Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 25
(1906)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver het verband tusschen 't NL. kutte cunnus (kil.) en 't Got. qiþus uterus en over tusschen, zuster.Omtrent de mogelijkheid van een etymologischen samenhang tusschen bovengenoemd kutte en 't got. qiþus (vgl. ook de hieraan beantwoordende vormen on. kviđr, onderlijf, buik, ags. cwiđ, buik, en 't ohd. quiti vulva, dat met zijn uit d voortgekomen t in zoogenaamden ‘grammatischen wechsel’ staat tot qiþus enz.) zou uit een semantisch oogpunt kwalijk eenige twijfel kunnen geopperd worden: beide nomina dienen als benaming van een deel van 't vrouwelijk teelorganisme, het eerste noemt een uiterlijk zichtbaar, het andere een inwendig liggend bestanddeel daarvan. Doch hoe staat het hier met den formeelen kant der etymologie? Is de nl. u (d.i. een uit ü ontwikkelde üö) met de wi der oudgerm. vormen, de tt van kutte met de þ, đ van qiþus enz. in overeenstemming te brengen? Op de laatste vraag zou een groote twintig jaar geleden door den beoefenaar der germaansche grammatica een beslist ontkennend antwoord zijn gegeven. Sedert echter Kluge zijn doorwrocht opstel ‘Die germanische consonantendehnung’ (in Paul und Braune, Beiträge 9, 149 vlgg.) heeft in 't licht gezonden, weten we beter. In aanknooping toch aan een opmerking van Osthoff (in P.u. Br. Beitr. 8, 300) is door eerstgenoemden | |
[pagina 63]
| |
geleerde voor het OorgermaanschGa naar voetnoot1) de werking der volgende klankprocessen aangetoond: in de oorgerm. periode, waarin nog de oude indogerm. verscheidenheid van accentuatie heerschte (d.i. waarin men een aantal woorden of vormkategorieën met den hoofdklemtoon op de laatste syllabe, andere met den hoofdklemtoon op de voorlaatste, vóórvoorlaatste of eenige andere lettergreep uitsprak), werd de n, die in den ‘anlaut’ (aanvang) der sterk beklemtoonde syllabe stond, geassimileerd 1. met een daarvóór staande nog niet tot p, t, k verschoven b, d, g (explosief), 2. met een daarvóór staande uit een indogerm. bh, dh, gh voortgekomen ƀ, đ, g (spirans), 3. met een daarvóór staande ƀ, đ, g (spir.), die door verzachting (door werking der wet van Verner) was ontstaan uit de door verschuiving voor een indogerm. p, t, k in de plaats getreden scherpe spirans f, þ, h (d.i. ch); door een jonger proces (vóór of na de vervanging van 't oude accentuatie-systeem door het eigenlijk germaansche stelsel van uniformiteit, d.i. van den vasten hoofdklemtoon op de aanvangssyllabe van ieder woord) gingen de uit ƀn, đn, gn (met spir. g) ontwikkelde ƀƀ, đđ, gg (spirans) over in bb, dd, gg (explos.) en vielen dus samen met de uit bn, dn, gn (met explos. g) voortgekomen bb, dd, gg (explos.); nog later traden ten tijde der verschuiving van de indogerm. b, d, g (explos.) tot p, t, k voor bb, dd, gg (explos.) de dubbele (d.i. lange) pp, tt, kk in de plaats. Diensvolgens kan het o.a. voorkomen, dat onder de germ. leden eener woordfamilie het eene een uit de indogerm. t verschoven þ of de door een tweede, speciaal westgerm. (niet met de werking van Verners wet te verwarren) verzachting uit þ | |
[pagina 64]
| |
