Blindhokken.
In het tweede deel van dit bij Kiliaen vermelde en meermalen bij zeventiendeëeuwsche auteurs aangetroffen verbum = ‘door 't opzetten van een kap tijdelijk blind maken’ (toegepast op jachtvogels) en ‘foppen, bedriegen’ (vgl. Wb. op Brederoo) hebben we stellig geen afleiding van het subst. hok te zien. De eerste beteekenis des werkwoords doet ons in verband met het mnl. huven, dat in de beide zooeven genoemde opvattingen werd gebezigd (z. Mnl. Wb.), een in beteekenis met huve overeenkomend nomen hok of hokke vermoeden; en een aanwijzing voor het vroeger bestaan van een zwak masculinum *hokka, muts, kap, in hollandsche (nederfrankische of westfriesche) dialekten vinden we in het oudoostfri. hokka, muts, kap (z.V. Richth. Wtb. 822).
w. van helten.