX van de levensbeschrijving van Elisabeth van Schönau (Acta Sanctorum Jun. tom. III, 636,) tot opschrift zien dragen: Virginibus Deo Sacratis in Anturnacensi congregatione Budae, Hadevigi, Redelindi propinquis et familiaribus suis, Frater Egbertus ex coenobio Schönaugiae, orationis obsequium et devotionis affectum. In de noot staat hierbij aangeteekend: Anturnacensis cogregatio quae vel ubi fuerit vel a quo loco sit dicta nusquam potui referre. Ad eas est Elis. Ep. 6 nihil ad historiam conferens. En ‘nihil ad historiam conferens’ moet helaas ook dit artikeltje blijven. Eén vraag bij de vele, die zich hier voordoen, zij mij nog veroorloofd: Kan de vergissing, dat onze schrijfster een ‘beata’ zou zijn en van Antwerpen afkomstig (volgens 't schutblad van 't Gentsche hs. cf. Prof. Vercoullie Inleiding blz. VI) ook op de volgende wijze zijn ontstaan: Er was een H. Hadewijch van Meere (bij Keulen) geweest. Er wordt in Ritters ‘geogr. statistisches Lexion’ behalve een dorp ‘Meer’ in de Rijnprov. bij Düsseldorf een ander Meer’ in de provincie Antwerpen genoemd. De geschriften van Hadewijch werden voor heilig aangezien. Zij zijn in de Brabantsche taal geschreven. De heilige, die deze moest hebben nagelaten, Hadewijch heette en een Brabantsche was, werd nu vereenzelvigd met de H. Hadewijch van Meere, dat men nu niet bij Keulen, maar in de prov. Antwerpen zocht. En zoodoende kwam onze schrijfster aan het epitheton van ‘de heilige van AntwerpenGa naar voetnoot1).’ | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
Of is deze gissing te gewaagd en slaat zij de aardrijks- en geschiedkundige kennis onzr voorouders te laag aan?
Vat ik in 't kort het boven behandelde samen, dan komt dit in hoofdzaak hierop neer:
Het toeval zal aan 't licht moeten doen komen, wie Hadewijch was of - verborgen doen blijven. Misschien kunnen de namen van de personen, die zij noemt ons op 't spoor brengen. Het is mij echter tot nog toe niet gelukt, daaromtrent ter oplossing van 't vraagstuk iets te vinden.
joha. snellen. |
|