Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 22
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
Eene verbetering in den tekst van Huygens(Hofwijck, vs. 2261Ga naar voetnoot1)).In eene der onderhoudende, in den echten volkstoon gevoerde, gesprekken waarmede Huygens de beschrijving der verschillende deelen van zijn buitenverblijf afwisselt, vinden wij een regel, die bij eene oppervlakkige lezing geen aanstoot geeft, doch die - ik zeg niet: in dezen vorm niet aan zijne pen kan zijn ontvloeid of liever ontsnapt, maar - onmogelijk de uitdrukking kan zijn van des dichters eigenlijke bedoeling. Hij komt voor in dat gedeelte, waar Huygens, op zijne wandeling aan zijn geliefden Vliet gekomen, de op- en aanmerkingen beluistert, gemaakt door voorbijvarende schippers over de rijke lui in het algemeen, en den ‘Man op Hofwijck’ in het bijzonder. Een van hen, die den rijkworders van zijn tijd een niet al te best hart toedraagt, zegt op een vrij luiden toon, zóó dat Huygens zijne woorden hooren en desverkiezende in zijn zak steken kan, tot ‘Claes sijn knecht die op 't vooronder staat’ (dl. 4, bl. 322, vs. 2256 vlgg. der uitgave van Worp): ‘Ick sie wel, dieder maer sen lijf wat naer en stelt,
Eer j'omsiet, ben je rijck; en kussen mit en wape
Maeckt alle kunste goed; daer meugj' op zitte schrape
Totdat je TroortjeGa naar voetnoot2) barst en wordt en Ys're kist
Met seuve grendele. en word je na gevist,
Die 't lake doen 't soo wel as die je 't stick verwijte,
Soo wordt'er niet eklapt’.
| |
[pagina 297]
| |
De laatste regels moeten natuurlijk beteekenen: ‘en gesteld dat je nagecijferd of nagerekend wordt, dat je gangen worden nagegaan, (daar behoef je volstrekt niet bang voor te wezen, want) zij die er wat op te zeggen hebben doen het net even goed als zij die ze er van beschuldigen, als diegenen aan wie zij die oneerlijke praktijken te laste leggen’. Welnu, zal men zeggen, dat staat er ook. Ik antwoord: de bedoeling van Huygens is zoo duidelijk, dat men onwillekeurig de woorden anders verklaart dan ze er staan. Immers door de beide deelen van den voorlaatsten regel ‘die 't lake’ en ‘die je 't stick verwijte’ worden precies dezelfde menschen aangeduid, terwijl er juist twee verschillende soorten van lieden geschilderd moeten worden: ‘zij die het verwijt doen’ en ‘zij tegen wie het verwijt is gericht’. Toch vinden wij deze lezing in alle uitgaven en heeft niemand der verschillende bewerkers aan den regel aanstoot genomen en door eene aanteekening op het onjuiste van den overgeleverden tekst opmerkzaam gemaakt. Moet men hieruit afleiden dat er eene andere verklaring mogelijk is, waarbij men de woorden van Huygens niet behoeft te veranderen? Onmogelijk is zij niet, doch ik voor mij vind die uitlegging zoo gewrongen en onnatuurlijk, dat de aanvaarding er van mij toeschijnt een te dure prijs om daarmede de feilloosheid van een tekst te koopen; zij kan slechts deze zijn: ‘die 't (het navisschen) laken doen het evengoed als zij die een ander het oneerlijk verkrijgen van rijkdommen voor de voeten werpen; zóó erg wordt er niet gebabbeld’. Neen, het feit dat geen enkele der uitgevers zich aan den regel heeft gestooten en dat ook ik zelf eerst na herhaalde lezing de fout heb opgemerkt, is een bewijs, hoe natuurlijk en voordehandliggend de fout is en dat zij dus ook aan Huygens gemakkelijk heeft kunnen ontsnappen. Om de uitdrukking der woorden met de bedoeling van den dichter in overeenstemming te brengen, moet men lezen: Die 't laken, doen 't soo wel als die se 't stick verwijte,
d.i. ‘als zij aan wie ze het stuk, het feit te laste leggen. | |
[pagina 298]
| |
Indien wij in een dergelijk geval, nl. van eene onbetrouwbare of gewantrouwde lezing, te doen hebben met een tekst uit den tijd vóór de uitvinding der drukkunst, dan is onze eerste vraag naar de lezing van het handschrift waarnaar de tekst is uitgegeven. Bij een na dien tijd verschenen werk, dat door den druk is verspreid, zijn wij veel minder gewoon te denken aan eene vergelijking met het handschrift van den dichter of schrijver, vooreerst omdat dit in de meeste gevallen niet is bewaard, ten tweede omdat alsdan de verhouding van een tekst tot het handschrift hemelsbreed verschilt bij vroeger. Aan den druk wordt het eigen werk, de autograaf van den dichter of schrijver, ten grondslag gelegd, terwijl die uit een vroegeren tijd bijna nooit is bewaard, zoodat men daar te doen heeft met een afschrift uit de tweede, derde enz. hand. De druk wordt bezorgd in den regel door den schrijver zelf, of door tijdgenooten die nauwkeurig het handschrift met den tekst vergelijken en zorgvuldig waken tegen het insluipen van fouten of bedorven lezingen. Toch behooren de laatste ook in den tijd na de uitvinding der drukkunst niet tot de onmogelijkheden. Heeft niet nog onlangs mijn vriend Naber zich en ons vermaakt door het maken van ‘emendationes palmares’ in den tekst der brieven van Potgieter?Ga naar voetnoot1). En staat niet in sommige uitgaven van Vondel's Leeuwendalers, ook in die van Verwijs en mij, uitgegeven in de ‘Nederlandsche Klassieken’, in vs. 230 eene verkeerde lezing, die den zin verduistert, nl. (de Wildeman) geeft u een gezicht
Gelijck door een lantaerne een kaers bij avontlicht,
in plaats van Gelijck door een lantaerne een kaers bij avont lichtGa naar voetnoot2)?
