Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 18
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
Samuel Coster als pamfletschrijver.Kallefs - Val (1628).Dit pamfletGa naar voetnoot1) verscheen in Juni 1628, nadat het den eersten van deze maand ‘speels-ghewijs voorghestelt’ was. De ongenoemde schrijver, die zich ten zeerste verheugde over den val der calvinisten in dat jaar, bezat in hooge mate ‘le courage de l'opinion’, scherp en onomwonden zegt hij de onverdraagzame predikanten en hunne medestanders de waarheidGa naar voetnoot2). Jan Willemsz. Bogaert en Smout, die gezegd had: Broeders ick ben die inden tweeden Hemel op Jacobs leer staa
Ontfanght dat ick aan jou verkondigh van den Heyl'ghen GheestGa naar voetnoot3)
moeten het bitter ontgelden. Triglandus wordt bestempeld met den naam van Dry-aakers en op het einde van het stuk als ‘alias Calkoen’. Uit alles blijkt, dat de schrijver in Amsterdam uitstekend bekend was. Wat wij zooeven citeerden omtrent Smout, zinspeelt op eene uitlating van dezen predikant tegen een der aanzienlijke Remonstranten uit de hoofdstadGa naar voetnoot4). Eene Latijnsche voorrede gaat aan het tooneelstuk vooraf; op den titel vindt men een citaat uit Seneca's brieven; de tekst zelf is hier en daar samengeregen uit aanhalingen van allerlei schrijvers doch meest LatijnscheGa naar voetnoot5). De inhoud is zeer gemengd. Bij het optreden van verschillende abstracte begrippen als personen denken wij aan 't ouderwetsche zinnespel. Daarentegen herinnert het gesprek tusschen twee schippers, in den aanvang | |
[pagina 297]
| |
gevoerd, maar vooral de woorden, welke de twee burgers, die het kalf voortleiden, bezigen, ons zeer sterk aan de klucht van dien tijd. (T.a.p. blz. 13). Welnu, mag men vragen, wie zou dit stuk hebben durven schrijven en uitgeven in 1628, nadat Vondel korten tijd te voren het dichten van Palamedes nauwelijks met een geldboete had kunnen afkoopen? Wie anders dan de auteur van Iphigenia, een man van grooten invloed in Amsterdam, die al in 1621 dit treurspel had doen opvoeren ‘in 't openbaer, voor volck van allerhande slagh’ en nog kortelings in 1626 de predikanten groote ergernis had gegeven door een herhaling van 't schouwspel? Wie zou het, nog in 1628, hebben kunnen schrijven, dan de bijna vijftigjarige dokter, die ons proeven heeft nagelaten van zinnespel en klucht; wiens Ithys evenzeer overvol is met allerlei aanhalingen uit klassieke bronnen; die in 1630 opnieuw een pamflet uitgaf met een citaat van den geliefden Seneca op het titelbladGa naar voetnoot1); van wien ons ook een tweetal Latijnsche brieven bewaard zijn gebleven. De ellenlange redeneeringen in Kallefs-val gevoerd, zijn niet beter of slechter, dan de godsdienstig-staatkundige beschouwingen uit Iphigenia. Ariadeps en Pultarcis voor Adriaen Smout en Kloppenburg (Iphigenia 1630), Arcenium voor François van Aerssen (Schets van Duc d'Alva) zijn namen van volkomen dezelfde kleur als de bovenvermelde.
In het woord ‘aen den Leser’ zegt de auteur: Iek word wel van u luy gheraan,
Maar 'k laat mijn Naam ick vrees het slaan
Van d' Ampt-Heer, 't heught mijn hoe hij beet,
Naar 't gheldt des dichters Palameed:
Dus houdt het voor gheen Bastert-Kindt
Ofschoon ghy 's Vaders Naam niet vint,
Ick heb die met mijn handt ghestelt
En vind jey die, my niet en meldt:
| |
[pagina 298]
| |
Hij bedoelt hier mede: mijn' naam heb ik wel geschreven, maar zóó, dat hij niet in 't oog loopt. Welnu, op blz. 18, lezen we als nieuw optredend persoon ‘Coster van de Kerck’ (men lette vooral op de laatste bijvoeging). Deze koster, als 't ware met de haren er bij gesleept, treedt niet verder op en is in 't moeilijke parket, eene opwekking uit te spreken aan de kerkgangers. Hoor, hoe ironisch hij zich uit de onwaarschijnlijke situatie redt: O wonder noyt ghesien! komt Volck'ren na de Kercken
Beooght ons Dienaers Godts zijn onghemeene wercken,
Waar mee hy nu bevest, dat dese zijn de gheen
Wiens saligheyt hy soeckt, waerom hy heeft gheleen
De doot aen 't smaad'lyck Cruys.