voortgekomen đ vertoont, het andere daartegen een tt heeft (uit dd voor đđ uit đn voor þn uittn); vgl. b.v. mnl. clitte, clette (nnl. klit, klet) naast ags. cliđe met gelijke beteekenis, ags. cnotta, knoop, naast ohd. chnodo, knoop (met een ohd. d in plaats van de in andere westgerm. dialekten als verzachting van þ voorkomende đ), mnl. pitte, merg, kern, naast ags. piđa, merg. En houdt men nu in 't oog, 1. dat de door assimileering der n ontwikkelde geminatie vooral is aan te treffen bij zwak verbogen nomina, die oorspronkelijk met de sterk geäccentueerde buigingsuitgangen -nes (gen. sing.), -ni (dat. sing.), -nōm (gen. pl.) en (?) -númmiz (dat. pl.) werden gebezigd (vgl. Paul und Braune, Beitr. 30, 224 vlgg.), 2. dat kutte (welks genus uit Kil. niet blijkt en evenmin natuurlijk uit de tegenwoordige taal is op te maken) een mann. vrouw. of onz. zwak verbogen nomen kan zijn geweest, dan kan er zeker geen bezwaar bestaan om, voorzoover ook een ndl. üö = een ouder wi geen moeilijkheid mocht opleveren, in dit kutte een verwante van qiþus te zien en het laatste woord als derivatum met suffix -u- (vgl. voor zulk een afleidingsuitgang ter vorming van namen van lichaamsdeelen oudind. hanush, gr. γένυς, got. kinnus, kinnebak, oudind. bāhush, arm, gr. πῆχυς, benedenarm, got.handus) tot een onverschoven *guitu- of *gvitu-, het andere als derivatum met suffix -ō(n) respectief -n- tot een onverschoven *gvitō(n) (*gvitn̥, wanneer we met een onzijdig nomen te doen mochten hebben), *gvitn- of *gvitō(n) (*gvitn̥), -gvitn- terug te brengen (voor zwakke substantiva, als benamingen van lichaamsdeelen gebezigd, vgl. de in Kluges Nominale stammbildung § 78 en in Brugmanns Grundriss 2, 327 vlgg. vermelde oudind. neutra çīrshan, hoofd, ūdhan, uier, yakan, lever, äsan, mond, etc., masc. plīhan-, milt, mūrdhan-, hoofd, got. hairtō, augō, ausō, ohd. herza, ouga, ōra, on. lunga, long, ny̅ra, nier, ags. wanga, wang, enz.; voor de mogelijkheid van 't verloop van zulk een masc. of neutr. naar het femin. vgl. Kluge in Pauls Grundr. 12, 459 vlg.). Wat voorts de üö = wi betreft het volgende. Aan de achter een consonant staande klankverbinding wi (semivocaal + i) be- | |
[pagina 65]
| |
antwoordt in het Ndl. in den regel wie (geschreven wi) in een gesloten syllabe, we in de open lettergreep: verkwisten, twist, kwik, dwingen, zwichten, zwegen, gezwegen (uit *swigun, *geswigan). In tusschen evenwel ontmoeten we i. pl. v. wie een üö (deze klank uit ü, gelijk in de vormen met een door ‘umlaut’ uit ü voortgekomen vocaal, als put, mnl. put en putte, hulde, genuchte, vullen enz. = ohd. pfuzza, os. huldi, oonfrk. genuhti, os. fullian, enz.); vgl. ohd. in zwischēn mīnēn brusten, binnen (in 't midden van) naar beide zijden liggende borsten, under zwiskēn puohstaben, onder (tusschen) aan beide zijden staande letters, in zwiskēn (zonder begeleidend substantief), in 't midden van zich aan beide kanten bevindende personen of voorwerpen (men lette op 't ohd. zwiski, tweevoudig, en houde ter verklaring van het ndl. tusschen rekening met het feit, dat het mhd. aan 't ohd. zwischēn beantwoordend in- respectief enzwischen een zonder in-, en- gebezigd zwischen naast zich heeft). Waaraan die eigenaardige behandeling van wi is toe te schrijven, zien we bij vergelijking van den naar in zwischēn voor het Oudwestnederfrankisch te reconstrueeren grondvorm *in twiskun (ndfrk. -un als suffix voor den dat. pl. van 't sterke adjectief tegenover het ohd. -ēn of -ēm van dienzelfden casus): de vereenigde invloed van de voorafgaande labiale semivocaal en de u der volgende syllabe verleende aan i een labiaal getinte qualiteit, d.i. deed de i overgaan in ü; de daarvóór staande w werd later door de labiale vocaal geabsorbeerd (evenals in 't oudere en jongere Germaansch de vóór