De lezing in Huygens' Hofwijck zou dus zeer goed een gevolg kunnen zijn van eene vergissing, waaraan de dichter zelf | |
[pagina 299]
| |
hoegenaamd geen schuld heeft. In het nu besproken geval kunnen wij hieromtrent bij uitzondering volmaakte zekerheid verkrijgen, want het handschrift van het gedicht is bewaard: het bevindt zich sedert den dood van den laatsten eigenaar, Royaards van den Ham te Utrecht, in de Koninklijke Bibliotheek te 's-GravenhageGa naar voetnoot1). Aldaar berust, behalve een gelijktijdig afschrift, dat niet van Huygens' hand is en waarnaar de eerste uitgave van Hofwijck is gedrukt, ook het klad van het gedicht, door Huygens eigenhandig geschreven. Dat handschrift heeft niet, gelijk men verwachten zou, tot voorbeeld gediend aan Worp's uitgave; het was, toen de bewerker het noodig had, toevallig zoek, maar is later weer even toevallig terecht gekomenGa naar voetnoot2). De tekst van Worp is dus dezelfde als die der eerste uitgave, maar in dl. 9, bl. 26 vlgg., heeft hij de collatie van het eigenhandige klad van Huygens medegedeeld. Dit brengt ons echter, evenmin als het oude afschrift, de verrassing die ik had gehoopt: zij hebben beide dezelfde lezing, nl. ‘die je 't stick verwijte’. Er blijft ons dus niets anders over dan aan te nemen dat de dichter zich hier heeft verschreven, want ‘die se 't stick verwijte’ is het eenige dat hier de bedoeling van Huygens juist weergeeft en in den samenhang past. Een ieder die overtuigd is dat dwalen menschelijk is en eene verschrijving niet tot de zeldzaamheden behoort, zal met mij van oordeel wezen dat het veel natuurlijker en eenvoudiger is, in den regel uit Hofwijck eene vergissing aan te nemen van Huygens, die voor een hem uitgereikt brevet van onfeilbaarheid ongetwijfeld gracieuselijk zou hebben bedankt, dan te trachten door eene gewrongen en onbevredigende verklaring eene overgeleverde tekstredactie te redden, die tegen het gezond verstand indruischt. Het zou wel geschikt zijn, indien ik door eene andere ver- | |
[pagina 300]
| |
gissing van Huygens de boven aangetoonde nog aannemelijker kon maken. Dit kan ik evenwel niet, doch wat ik wèl kan, is soortgelijke vergissingen uit andere schrijvers bijbrengen. Vooral in het gebruik van voornaamwoorden komen zij voor, zooals de hier volgende voorbeelden duidelijk zullen aantoonen; daaronder zijn er, waar de dichter of een afschrijver - hetgeen voor het werkelijk voorkomen der vergissing op hetzelfde neerkomt - evenals boven Huygens iets geheel anders schrijft dan hij bedoelt, zonder dat hij het bemerkt. In eene geestige satire op de middeleeuwsche knechts, getiteld: ‘Van den XII wel dienenden cnapen’ (Denkm. 3, bl. 94 vlgg.), vindt men ook de karakterteekening van den dienaar, die een steeds wakend oog houdt op de gezondheid van zijn meester en de hem voorgezette spijzen uit een hygiënisch oogpunt aan een nauwgezet onderzoek onderwerpt. De slotregels (101 vlg.) luiden: Dus heeft mijn heere dien hij vrient scijnt,
Maar om sijns selfs profijt hi pijnt.
