Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 17
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
Reinaert I, 1640.Vorenstaande uitweiding van Prof. Franck over deze plaats geeft mij aanleiding er ook een en ander over in 't midden te brengen, daar ik mij in enkele opzichten niet kan vereenigen met de opvattingen van hem en van Dr. Buitenrust Hettema (Tijdschr. XII, 16-18). De schildering is inderdaad niet zeer duidelijk. Volgens hs. a is de toestand als volgt. Reinaert heeft Isingrijn belust gemaakt op zekere hoendersGa naar voetnoot1), die ‘in een groot huus an ere straten up enen haenbalke saten recht ere valdore bi’ (vs. 1611-1613). I. klimt met behulp van (bi, of is de bedoeling: langs?) R. boven op het huis, waarna deze hem voorspiegelt, dat, als hij in de valdeur wil kruipen, hij daarvóór genoeg vette hoenders zal vinden. Met ‘valdeur’ wordt hier zeker bedoeld: ‘eene schuinstaande deur die, wanneer men ze wil openen, moet opgelicht worden en wanneer men ze sluit, neervalt’ (V. Dale 4), gelijk men ze nog vaak ziet aan kelderingangen enz.: eene ‘Ianua subductilis, ostium cadens’ (Kiliaan)Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 287]
| |
Of men zich die valdeur moet voorstellen in het dak of in een zoldervloer wordt niet uitdrukkelijk gezegd; maar wanneer I., boven op het huis (d.i. dus op het dak?) geklommen, dadelijk ‘in de valdore’ kruipt, moet deze laatste zich wel in 't dak bevonden hebben. En in verband hiermede moeten wij de mededeeling ‘dat hire soude vinden vore van vetten hoenren sijn ghevoech’ ook wel opvatten als beschouwd van binnen uit (al is deze uitdrukking in den mond van den buiten staanden R. eenigszins vreemd)Ga naar voetnoot1). Dat de valdeur in het dak wordt gedacht, blijkt ook wel uit het vervolg. Immers, nadat I. ‘in’ de valdeur is gekropen (1617, 1621; wij zouden eigenlijk verwachten: ‘door’) en, na vergeefs rondgetast te hebben, gehoor heeft gegeven aan R.'s aansporing ‘cruupter een lettel bet in’ (dit er behoeft niet meer bepaaldelijk op de deur te slaan, maar kan van 't huis in 't algemeen verstaan worden), ‘liet hi hem verdoren, dat hi die hoenre te verre sochte’, waardoor R. gelegenheid krijgt hem ‘van daer boven up den vloer’ te werpen, ten gevolge waarvan de bij het vuur slapende lieden roepen dat er 't een of ander in huis is gevallen ‘voer dat vyuergat’. Hoe is dit te verstaan? Al staat het er niet uitdrukkelijk bij, het natuurlijkst is toch wel dat I., door de valdeur gekropen, werkelijk op dien hanebalk, waarop de hoenders moe- | |
[pagina 288]
| |
ten zitten, komt en door R. daaraf geworpen wordt. Maar dan moet men zich ook voorstellen dat hij van den hanebalk rechtstreeks naar beneden valt, zonder dat er tusschen dien hanebalk en den vloer eenige zoldering ligt, evenals Buitenrust Hettema (Tijdschr. XII, 18) en Franck ook aannemen; derhalve niet door het ‘(valdore) gat’, gelijk ik indertijd (Ojb. 54), naar R. II (b, d en p), ook voor R. I onderstelde. Nu is dit geenszins zoo onwaarschijnlijk, wanneer men zich het ‘groot huus an ere straten’ althans mag voorstellen als een dier boerenhuizen in ouden trant, gelijk men ze thans b.v. in den Overijselschen en Gelderschen Achterhoek nog wel ziet, waar, naar ik meen, de ‘deel’ niet of althans niet over zijne gansche uitgestrektheid door eene vaste zoldering bedekt en van het dak gescheiden is. In diezelfde huizen is de stookplaats soms nog eenvoudig midden op de deel, en wordt de rook door eene zeer eenvoudige rookvang naar boven en buiten geleid, doch zelfs dit is, geloof ik, niet eens altijd het gevalGa naar voetnoot1). Wat thans nog in het Nedersaksische Oosten geschiedt mag men in de 13de eeuw allicht ook voor eene Vlaamsche (boeren)-woning aannemen. En wat is ten slotte nu ‘voer dat vyuergat’? Grimm's, door Willems, Jonckbloet en Martin overgenomen verbetering der lezing van het handschrift in viwergat is niet te verdedigen: een mnl. viwer is onmogelijkGa naar voetnoot2). Dat het ‘een verschrijving kan zijn voor een vorm vuyer, die door een Hollandschen copiïst in den tekst was gebracht’ (V. Helten, Mnl. Spraakk., | |
[pagina 289]
| |