Ten einde de aanwijzing niet te zeer in 't oog te doen loopen, schreef onze dokter onder de lijst der personagiën ‘Koster vande Kerck’ (met dezelfde bijvoeging dus). Eene andere zinspeling op den schrijver schuilt misschien in de woorden van den schipper Mieuwes, die tegen zijn vriend Jaucke over allerlei dichters wat te vertellen heeft: Hebb' ick dien dapp'ren Poët niet ghewaarschouwt van sijn Ephegenie,
vraagt hij zijn kameraad. Hier gaf Dr. Coster zich bloot. Ephegenie kan geen drukfout voor Iphigenia wezen, ten minste het ware al heel toevallig. In de taal van een schipper als Mieuwes kan dat woord dan ook wel zoo luiden. Intusschen spreekt deze toch als een volleerd Latinist van Grootio, Minervae borsten en hapert al bij den volgenden regel geen oogenblik, als hij het woord Democritus moet zeggen. Dit is denkelijk te verklaren uit de meerdere aandacht, de meerdere sympathie, of hoe men het noemen wil, die de schrijver voor zijn eigen werk had.
Ook door vergelijking met Iphigena vallen verschillende bewijzen voor 't auteurschap van Coster in 't oog. In 't reeds genoemde woord ‘aen den Leser’ doelt hij op | |
[pagina 299]
| |
't verschil in de behandeling van dezelfde stof door Vondel in zijn Palamedes met de wijze, waarop het hier geschiedt. Hy Staten nijpt, en ick de Kerck,
Oock Dienaers, die om 't Vet ghenot
Haar stoel bewaren, niet om Godt.
Ook Iphigenia treft vooral de predikanten, hunne heerschzucht en hunne woelingen. Zoo noemt hij hen of hunne medestanders: Bedurven menschen, die 't ghenot
Maar houden voor haar aardsche GodtGa naar voetnoot1).
Deze combinatie scheen bijzonder in den smaak van Coster te vallen, want Blinde Yver, de personificatie der fanatieke predikanten, met name van Smout, beklaagt zich op deze wijze: (Men) scheld ons voor het schuym, voor Bedelaers, die om Godt
Hier toe ghekomen zijn: En nu om 't groot ghenot enz.Ga naar voetnoot2)
Duidelijker dan te dezer plaatse is de woordspeling, die in deze verzen ligt, te vatten in Iphigenia, waar Protesilaus vraagt: .... zouden zij noch Gods wil
Niet weten, die zo lang om Gods-wille studeerden!
Zo geeft men haar de naam t' onrecht van God-gheleerden.Ga naar voetnoot3)
Ik zou nog kunnen wijzen op het gebruik van dezelfde eigenaardige terminologie, die men ook in Iphigenia vindt: 't heylich oudt, 't heyligh recht, Mozes en Aaron (= kerk en staat)Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 300]
| |
enz., doch ik acht het nu voldoende de merkwaardige overeenkomst te laten zien, die er is tusschen het slot van de twee hier vergeleken dramatische schotschriften. Iphigenia eindigt met de verschijning van Diana, waardoor de ontknooping volgt. Zij wenscht geen menschenoffers: Geeft my de Maget, en neemt ghy dees' witte Hinde
En offertse my in de schaduw' van de Linde
Die ghy daer ginder in 't Bosschage sult sien staen
Gaet heen en slachtet my dit harte tot versoen,
Waer meed ghy voor dees tijd mijn Godheyd kent voldoē.
