Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 17
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Concept van bestedinge tot het bedijcken van de Assendelver Meer.
| |
[pagina 224]
| |
Ende oft mijnen voornoemden Heer van Assendelf van meeninge worde dat alsoe te doene, zal den nyeuwen dyck mogen laten maken, onder correctie, upde naervolgende keure ende besteck. | |
Eerst.Beghinnende vanden ouden dyck by thecken vanden Comanduers Landt een goet stuck zuytwestwerts van thuyz daer Aernt Diericxz. nv woent, zoe verre tgors duert, salmen den dyck toeleggens maken vier ende een halue Putsche roeden thien voeten hoeger dan tselue schorre vp thoechste es, tpeyl hier af te nemen ter heeren schoensten; bouen breet bliuende achte voeten, binnen druypens thien voeten ende buyten inde zete drie zulcke Putsche roeden, den vuytcant een halue voet hoeger dan den incant, inde zete buyten een halue voet rycker dan schachtrecht; ende deerdewerck eerst alsoe vpleuerende by dycgreue ende geswoeren, dat gedaen, salmen den dyck buyten ouersoeden mit goede zoeden van zeuen duymen dicke nyet min, van onderen tot bouen alluyt, diemen nyet dieper inspoeren en zal dan drie duymen zonder meer, ende elcke zoede achter verre ouer een settende, wel verbeten, zoe dbehoert in elcanderen gesloten. Sal costen by estimatie te maken elcke Putsche roede deen deur dander van dese ende naestvolgende getogen (d.i. aangeschrapte) keure twee ponden grooten Vleems. | |
ijIn dryet salmen de keure maken van vyfue ende een halue roede toeleggens een voet hoeger dan de voergaende bestedinge vp thoechste gors, bouen breet bliuende thien voeten vp zyn canten, binnen twaelf voeten druypens, ende inde zete buyten drie roeden acht voeten, ende mede den vuytcant een halue voet hoeger dan den incant, ende inde zete allomme oec een halue voet rycker dan scachtrecht onder de lyne; deerdewerck zoe vpgegeuen by dycgrene ende geswoeren, salmen dwerck buyten wel zoeden alsvoeren. | |
iijTeynden dryet nederwert af salmen den dyck maken vpde keure van zeuen Putsche roeden toeleggens, dats lopender eerden twee voeten hoeger dan den dyck vallen sal vp tvoornoemde hoechste gors, vp zyn canten breet bliuende twaelf voeten, binnen achtien voeten druypens ende inde zete buyten vier ende een halue roede; deerdewerck eerst vpleuerende, den vuytcant een halue voet bouen den incant ende inde zete buyten mede een halue voet rycker dan scachtrecht, salmen mede wel ouersoeden alsvoeren, wel verstaende datmen hier eerst een voervorsche mit schuyten veren ende vletten sal van zoeden tot drie roeden toeleggens ende neghen voeten hoechde min oft meer, zoe dycgreue ende geswoeren in dwercken goet duncken sal; dat gedaen zullen dannemers gehouden wesen heur kaden te maken tsulcker plaetschen, toeleggens, hoechde, breede | |
[pagina 225]
| |
ende anders, als dycgreue ende geswoeren ordonneren zullen, ende die alsoe ande voornoemde voervorsche sluyten ende dichte maken, om den dyck dan voerts ter voller keure te mogen bringen; ende zullen dannemers oec gehouden wesen alsdan in elcke bestedinge te wercken mit zoe vele stauenyen volcx als de heeren dat ordonneren. Elcke Putsche roede van dese ende de naervolgende keure tot vp tgors ande zyde van Assendelf sal by raminge costen te maken thien ponden grooten Vleems. | |
iiijInde geulle oft diepte salmen den dyck maken vp zeuen roeden toeleggens ten effenen couterlande dats ten effenen hoegen gorsse, een voet hoeger dan den dyck vp wedereynden ancommen sal, binnen achtien voeten druypens mede ten effene couterlande gerekent, twaelf voeten breet vp zyn canten, ende buyten inde zete vier ende een halue roede druypens oec ten effene gorsse, een halue voet rycker buyten dan schachtrecht, den vuytcant een halue voet hoeger dan den incant, deerdewerck eerst alsoe vpgeleuert, wel ouersoeden mit soeden van zeuen duymen dycke tot bouen toe alluyt. Ende oft van noode waer (dies men hoopt neen) salmen alvoeren hier maken drie rysbarmen ende twee kisten, de rysbarmen elc van een roede breet, ende de kisten elc achtien voeten, diemen vollen sal ende de barmen wel laden mit goede soeden van zeuen duymen dicke tot discretie ende ansien van dycgreue ende geswoeren. | |
