Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 19
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
De ie in brief en enkele andere ontleende woorden.Onze taal bezit eenige ontleende woorden waarin de (vroegere) tweeklank ie zich ontwikkeld heeft uit eene oorspronkelijk korte, geaccentueerde e. Ik zeg ‘oorspronkelijk’, want of die e nog als een korte klonk in den mond dergenen van wie wij en andere Germanen bedoelde woorden hebben overgenomen, is een vraag waar we later op zullen terugkomen. Zulke woorden zijn brief, spiegel, priester, Pieter. De ie die wij in deze woorden hooren, verschilt niet van de uit oudere io, eo, iaGa naar voetnoot1) ontstane. Dus wordt de ie in brief, spiegel, priester, Pieter uitgesproken als in dief, lief, liegen, driest, gieter. Hetzelfde geldt van 't Hoogduitsch en 't Engelsch. Uit deze gelijkheid van uitspraak volgt nog niet dat de ie in brief, enz. uit io ontstaan is, want zoowel in onze taal als in 't Hoogduitsch heeft zich de ie menigmaal ontwikkeld uit die soort van e, welke o.a. in 't Gotische her, ons hier, voorkomt en beschouwd wordt als reeds in 't oudgermaansche tijdperk bestaan te hebben. Of deze veronderstelling juist is, zou moeielijk te bewijzen zijnGa naar voetnoot2), doch zeker is het dat die e in 't historisch tijdperk aanwezig was, en dat ze in 't Oudhoogd. in ia, ie, in 't Nhd. en in onze taal in ie is overgegaan. In 't On. schrijft men hér (een enkele maal hier), Zweedsch här, met denzelfden klank oogenschijnlijk als in IJslandsch bréf. Nu heeft het On. ook tré, Zweedsch trä(d), waarin de é uit eo ontwikkeld is. Doch in een woord als bréf kan de é niet ontstaan zijn uit eo, want vóór een medeklinker gaat eo, io in jo over. | |
[pagina 196]
| |
In 't On. prestr is de é verkort ten gevolge van de volgende medeklinkerverbinding. Waarschijnlijk is prest-r, zooals Cleasby-Vigfússon aannemen, aan 't Angelsaksisch ontleend, want een vorm priest voor priester is in 't Ohd. zóó zeldzaam, dat men kwalijk aan ontleening uit het Hgd. kan denken. De vraag is nu: ‘hoe werd het Ags. woord dat gespeld wordt preost uitgesproken?’ Klonk de eo hierin als in leof, breost, waarom hebben de Noren dan niet priost (prjost), gelijk brjost? Tegenover Ohd. priestar, prêstar legt m.i. de spelling preost geen gewicht in de schaal; ze is eene niet zeer gelukkige poging om een klank bestaande uit i + volgende doffe ĕ wêer te geven, of, wat op hetzelfde neerkomt, de eo verbeeldt eenvoudig ie, omdat de eo als oude spelling in echt Ags. woorden nog gebruikelijk was, toen men reeds algemeen ie uitsprak. Van spiegel vindt men in 't Ohd. gewoonlijk spiegal, spiegel, een enkele maal spiagal, en spigel, nooit met io, eo. Zoo ook voor brief steeds brief of briaf, Os. brêf en brief. Dit alles in verband met den vorm dier woorden in 't laat-Latijn of Romaansch schenkt ons de overtuiging dat de ie in brief, spiegel, priester, Pieter zich ontwikkeld heeft uit een klank die overeenkwam met de zeer gesloten e in Got. her. De vraag die overblijft is deze: hebben de Germanen deze hunne e gehoord in den mond der Romanen toen zij deze woorden overnamen en die e verder ontwikkeld tot ie (ia) of spraken de Romanen toen reeds die woorden met een tweeklank uit? Deze vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden, dewijl men de Romaansche uitspraak in de 8ste of 9de eeuw - want vroeger zullen die woorden wel niet ingedrongen zijn - moeielijk kan vaststellen, en zich tot gevolgtrekkingen moet bepalen. Wij weten dat de korte, geaccentueerde Latijnsche e vóór enkelen medeklinker gewoonlijk in ie overgaat; bijv. in Ital. brieve, ook in Pietro; Fransch brief, Pierre; daarentegen prêtre. Dit laatste woord is in de Germaansche talen op dezelfde wijze behandeld als brief en spiegel, en zulks pleit voor de onderstelling dat de overgang van de e eerst op Germaansch gebied heeft plaats | |