Dan wild' ghy eeuwigh syn bevrijd van alle smarten
So knield voor Gode neêr en slacht u eyghen harten.Ga naar voetnoot1)
De woordspeling, die in 't gebruik van 't woord hart in twee beteekenissen verscholen is, valt hier spoedig in 't oog. In Kallefs-val vinden wij dezelfde motieven, echter zonder de woordspeling. Philotheus, een burger naar den geest van den dokter, zooals zijn naam trouwens aanduidt, zegt: Knielt dan te samen voor den Almoghenden God, dat hy wil gheheughen
Ons hier in dit tijdtlijck, oock in't eeuwigh leven
En raat na sijn voorsienigheyt bestieren, noch in't rechten wijsheyt gheven,
Op dat wy hier vredigh moghen zijn om u Heer te behaghen,
terwijl Chrysostomus, zijn medeburger en gelijkgezind met hem, antwoordt Comt dan na binnen laat ons ons hert, aen Godt ten offer draghenGa naar voetnoot2).
Bij de beoordeeling van 't boven aangevoerde, houde men in 't oog, dat Coster meer dan eens in 't eene werk een gedeelte | |
[pagina 301]
| |
inlascht van een ander stuk; in de beschrijving der ‘vertoninghen’ van 1618 neemt bij o.a. een paar regels over uit IphigeniaGa naar voetnoot1). Wat hij eens geschreven had, scheen hem lang bij te blijven en in dit geschrift, dat overal de sporen draagt, van zeer haastig opgesteld te zijn en met weinig zorg bewerkt, komen de oude ideeën ieder oogenblik om 't hoekje kijken, zoodat het mij waarlijk verwondert, dat hij niet algemeen bekend is geworden als de schrijver van dit pamflet. In 1650 scheen men het echter nog wel te weten; dit zouden wij ten minste opmaken uit een distichon te vinden onder een gedicht getiteld ‘Raadzel’ en onderteekend P.L., dat aan Vondel toegeschreven wordt. Dit vers dagteekent van 't jaar 1650 en is het eerst opgenomen in den Bloemkrans van verscheiden gedichten. Wat kost vond Koster in 't ontleden van ons Kalf?Ga naar voetnoot2)
Drie duivels, Alencon, Leicester en Duc d'Alf.
Met het kalf is hier echter de prins van Oranje bedoeld, als nog duidelijker blijkt uit een verzameling van geschreven schimpdichten, alle op Willem II betrekking hebbende en bewaard gebleven in de collectie pamfletten ter Bibliotheca ThysianaGa naar voetnoot3). Daar vindt men eerst het bekende spotrijmpje, te Amsterdam in het diakenzakje geworpen na 's Prinsen dood en dan met het opschrift: | |
Een AnderWant (lees: wat) vont den doctor doch int openen van dat kalff?
Drie duijvels, Alenzon, Lycester, en Duc d'AlffGa naar voetnoot4).
Dat met den dokter Dr. Coster is bedoeld en waarom hij juist genoemd wordt, blijkt uit een MS. pamflet ter Koninklijke Bibliotheek, waar het opschrift luidt: | |
[pagina 302]
| |
Pasquill Op het openen van sijn hoogheyt prins Wilhem. Dr. Coster was in zijn' tijd vooral bekend, om de lijkopeningen, die hij verrichtte of waarbij hij tegenwoordig was. Het versje vormt in dit paskwil den aanvang van een tienregelig kreupelrijm: Wat vondt doch Coster in dat calff (lees ook hier dàt)
drie schelmen, Alenson. lichester en duckdalffGa naar voetnoot1).
Waar het stuk opgevoerd is, heb ik niet kunnen vinden, doch waar zou het anders op zijn plaats geweest zijn, waar zou men alle toespelingen zoo goed begrepen hebben, als te Amsterdam? Maar dan is ook de kwestie opgelost: noch de Brabantsche Kamer, noch de Kamer In Liefde Bloeyende zouden haar tooneel tot zoo iets geleend hebben; evenals Iphigenia en Polyxena is Kallefs-Val, zoo wij vernamen den 1en Juni 1628, op de Amsterdamsche Academie opgevoerd, waar de schrijver nog altijd een gezaghebbend man was. Met opzet heb ik den inhoud niet verhaald. Wijlen Prof. Moltzer heeft dit op de hem eigene heldere wijze in het Prov. Utr. Gen. gedaan en het omstandig verslag is in de Aanteekeningen van 't Genootschap te vinden (1884). Wat hier wel ter sprake moet komen is, dat Coster niet de eerste geweest is, die Calvijn met den naam van Kalf heeft aangeduid. Er is een spotprent van Cornelis Saftleven op de Dordtsche Synode bekend, waarop Calvijn, als een kalfskop wordt voorgesteld en die van ouder datum isGa naar voetnoot2). Ook Vondel heeft van deze naamsverwisseling gebruik gemaakt op een plaats, die tot dusverre niet aangewezen is. In de Inwying van den Christen Tempel t' Amsterdam (1630) klaagt hij: | |
[pagina 303]
| |
De boosheyt kanckert in; sy heelt door Smout nocht salf.