een u staande halfklinker). Naar hetgeen omtrent tusschen is opgemerkt moet een zelfde ontwikkelingsgang worden aangenomen voor zuster; alzoo züöst- of *züst- voor *süst- uit *swüst-, dat onder invloed van een u des uitgangs was ontstaan uit *swist-, 'twelk zelve blijkens het ohd. swester, os. swestar berust op een ouder *swest-. Hoe evenwel deze i voor e te verklaren en het bestaan van suffixen met u als factoren voor de wording van *swüst- aannemelijk te maken? Het Ohd. bezigde swester in alle casus des singularis en in den nom. acc. plur.; de niet in onze bronnen voorkomende | |
[pagina 66]
| |
gen. en dat. pl. zijn naar pruadro en pruadrun te reconstrueeren als *swestro, -un. Uit de os. bronnen kennen we slechts de vormen swestar nom. sing. en swestron dat. pl.; naar bruother, brōdar als gen. dat. acc. sing. en nom. (acc.) pl., dohter dat. sing. en acc. pl. mogen als in die casus gebezigd *swester, -ar ondersteld worden. In verschillende oudengelsche dialekten ontmoeten we vormen met -er (swester, suoester, swuster nom. acc. gen. dat. sing., nom. acc. pl. in mercische en noordhumbr. teksten, z. Sievers' Ags. gr. § 285); in andere (westsaksische en kentische) vertoont zich een uitgang -or naast -er (sweostor, minder vaak -er voor den geheelen sing. en als nom. acc. pl., sweostrum als dat. pl.); voor het taaleigen van 't mercische Psalterium, waarin onze persoonsnaam niet wordt aangetroffen, is een flexie van dit subst. aan te nemen, die overeenkomt met in genoemde bron te vinden vormen brōđur, mōdur, dohtur nom. acc. sing. en pl., mōdur gen. sg., brōđrum dat. pl. Een poging ter verklaring dezer verscheidenheid ligt thans buiten mijn bestek; op een andere plaats hoop ik mij weldra van die taak te kwijten. Voor het tegenwoordig doel moge 't voldoende zijn op het volgende de aandacht te vestigen: primo de üö van zuster wijst uitdrukkelijk op het bestaan van oudwestnederfrankische casus met u in 't suffix en wel op een bestaan in zulken getale, dat het hier ontwikkelde wü door zijn overwegend gebruik in staat was de klankverbinding te verdringen, die in casus zonder een suffixale u niet tot wü gewijzigd was; secundo met het oog op de oudengelsche flexievormen, wier suffixale u, respectief daaruit voortgekomen o niet met eigenaardigheden van 't oudengelsche vocaalsysteem samenhangt, is ook voor andere westgerm. dialekten, c.q. voor het Oudwestnederfrankisch het bestaan van zoodanige casus te vermoeden; tertio dezelfde u, die in een jongere taalperiode de ontwikkeling van wü te voorschijn riep, ware verantwoordelijk te stellen voor den in een ouder tijdperk vallenden overgang van we tot wi (men denke aan den westgerm. onder invloed van een volgende zwak beklemtoonde u uit e ontwikkelde i, waarover gehandeld is in Braunes Ahd. gr. § 30 c, | |
[pagina 67]
| |
Indogerm. Forsch. 5, 184 vlg. en 18, 99 vgl., Altostniederfränk. gr. § 5). | |
Over het oudoostfriesche hokka en 't grondwoord van Ndl. blindhokken.In 18, 145 van dit Tijdschr. is een oudoostfri. hokka, kap, ter sprake gebracht, waarmee het grondwoord identisch moet zijn van 't bij Kil. en bij zeventiendeëeuwsche schrijvers voorkomende blindhokken = ‘door 't opzetten van een kap tijdelijk blind maken’ (gebezigd van af te richten jachtvogels) en (overdracht.) ‘foppen, bedriegen’. Thans een opmerking over de etymologie des nomens. In verband met de boven naar aanleiding van kutte in herinnering gebrachte oorgerm. klankprocessen is voor de kk van 't zwakke masculinum de mogelijkheid te stellen eener ontwikkeling uit gg (explos.) voor gg (spir.) uit gn (met spirant. gutturaal) voor hn uit kn. In dat geval hadden de onverschoven vormen des woords moeten luiden *kukö́(n), *kuknés, -ní enz. Hiernaast plaatse men het lat. met een diminutiefsuffix gevormd cucullus, hoofddeksel. | |
