Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 22
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSweren op sinen tant.Ga naar voetnoot1)Bekend is het aanraken van het eene of andere lichaamsdeel bij het uitspreken van eene eedsformule; men zwoer bij den baard, gelijk nog in het Oosten, bij de oogen, bij de borst (nog zeggen wij iets met de hand op het hart), bij de lokken. Zie daarover meer bij Grimm R.A. 897 vlg. en Noordewier RO. 427. Op eene zeer ongewone wijze van zweren, nl. bij de tanden of ook met aanraking van een bepaalden tand, heeft Moltzer de aandacht gevestigd in eene aanteekening op Gloriant 863. Hij kon toen geene andere plaatsen bijbrengen: ik zal daarom dit merkwaardige gebruik, dat ik ook elders heb aangetroffen, door eenige voorbeelden toelichten, en dit des te eer omdat het mij aanleiding geeft eene bedorvene, tot heden onverklaarde, plaats in de Flandrijs-fragmenten te verbeteren. Terwijl de eed met aanraking van den baard bij Christenen en Arabieren wordt aangetroffen, vindt men den eed bij den | |
[pagina 158]
| |
tand alleen bij de middeleeuwsche heidenen. In den Gloriant is het de vader van Florentijn, des Rodelioens dochter van Abelant, die ‘bi mahoen .... heeft ghesworen op sinen tant dat hi sal hanghen den hoghen wigant ende (sine dochter) leveren sal ten viere’. En dat een dergelijke eed voor dien bij den baard in heiligheid en bindende kracht niet onderdeed, blijkt uit de toevoeging, die wij, op verschillende wijzen afgewisseld, ook op andere plaatsen zullen aantreffen, ‘dat heeft hi gheswoeren also diere, dat mens hem wel gheloeven mach’. In het Volksboek van Huge van Bordeeus zegt de Sarraceensche koning Oydon, ‘doe hi van God hoorde spreken ...: Bi minen Tervogant, ghi kersten, ic wil hier ooc eten, ende hi swoer bi Mamet ende op sinen tant: ghy kersten, ghi en sult nemmermeer comen wt mijn lant’. Men zal zich wellicht verwonderen over het gebruik van op in plaats van het te verwachten bi, en misschien dit gebruik willen verklaren uit de analogie der bekende uitdrukkingen ‘iet nemen op sinen eet, op sine kerstijnhede, op sine trouwe’ en dgl. (waarover men zie Mnl. Wdb. op nemen, 13), en wijzen op Lorr. II, 1181: ‘dat willic hem na sijn begeren op die tonge van Mamette sweren ende op die cnien van Apoline’, en indien er geene andere verklaringswijze was, dan zou men hiermede kunnen volstaan, maar in dezen zou toch niet het juiste getroffen zijn. Want uit andere plaatsen blijkt dat op behoort bij een uitgelaten cloppen, en dat de uitdr. ‘sweren op sinen tant’ staat voor ‘sweren, cloppende op sinen tant’. Bewijzen vindt men Karlm. 47 (A, 33), 14: ‘der konynck kloppde up synen zant: dat was syner hoesten truwen pant’ (vgl. ald. 35: ‘als der heyden konynck do so sere by syme gode het gesworen’), Ep. fragm. 172, 104: ‘doe clopten si (de Sarracenen) an haren tant, dat was vaster dan gesworen’Ga naar voetnoot1) en in eene bedorvene plaats der door Franck uitgegeven Flandrijs-fragmenten I, 306. Wij lezen daar (vs. 301 vlgg.): | |
[pagina 159]
| |
Justiniaen sprac: kerstijn wijs,
Mochdi doen dattic u seide,
Ic sal ontfangen kerstenheide
Ende al dat mi toebestaet.
Doer sekerheit van deser daet
Salic mi op minen pant,
Dats een die meeste pantGa naar voetnoot1)
Diemen in heidijnesse zwaert.
Het is door de vergelijking der andere plaatsen duidelijk, dat is vs. 306, waar het ww. ontbreekt en het rijm in de war is, moet gelezen worden Salic mi cloppen op minen tant,
waarop dan de boven reeds besproken mededeeling volgt aangaande de heiligheid van den met dit zinnebeeld afgelegden eed. Franck zal zeker geen moeite hebben deze eenvoudige door voorbeelden gesteunde verbetering te verkiezen boven de onwaarschijnlijke gissingen, hem aan de hand gedaan door De Vries en door hem in zijne aanteekeningen, bl. 138, medegedeeld. Ik wenschte wel dat ik het hier beschreven oostersche gebruik kon toelichten en bevestigen door bewijzen, aan de werkelijkheid ontleend, en dat ik het symbool kon verklaren; zelfs zou ik er niet tegen hebben te kunnen aantoonen tegen welken tand bij een dergelijken eed werd geklopt, maar tot geen van deze dingen ben ik in staat. Ook is bij de Arabieren geen eed onder aanraking der tanden of van een bepaalden tand bekend. Met de bij onze schrijvers vermelde Sarracenen zullen dus wel niet Arabieren of Moslims bedoeld zijn, maar een ander oostersch volk, al weten wij niet welk. Immers het is niet aan te nemen dat de nederl. of fransche schrijvers (indien, hetgeen waarschijnlijk is, de eersten het daaraan hebben ontleend) een dergelijk gebruik zelf zouden hebben verzonnen.
j. verdam. |
|