Men knielt voor valsche Goôn; men huppelt, om het kalfGa naar voetnoot1).
Van belang is dit pamflet bovendien, doordat het ons ook omtrent Vondel inlichtingen geeft, die niet van gewicht ontbloot zijn. Coster, die het weten kon, legt den reeds genoemden schipper Mieuwes, deze woorden in den mond: Wat seyden ick vande Kloecksten? (nl. der Poëten) als hy ginck suyghen
Minervae borsten, om dat hy dichten, wou
Dien onnooselen Palamedes waar mee hy veel Heeren stichten sou?
Hieruit lees ik, dat Vondel zich opzettelijk in 't Latijn heeft geoefend, ten einde Palamedes te kunnen dichten. Brandt verhaalt, dat Vondel na het schrijven van zijn Pascha met 't leeren van 't Latijn begonnen is. Wij behoeven dit niet in twijfel te trekken, wel kunnen wij in 't bovenstaande aanleiding vinden tot de veronderstelling, dat zijn kennis van 't Latijn toch niet groot genoeg was. om zelfstandig de schrijvers in deze taal na te volgen. Dr. Worp meent, dat reeds in 't Pascha Seneca hier en daar nagevolgd is en trekt daarom de waarheid van Brandts uitspraak in twijfelGa naar voetnoot2). Het een is echter volstrekt niet in strijd met het ander. Onze treurspeldichter kan zeer wel gebruik gemaakt hebben van eene vertaling der werken van Seneca b.v. eene Fransche. Hij was immers een tijd lang ijverig bezig met de studie van 't FranschGa naar voetnoot3). De overzetting van Seneca's Troades werd door hem in verzen overgebracht, nadat met behulp van eenigen zijner vrienden de proza-vertaling tot stand was gekomenGa naar voetnoot4). Misschien had Coster met het ‘suyghen van Minervae borsten’ deze letterkundige bijeenkomsten op het oog, waarvan Brandt ons het een en ander mededeelt. Ten anderen leidt dit hekelspel ons tot de gedachte, dat de | |
[pagina 304]
| |
Palamedes Vondel in nauwere betrekking heeft gebracht met den schrijver van Iphigenia. Van zijn optreden in de Academie vinden we het eerst in 't jaar 1627 melding gemaakt, toen hij Constantijn Huygens verwelkomde. Vondel zal dus pas na 1625 deel hebben uitgemaakt van deze rederijkerskamer. Inderdaad treffen wij de twee dichters voor 't eerst te zamen aan in een schempdicht in 1627 tegen den Rommelpot verschenen, waar de maker van Palamedes eerst onderhanden genomen wordt en daarna ook de stichter van de Academie met nog een' derden, ongenoemden, tegenstander, die met hun tweeën de leiding der zaken in handen scheen te hebben, het ontgelden moeten: Wevers van jou reym gemeten,
Drie hoofden in een Caproen
Tis om een nieu acdeem t'doen,
Kijckt maer door het Gasthuys spleten,
Want d'Arminiaen heeft verbrot.
Acdeemes cost is banckerotGa naar voetnoot1).
Dat Kallefs- Val in 't kamp der tegenstanders met verbittering werd ontvangen, spreekt wel van zelf. Een anoniem pamflet, er tegen verschenen, verdient nauwelijks vermeldingGa naar voetnoot2). Opmerkelijk is echter het oordeel van Wtenbogaert, in een brief aan Episcopius dd. 10 Juni 1628: Brenger heeft my van dat calffval geseydt, ick heb er gants niet van gehoort, weet niet wat het is. Sulcke boecken doen gheen goedtGa naar voetnoot3).
Leiden, Nov. 1899. m.m. kleerkooper. |
|