Mnl. smale.Deze bekende mnl. benaming voor ‘meisje’, ‘jonge vrouw of dame’ wordt, zooveel ik weet, vrij algemeen in verband gebracht met het adjectief smal, klein: smale zou moeten gelden voor een gesubstantiveerd adjectief, dat eig. ‘bevallige persoon’ uitdrukte. En wanneer ons van het nomen geen andere vorm ware bewaard gebleven, dan zou men met een zoodanige opvatting vollen vrede kunnen hebben. Uit het begrip ‘klein’ toch zien we b.v. in ma petite als liefkoozingswoord en in mignon eig. = ‘klein’ zich een beteekenis ‘bevallig’, ‘lief’ ontwikkelen (vgl. omgekeerd ‘klein’ uit ‘sierlijk’ in mnl. mhd. cleine = ‘sierlijk’ en ‘van geringen omvang’, nhd. fein = 'sierlijk' en ‘dun’, ‘klein gemalen of gestooten’, mnl. fijn = ‘sierlijk’ en ‘klein’, mnl. ook ‘dun’ en ‘klein gemalen of gestooten’, nhd. klar = ‘schoon’ | |
[pagina 68]
| |
en ‘fijn’, ‘dun’, ‘klein’ enz., z. Mnl. Wb. op kleine en fijn, D. Wb. 3, 1354; 5, 989 en 1088). Dat een reflex van smale alreede in de Malbergsche glossen der Salische Wet, d.i. in de bron voor onze kennis van het zeer oude, met het Nederfrankisch zeer nauw verwante Saalfrankisch, is aan te treffen, werd al vóór jaren opgemerkt door Kern (in diens Glossen zur Lex Salica, bl. 41 en in § 72 der Notes in Hessels' uitgaaf der Lex Salica). Doch juist de saalfrank. vorm van ons woord verbiedt ten stelligste de zooeven vermelde etymologie: het adject. smal beantwoordt aan een got. smals, ohd. os. smal enz., voor 't subst. smale is daarentegen op grond van het saalfrk. smalha, meisje (z. Paul und Braune, Beiträge 25, 386), een prototype met lh aan te nemen, die in geen geval in direct verband kan staan met een adject. smal. Het opsporen van een bevredigende etymologie van dit smalha wensch ik aan anderen over te laten; mij is ze even duister als het probleem van den oorsprong der taal of de (gestadig wisselende) ‘Urheimat’ der Indogermanen. | |
Over het Mnl. relatieve die in den dat. sing. masc. ntr. en den acc. sing. masc.In de mnl. teksten wordt, gelijk bekend is, meer of minder vaak voor den dat. en acc. sing. masc. en dat. sing. neutr. een relatief of demonstratief die gebezigd in pl. van dien. De verdienste het eerst op dezen vorm de aandacht te hebben gevestigd komt toe aan Cosijn, die ter verklaring de onderstelling waagde (in Taal- en Letterbode 6, 288) van een instrumentalis die (uit *thio voor *thiu), welke, bij 't demonstratieve en 't relatieve pronomen ook als datief sing. masc. en ntr. in gebruik gekomen, naast den oorspronkelijken datief dien stond; naar 't voorbeeld van dezen dubbelen datiefvorm zou dan in den accus. masc. eveneens die naast dien zijn in zwang gekomen. Deze stelling is in strijd met de feiten. Ware ze juist, dan moesten we die (voor dien) even vaak bij het demonstratief als bij 't relatief ontmoeten. En | |
[pagina 69]
| |