[pagina 197]
| |
gehad. Gemakshalve hebben we hierbij aangenomen dat al die woorden in denzelfden tijd zijn overgenomen, hetgeen alles behalve zeker is. Zelfs indien men aanneemt dat in geen van de bedoelde woorden de klinker bij eenig Romaansch volk als ie klonk, moet toch uitdrukkelijk verklaard worden dat geen enkele er van nog Latijn mag heeten. Brief kan niet anders dan aan het in Frankrijk gesproken Romaansch ontleend zijn; dat blijkt uit de f. Priester kan onmogelijk eene Germaansche wijziging van presbyter wezen; het kan alleen uit een Romaansch préstro-voortkomen. Spiegel kan evenmin rechtstreeks uit het Latijn overgenomen zijn, want Lat. c wordt niet g. Bijv. facula wordt Ohd. fakla, fakala, Ndl. fakkel (uit fakle); praedicare wordt Ndl. prediken; 't Ohd. predigon is maar eene schijnbare uitzondering, daar de ig hier ontstaan is onder den invloed van den Germaanschen uitgang igon; het bewijs levert de bijvorm predion. Ohd. fîga, ons vijg kan ook niet uit het Latijn verklaard worden; uit ficus kan geen fîga worden; klaarblijkelijk beantwoordt fîga aan 't Fransche figue, blijkens den uitgang. Welke onzekerheid er ook overblijve omtrent de juiste uitspraak van brief, enz. bij de Romanen in het tijdperk van 700-900 na Chr., men mag zonder aarzelen aannemen dat de klinker toen reeds algemeen gerekt werd uitgesproken. Ook de e in Got. her, Kreks, Ohd. Kriach, ons Griek, is een gerekte klank. Op den eersten blik kan het vreemd schijnen dat de ae van Graecus bij de Germanen met die soort van e werd weêrgegeven, welke in 't Hgd. en Ndl. ie is geworden, dus een zeer gesloten klank moet gehad hebben, terwijl de Lat. ae, te oordeelen naar de uitspraak in de Romaansche talen, een open klank had, ten minste in 't grootste gedeelte van 't gebied waar Latijn gesproken werd. Doch in 't Gotisch is toevallig de e = Ohd. â, schoon oorspronkelijk ontwijfelbaar een open klank, allengskens zoozeer afgeweken van de oude uitspraak, dat ze de î naderde en meermalen hiermeê verwisseld werd, terwijl de e = onze ie, die oorspronkelijk zeer gesloten was, in 't Gotisch | |
[pagina 198]
| |
opener bleef dan de Idg. ê, althans nooit met î verwisseld wordt. Doch, zal men zeggen, al moge dit van 't Gotisch waar wezen, in 't Ohd., Os. en Ndl. heeft de e, waaruit ie is voortgekomen, toch stellig nooit open geklonken. Hoe dan in deze talen Kriach, Griek te verklaren? Hier schijnen twee verklaringen mogelijk. Vooreerst hebbe men in 't oog te houden dat de opene e in de gewone Romaansche uitspraak, onverschillig of het Latijn ē of ae heeft, niet zóó open is als onze è. Daarenboven bezat het Ohd. - en we mogen gerust hetzelfde beweren van 't oude Nederfrankisch, - nadat de Idg. ê in â was overgegaan, geen opene lange è meer. De klank die nog 't meest op de Romaansche lange è leek, was de e van KreksGa naar voetnoot1). Eene tweede verklaring van 't feit zou moeten berusten op de veronderstelling dat in sommige streken van 't Romaansche taalgebied de ae in Graecus een gesloten klank had. Onmogelijk is dit niet, want 't Spaansche Griego strekt ten bewijze dat er zulk eene uitspraak bestond, maar dat ze ook voorkwam in oostelijker streken kan men niet aantoonen. De geschiedenis der gesloten e is nog niet volkomen opgehelderd. De klank komt het eerst voor in de Gotische bijbelvertaling, doch wij kennen