vElc annemer in dleege bleck oft water sal gehouden wesen vp zyn bestedinge thebbene zes schuyten, elc ten minsten van twee schachten zoeden oft zoe vele min ende meer als dycgreue ende gheswoeren ordonneren zullen. | |
vjVoerts comende weder vp tgors an dander zyde ouer dwater tot anden dyck vpde zyde van Assendelf salmen den dyck maken vp zulcken besteck ende keure van toeleggens, hoechde, breede ende anders als deerste bestedinghe vp thoege gors anden anderen dyck. Hieraf sal elcke Putsche roede by estimatie costen mede gelycken deerste twee keuren hiervoeren twee ponden grooten Vlems. | |
vijDannemers zullen oueral gehouden wesen emmers bouen lande binnen te laten een barm van twaelf voeten breet, buyten anderhalue roede barms ende telcken thien roeden een spetdam van twaelf voeten breet, ende binnen maken een dycsloot van acht voeten wyt ende vier voeten diepe min oft meer, naer dycgreue mit geswoeren dat ordonneren, zonder eenighe barmen oft spetdammen te minderen oft te berouen vpde [boete] telcken van ..... ende tgebreck wederom gerepareert te worden tsynen coste; ende zullen oec gehouden wesen telcke drie bestedingen een | |
[pagina 226]
| |
haechkade te leggen ende die te sluyten tzulcker plaetsche alst meest oerbour es, daeraf zyluyden gelyckelyck cost ende last mit elcanderen zullen helpen dragen. | |
viijSullen oec dannemers gehouden wesen de hoofden van heur werck een half roede verde ouer ende weder ouer, dats tsamen een roede, deen ouer tsanders werck te bestorten ende dwerck alsoe in elcanderen verheelen vp de boete alsvoeren ende tselue te doen doene tot coste die hieraf in gebreecke wesen sal. | |
ixDannemers zullen gehouden wesen mit een mollinge deur te gane van twee voeten dicke ende een stortinge van eenen voet, tsamen drie voeten, die zy telcken ende oec den dyck bouen wel anschapen zullen vp de boete alsvoeren ende zoude besteet worden theurer coste tgebreck te voldoene. | |
xElck annemer en sal nyet meer mogen hebben oft annemen dan een bestedinge, die hy in tgeheele oft deel nyet en sal mogen ouergeuen dan by expres consent van dycgreue ende geswoeren vpde boete alsvoeren ende douergeuen van gheender weerden. | |
xjMede salmen elc annemer zyn werck wysen ende afsteken daer hy dat halen sal om te vletten ende voert alle annemers zullen gehouden wesen altyt heur werck van achteren vp te laden, telcken vpde boete voorsȥ. | |
xijMen sal telcken zesthien werckende dagen min oft meer, tot discretie van dycgreue ende geswoeren, betalinge doen, nochtans inhoudende altyt tderdepart van tverdiende loon tot dwerck ter voller keure vpgeleuert es. Ende en sal gheen annemer verder mogen de heeren volgen dan zyn werck en strect, ende blyft gehouden te wercken mit zoe vele volcx alsvoeren ende karren indien men mach als dycgreue mit geswoeren ordonneren zullen, ende zyn werck volmaect vpgeleuert thebbene ten lancsten sinct Jansmisse midzomer vpde boete van ..... alsvoeren, ende dwerck terstont besteet te worden tsannemers coste alsoe ter voller keure vpgemaect te worden. | |
xiijOec en sullen de heeren nyet gehouden wesen verder de betalinghe te doene oft eenige moyten van rekeninge te houden dan alleenlyck mit dannemers ende dycmeesters, sonder verder mit de knechs oft dachgelders eenichsins gemolesteert oft gemoyt te worden, telcken vpde boete alsvoeren.