blz. 110 noot en verg. Buitenrust Hettema t.a.p.) is op zich zelf zeker waar: vuyer is zonder twijfel een Hollandsche vorm (zie b.v. Proza-Rein.2 36, 5; 72, 16; 107, 10; Schaaksp. 28 b; Pass. Winterst. 212d). Maar in dit hs. zou zulk een vorm toch geheel alleen staan. Bovendien is het woord vuer- of viergat nog nergens elders gevonden. In mijne dissertatie (Ojb. 54) is reeds op muergat gewezen, waaruit vyuergat graphisch zoo licht ontstaan kon; Franck, die mij indertijd zelf deze gissing aan de hand heeft gedaan, heeft ze hierboven nader aangedrongen. Volgens Kiliaan's gelijkstelling van muergat en masieregat kan het eerste derhalve o.a. beteekenen: ‘fenestella impervia in foco’, d.i. dus, als ik 't wel begrijp, een in den haardmuur gemetseld (of eigenlijk uitgespaard) kastje, zooals men ze in oude kasteelen en huizen of op afbeeldingen daarvan nog wel zietGa naar voetnoot1). Hier kan men zeker niet dóór vallen; en zij waren, dunkt mij, te klein en zaten te hoog, dan dat men zou kunnen zeggen dat iemand daarvóór viel. Afgaande op Kiliaan's gelijkstelling van muergat met masieregat en van dit laatste met vuyrstergat, stelt Franck nu het eerste met het derde gelijk, en schijnt beide te willen opvatten als: schoorsteengat, opening van de rookvang. Doch, afgezien van de altijd gevaarlijke gelijkstelling van twee woorden, die beide door Kiliaan (misschien in verschillende opvattingen) met een derde gelijkgesteld worden, kan m.i. een schoorsteengat in dien tijd kwalijk anders gedacht worden dan als het (horizontale) gat van de (open) schouw, niet als een gat in den opstaanden muur (zooals bij onze tegenwoordige schoorsteenen): een muergat nu kan zulk eene schouwopening kwalijk heeten. Evenmin of nog minder kan men eene beteekenis als ‘aschkolk’, voor vuyrstergat niet onwaarschijnlijk, voor muergat aannemen. Ondanks de graphische overeenkomst van muergat en vyuergat (uiuergat) weet ik dus eigenlijk geen | |
[pagina 290]
| |
raad met het eerstgenoemde woord (dat trouwens ook noch bij Verdam noch bij Stallaert, maar alleen bij Kiliaan voorkomt): het wil niet in 't verband passen. Dergelijke bezwaren bestaan er tegen het woord vuyrstergat, dat ik reeds lang geleden elders aangetroffen en wegens de overeenkomst met vyuergat aangeteekend had (vu'ster kon als vuyer gelezen en dit later als vyuer misschreven zijn). Inderdaad, wanneer mnl. vuyrster, holl. vuisterGa naar voetnoot1), wvl. veurster beteekende: gemetselde vloer of opstaande zijde van een haard, zou vuerstergat, naar Kiliaan's gelijkstelling met masieregat, de bovenbedoelde holte in den zijmuur kunnen beteekenen; doch zoowel tegen deze opvatting als tegen die van: gat in den muur voor den rook gelden dezelfde bezwaren als straks zijn geopperd tegen muergat (dat trouwens, mocht de eerstgemelde opvatting juist blijken, om graphische redenen de voorkeur zou verdienen). Eene derde opvatting van vuerstergat als: de (vierkante) opening in 't midden der (ijzeren) vuurplaat die den haardvloer vormt, het aschgat, de aschkolk of -kuilGa naar voetnoot2) (hetzelfde wat Buitenrust Hettema vuyergat meende te mogen noemen) is wel op zich zelf zeer aannemelijk (al wordt zij ook door geen rechtstreeksch getuigenis gesteund), doch past hier toch ook kwalijk: immers wanneer er, zooals hier, vuur in den haard is, is het aschgat bedekt en schijnt het nog minder eigenaardig dan het op zich zelf reeds zou zijn, te zeggen dat iemand daarvóór gevallen is. Even ongepast om diezelfde reden lijkt mij hier ten slotte eene opvatting van vuyrstergat als: schouwopening; men valt wel vóór den haard, maar niet vóór de schouw. Geen der beteekenissen die men zou kunnen hechten aan de woorden, voorgeslagen ter verbetering van het bedorven vyuergatGa naar voetnoot3) | |
[pagina 291]
| |
schijnt mij derhalve geheel in 't verband te passen. Zonder een beter handschrift of een juister inzicht in den toenmaligen bouwtrant der huizen zullen wij in dezen wel geene stellige uitkomst verkrijgen. Wat de andere redacties betreft valt alleen op te merken, dat in l (overigens te beknopt om eene juiste voorstelling der gelegenheid uit op te maken) de hoenders bepaaldelijk zitten ‘in trabe iuxta ualuas’, en ook I. ‘iuxta ualuas Stans (dus toch op den balk?) ... procidit interius’. Rein. II (b) stemt hier met l in zooverre overeen, als er uitdrukkelijk wordt gezegd, dat I. van den balk valt (‘want die haenbalc was zeer smal’, vs. 1649); ook luiden vs. 1653-4 daar: ‘Om te weten wat duer dat gat Geuallen wair si en wisten wat’. ‘Dat gat’ wordt in d nader aangeduid als ‘dat valdoregat’; p stemt hiermede overeen. De voorstelling is hier dus anders, in den beginne duidelijker, doch later verward: I. valt hier van den hanebalk door een gat, dat dus daaronder, zeker in den zolder gedacht is, terwijl hij eerst door eene (andere?) valdeur het huis is binnengekomen. Blijkbaar is deze voorstelling niet de oude, echte, maar ontstaan door misverstand van den onhelderen tekst van I, die hier dus wel den ouderen (ik zeg niet: den oorspronkelijken) vorm bewaard zal hebbenGa naar voetnoot1).
Leiden, September 1898. j.w. muller. |
|