Kausler heeft reeds opgemerkt, dat men in plaats van dien hi lezen moet die hem; de bedoeling kan geene andere zijn dan deze: ‘aan hem heeft de heer iemand die hem welwillend gezind schijnt, die den schijn aanneemt van zorgvuldig op zijne belangen te letten, maar intusschen is hij daarmede op eigen voordeel bedacht’. Gielis van Molhem, op het voetspoor van den Franschen Reclus de Moliens, moraliseerende over de gelijkenis van den rijken man en Lazarus, zegt, vs. 622 vlgg. van den Rinclus: Mer die arme, diemen niet en kent,
Als men hem smadelec oprent,
Verdreecht hijt wel, so es God aldaer,
Dien hi ene hemelsche crone anesent,
Ende den riken, in doochden verblent,
Wijst God ter hellen oppenbaer.
| |
[pagina 301]
| |
Bedoeld is:
Die hem ene hemelsche crone anesentGa naar voetnoot1),
In den tekst van Hein van Aken's Limborch, VII, 920: Soo wat riddren diene becande
Die hem wel ghehandelt heeft,
Groten prijs hi hem gheeft,
moet voor diene gelezen worden die (of dien) hi. De beteekenis is: ‘al de ridders die hij wist of vernam dat zich uitstekend gehouden hadden, werden zeer door hem geprezen’. Het andere hs. (B.) heeft de juiste lezing: ‘so wat ridder he bekande de sich wael geproeft heeft’Ga naar voetnoot2).
VIII, 1503: Ooc geraecti Demophon weder
In die kinmiere (?), dat hi ter neder
Viel achter sijns paerts stert,
wijst de samenhang uit dat geraecti veranderd moet worden in geraecten, en dat ‘Demophon’ subject, niet object is; hs. B. heeft ‘gerachden’. Vooral merkwaardig is eene plaats uit den Limborch, waar evenals in den regel van Huygens tweemaal hetzelfde wordt gezegd, nl. VII, 1287 vlgg. Doe ghingen si hem onderslaen;
Mettien vergaderden siGa naar voetnoot3) saen
Ane Demophon den coninc,
Diene swaerlijc ontfinc,
Soo deden Demophon weder.
| |
[pagina 302]
| |
Het is duidelijk dat hier de bedoeling van den dichter onjuist is weergegeven, en dat men lezen moet: Ane Demophon den coninc,
Dien hi swaerlijc ontfinc;
Soe deden Demophon weder,
anders zou Demophon tweemalen de aanvaller zijn. Hs. B. heeft ook hier weder de juiste lezing bewaard, An Demophon den coninc
Den he swaerlijc untfinge,
So dede eme Demophon widder.
Hoe gewoon ditzelfde verschijnsel ook in de omgangstaal is, is aangetoond door Prof. Meringer uit Weenen, die in een interessant boekje, getiteld ‘Versprechen und Verlesen’Ga naar voetnoot1) heeft nagegaan de verschillende wijzen waarop en de oorzaken waardoor men zich in het spreken, lezen en schrijven vergist, en aangetoond heeft, dat sommige der oorzaken, waardoor individueele vergissingen ontstaan, ook in het groot in de taal zelve worden waargenomen: dat men er, om een voorbeeld te noemen, den invloed uit verklaren kan, dien ook niet onmiddellijk na elkander voortgebrachte klanken (‘entfernte Laute’) op elkander kunnen uitoefenen’Ga naar voetnoot2). Van soortgelijke vergissingen in de gesproken taal als ik uit de geschrevene aantoonde geeft Meringer voorbeelden op bl. 79 vlgg. Aldaar zegt hij - hetgeen ons ook voor de beoordeeling der plaats uit Huygens kan dienen - ‘Bekannt ist dass kontrastierende Vorstellungen einander associieren. So kommt man auch auf dem Wege der Substitution dazu, das Gegenteil von dem zu sagen, was man gemeint hat. z. B. Die Abende sind dann schon kurz (für lang). ‘Wir sind für sie Luft, ich bin aber auch für sie Luft’, sagte Rechtsanwalt Stüber aus Dresden, einen falschen Gegensatz bildendGa naar voetnoot3). | |
[pagina 303]
| |
En op bl. 26: ‘Bei grosser Vertrautheit zweier Menschen wird oft ‘mich dir’ für ‘mir dich’ und umgekehrt gesagt, was wohl schon viele bemerkt haben werden. Eine gewandte Dame sagte zu mir: ... ‘stellte mich ihm’ ... ah! ‘mir ihn vor’. - Ein Bettler, der ihm geöffnet hat ... ah! dem er geöffnet hat’. Het is een zeer belangrijk onderwerp, dat ik hier slechts even aanroer, al ware het alleen om de aandacht te vestigen op de wenschelijkheid van het verzamelen van gegevens als die in het boekje van Meringer en Mayer bijeengebracht zijn, omdat men zeker kan wezen, dat men in de geschreven taal de eigenaardigheden der gesprokene zich zal zien weerspiegelen en o.a. de aard der fouten in vroegere hss. ons daardoor duidelijk zal worden. Mijn doel met deze mededeelingen was thans alleen de psychologische verklaarbaarheid der fout van Huygens aan te toonen. Doch het overtuigendste bewijs daarvoor blijft toch dit, dat tot heden niemand die het gedicht gelezen heeft, haar had opgemerkt, hetgeen met andere woorden zeggen wil, dat ieder op zijne beurt tot het begaan van eene dergelijke vergissing in staat zou zijn.
Leiden, Dec. 1903. j. verdam. |
|