(Met een andere hand) Wy ondergescreuen attesteren by desen, dat tgescrifte hier boven geroert gescreuen es byde handt van Pieter Ruths zoon, in zynen leuen | |
[pagina 227]
| |
secretaris van Oelkensplate, zoo wy syn handt ende gescrifte dicwils gehandelt ende gesien ende oick missyuen by hem gescreuen ontfanghen hebben, ende dat wy hem altyts hebben hooren reputeren voor een man met eeren. Actum onder onse hanteyckenen den xxen Febry a0. xvc twee ende tachtich.
(Was geteekend)
g. hogendorp w. de cocq | |
Toelichting.Het stuk is geschreven in de gewone schrijftaal, doch hier en daar wat Zeeuwschgekleurd. De gebezigde waterbouwkundige termen zijn die van Overflakkee en omliggende eilanden; het meerendeel daarvan is nog nergens verklaard of zelfs opgeteekend. Noch de verschillende woordenlijstjes in tijdschriften (b.v. in De Jager's Taalk. Magazijn) en elders (Boers, Beschrijving van Goedereede, enz.), noch ook Opprel's boek over het naburige dialect van Oud-Beierland geven in dezen licht. Evenmin vond ik veel nieuws bij de raadpleging van een aantal handvest- en keurboeken uit genoemde streek (waarvan de boekerij der Leidsche Maatschappij een vrij groote verzameling bezit). De volgende aanteekeningen dienen dus hoofdzakelijk om de aandacht te vestigen op een aantal min gewone uitdrukkingen en geven zoo mogelijk eene vingerwijzing omtrent de beteekenis. Een met bewijzen gestaafde verklaring is slechts in enkele gevallen mogelijk. Zonder twijfel zullen in andere archieven dergelijke bestekken aanwezig zijn, doch ik kon daarnaar natuurlijk geen onderzoek instellen. Eenige der volgende verwijzingen dank ik aan Prof. Verdam, die zoo vriendelijk was ze mij uit zijn apparaat mede te deelen, terwijl ook Dr. E.F. van Dissel, Ingenieur van Rijnland, de goedheid had mij een aantal belangrijke inlichtingen te verschaffen.
Anschapen, ww. (a. 9.) In den vereischten vorm brengen. Eene samenstelling van *schapen (naast scheppen), welke vorm beantwoorden kan aan ogerm. skapôn, maar waarschijnlijker | |
[pagina 228]
| |
gevormd zal zijn naar analogie van het verl. deelw. geschapen, wanschapen enz. Verg. ook Mnd. schapen (Lübben).
Bleck, znw. (inl. en a. 5.) Land dat slechts even boven water uitsteekt. Buitendijks vindt men achtereenvolgens: gors of schorre (d.i. het aangeslibde grasland dat bij gewone vloeden niet meer onderloopt), riet, blek en water. - In denzelfden zin komt blik ook voor bij Cats (ed. 1726) 3, 61b: Toen wies eerst Biervliet aen vermeerdert door den vloet,
Soo wierde met'er tijt de soute Gorsing soet.
Siet aenwas in een ding dat sonder ons gevoelen
Komt sijgen uyt de zee en aan den oever spoelen:
Al schijnt het eerst maer sant en niet als enckel blick,
Het neemt geduurig toe, en wert ten lesten slick,
En daer na wast er gras, enz.