een woord dat eenmaal deze e moet gehad hebben, in een nagenoeg 4 eeuwen ouderen vorm. Het is de volksnaam Frisii, bij Dio Cassius Φρείσιοι, bij Ptolemaeus Φρίσσιοι, bij Procopius Φρίσσονες. De e komt eerst voor den dag in Fresones bij Beda, Ags. Fresan en Frysan, O. friesch Fresa en Frisa, Ohd. Frieson, Mnl. VriesenGa naar voetnoot2). De Romeinen hoorden dus den klinker als eene lange i, en soms ook de lettergreep als lang alleen door positie. Die lange i had zeker niet denzelfden klank als de Germaansche î waaruit zich onze ij en in 't Hgd. ei ontwikkeld heeft, doch vermoedelijk een klank die tusschen i en gesloten e in stond. Dat die e zich, in zuiver | |
[pagina 199]
| |
Germaansche woorden, ontwikkeld heeft in eene i bevattende lettergreep, is niet twijfelachtig. Volgens BethgeGa naar voetnoot1) zou de klank = Idg. êi wezen, en tot staving van dat gevoelen beroept hij zich op het feit dat de klank voorkomt in wortels die i bevatten. Zoo bijv. Ohd. skēri (Ndl. schier), vgl. met Got. skeirs, On. skírr, Ags. scīr, enz. Voorts Got. her, enz. behoorende bij den pronominaalstam hi. Dit is in zooverre juist, dat genoemde woorden een i-element bevatten; ook is het denkbaar dat skeirs, scīr oudtijds een êi, d.i. de Wṛddhi van i bevatten, maar van een Wṛddhi in her kan geen sprake zijn, als zijnde grammatisch onmogelijk, in strijd met de allereerste regelen der woordvorming. De e in her kan niet anders zijn dan eene oorspronkelijk korte i, die onder bepaalde omstandigheden gerekt is geworden, hetzij doordat een medeklinker is uitgevallen, zooals o.a. in Os. mēda, mieda, Ohd. mieta, Ags. mēd, doch Got. mizdo, of om eene andere oorzaak die ons ontsnaptGa naar voetnoot2). Alhoewel nu in een bepaald tijdperk alle Germaansche talen de gesloten e bezeten hebben, is het in hooge mate twijfelachtig of men het recht heeft dien klank als oudgermaansch te beschouwen, en de oorzaken van zijn ontstaan liggen nog geheel in 't duister. Daarentegen staat het vast dat het aantal gevallen waarin zich die klank ontwikkeld heeft in sommige Germaansche talen grooter is dan in andere. De meeste gevallen komen voor in 't Nederlandsch; weinig minder in 't gewestelijk gekleurde Oudsaksisch van den Cottonianus en nog minder in 't Hoogduitsch; in al deze talen komt een uit e ontwikkelde ie voor, welke de zustertalen niet kennen; namelijk bij eenige naamvallen van voornaamwoorden vinden we ie voor Got. ái. Dus Got. þái = Ndl. en Hgd. die, Os. thia, thea; Ndl. dien = Os. thiem, Ags. þâm, On. þeim; Ndl. wie, Os. huie, Ohd. hwer; enz. | |
[pagina 200]
| |
Het is duidelijk dat deze e en latere ie of ia ontstaan is door eene klankverzwakking van ái, verklaarbaar uit den aard der woordjes welke die verzwakking vertoonen. Een analogon vindt men in 't Litausch. Zoo luidt de nom. pl. van 't vnw. tas: të, terwijl de oudere uitgang ai was, zooals blijkt uit de substantiefdeclinatie, bijv. pónai; de dat. pl. tëms voor een ouder taims. Zoo ook bij andere voornaamwoorden. Wat de uitspraak der Lit. ë betreft, leert SchleicherGa naar voetnoot1): ë verhält sich zu ė (d.i. eenvoudige gesloten e) wie ẹ zu e (open e), d.h. es ist ė mit nach schlagendem a, also éa, oft klingt es beinahe wie îa. Hieruit blijkt dat de uitspraak op Litausch gebied eenigszins schommelt. Let men op de schrijfwijzen ea, ia, om den behandelden klank in 't Ohd. en Os. (Cott.) aan te duiden, dan komt men tot het besluit dat in een zeker tijdperk, onmiddellijk voorafgaande aan dat der diphthongische ie, zoowel in Duitschland als in onze gewesten, dezelfde uitspraak, nl. die van de Lit. ë gehoord werd. h. kern. |
|