dit is juist niet het geval: een relatief die is in het geheele Mnl. als dat. en acc. sing. masc. schering en inslag, als dat. sing. neutr. niet ongewoon (hiernaast echter ook wel een aan den acc. ontleend dat, vgl. Mnl. Sprkk. § 364 ƒ); een demonstratief die daarentegen wordt als dat. en acc. sing. masc. alleen in teksten uit de 2de helft der 15de eeuw vaak aangetroffen (als dat. sing. ntr. bezigt men hier meestal dat), in oudere bronnen komt het slechts tamelijk sporadisch voor (z. Mnl. Sprkk. § 352). Vandaar de noodzakelijke gevolgtrekking, dat de vorm zonder n oorspronkelijk alleen thuis hoorde bij het relatief en bij 't demonstratief eerst door navolging heeft postgevat (vgl. ook bij 't interrogatief een dat. acc. sing. wie, die blijkens § 361 der Mnl. Sprkk. eerst in de jongere taal gebruikelijk is geworden). De oorsprong van ons die moet dus onvoorwaardelijk bij het relatief worden gezocht. En tot het opsporen daarvan wordt ons de weg gewezen door een eigenaardigheid, die zoowel bij 't oudsaks. als bij 't oudoostnederfrank. relatief is waar te nemen. In 't Oudsaks. werd relatieve functie vervuld door de aan 't demonstratief ontleende vormen, doch tevens ook door een onverbuigbaar woordje, een partikel the, die voor alle casus, genera en numeri, behalve den genitief, is aan te treffen; zulk een the viel in den nom. en acc. pl. masc. formeel samen met het pronominale the; en doordien nu naast dit pronominale the ook een (uit het femin. ontleend) thea respectief thia in gebruik was, kon eventueele gelijkstelling der gelijkluidende vormen den sprekende onwillekeurig tot de meening verleiden, dat men in thea of thia met een wisselvorm der partikel the te doen had. Dat zulk een opvatting nu inderdaad bestaan heeft, blijkt uit het feit, dat in den nom. sing. masc., waar ook het pronominale relatief en de relatieve partikel als the gelijk luidden, een paar maal thea respectief thia voor dezen casus voorkomt, een eigenaardigheid, die alleen op navolging kan berusten van een, naar men meende, in den nom. acc. pl. naast the staanden partikelvorm (vgl. hierover Altostniederfränk. gr. aanm. 2 op § 88). | |
[pagina 70]
| |
Een op gelijke wijze ontwikkelde, voor den nom. sing. masc. gebezigde partikel thia vinden we voorts in 't Oudoostnederfrankisch (z. Aonfrk. gr. t.a. pl.), en hier niet, gelijk in 't Oudsaksisch, als een zelden, maar als een herhaaldelijk te noteeren verschijnsel. Mogen we nu (wat natuurlijk geoorloofd is) op grond van dit os. en oonfrk. thia een bestaan van dienzelfden partikelvorm in het nauw met gemelde dialekten verwante Oudwestnederfrankisch onderstellen, dan verkrijgen we een basis, die de ontwikkeling van een hier in den acc. sing. masc. gebezigd relatief die alleszins begrijpelijk doet worden: naast het pronominale relatief *the en zijn wisselvorm *thia (= oonfrk. thia) stonden in den nom. acc. pl. masc., naast *the en zijn wisselvorm *thie (= oonfrk. thie) in den nom. sing. masc. de partikelvormen *the (misschien ook *thie, vgl. Aonfrk. gr. § 88) en *thia; naar 't voorbeeld hiervan kwam in den acc. sing. masc. als partikelvorm nevens *the ook *thia in zwang; vandaar in 't Mnl. in laatstgenoemden casus naast dien (uit *thiena = os. thiena) ook die, respectief naast den (uit *then = os. then) of deen (uit *thena = os. thena) ook de (voor sporen der vormen met een korte resp. ‘tonlange’ e z. Taal- en Letterbode 6, 277 en 283, Mnl. Sprkk. § 363 c); en, bij voortgezette werking der analogie, een naar die en dien van den acc. sing. masc. in den dat. sing. masc. nevens dien in gebruik gekomen die, dat ook in dienzelfden casus des neutrums ingang vond. Over de zeldzame relatiefvormen die in den dat. sing. fem en den dat. pl. z. Mnl. Sprkk. § 364 ƒ.
Groningen. w.l. van helten. |
|