Als eigennaam treft men het woord ook aan in Friesland, b.v. de Blikken, lage landen onder St. Anna-Parochie, en de Blikplaet, plaat in de Lauwerzee (Winkler, Friesche Naamlijst 39 a; zie ook Halbertsma, Lexicon Frisicum 392). Blek, blik, hangt samen met blekken, blikken, schitteren, zichtbaar worden, gelijk ook Westvlaamsch blekland, blekaard, ‘witachtige grond die klijtig en leemig en weinig vruchtbaar is’ (De Bo), en andere woorden blik; zie verder de wdbb.
Druipen, ww. (a. 1, 2 e.e.) Afdalen, neergaan, glooien; gezegd van het talud van een dijk, met aanduiding van het aantal roeden of voeten hetwelk dit moet druipen, welke uitgestrektheid dan gemeten wordt van het punt dat schachtrecht (loodrecht) onder de kruin van den dijk ligt af zijwaarts. Bij een dijk die ‘binnen twaelf voeten druypens’ moet wezen, geven die 12 voeten dus aan de lengte der basis van den driehoek, waarvan het toppunt ligt in de kruinlijn van dien dijk en de glooiing de schuine zijde vertegenwoordigt. Verg. ook de volgende plaats uit de Hant-vesten v.d. Alblasserwaert (ed. 1678), 78: ‘Den binnen-loop van alle de Dijcken van den Alblasser-Waert, | |
[pagina 229]
| |
daer sulcks by d'Heeren van 't Collegie wert noodigh geacht, sal moeten gemaeckt werden een Roede druypens, schaftrecht onder den lijn gemeten van den kruyn van den Dijck af;’ alsmede in een bestek van den Krimpenerwaard van 20 Maart 1760, art. 5: ‘De aannemer sal gehouden zijn binnewaerts aan zijn werk zoo breed te formeren en aan te leggen dat hy op yder voet hoogte 3 voet druypens of talu behoud.’ De term komt ook elders in Holland voor; daarnaast vindt men glooien. Zie de aanhalingen bij toeleggen.
Emmers, bijw. (a. 7.) Immer, telkens; zie Mnl. Wdb. II, 627.
Haechkade, znw. (a. 7.) Het woord is nergens opgeteekend, doch bedoeld is zeker: eene kade met eene haag beplant.
Insporen, ww. (a. 1.) Van elders niet bekend, doch men zal inspoeren wel aldus moeten lezen, daar de heldere o in dit hs. in den regel door oe wordt weergegeven (verg. zoede, zode; geswoeren, gezworen; voeren, voren, enz.). Met de aanwijzing dat men de zoden, die 7 duim dik moeten wezen, ‘nyet dieper inspoeren en zal dan drie duymen’ wordt zeker wel gedoeld op het ingraven en vastleggen in het ‘eerdewerck’ van den dijk. Daardoor is de juiste betrekking tot het znw. spoor (welk?) echter nog niet opgehelderd.
Couterland, znw. (a. 4.) Bouwland; zie Mnl. Wdb. III, 2005, en De Bo2, 496 a. - Ten effenen couterlande is hier zooveel als: op gelijke hoogte met het land, ter hoogte van het maaiveld.
Loopender eerden. (a. 3.) Waarschijnlijk hetzelfde als: de begane grond, t.w. hier: de kruin van den dijk die beloopen wordt. Men vindt de uitdrukking ook bij Van Hasselt, Geld. Maandwerk 1, 141: ‘xxvii roeden dijcs ..., die hy boven breet maken sall xxiiii voet lopender eerden.’ Zie Mnl. Wdb. IV, 800 en beneden bij werckende dag. | |
[pagina 230]
| |
Mollinge, znw. (a. 9.) Een ww. mollen in eene beteekenis die hier past is niet opgeteekend. Misschien heeft men onder mollinge te verstaan eene storting van bagger, terwijl met stortinge wordt bedoeld eene storting van aarde of zand. Het woord hangt dan wellicht samen met mol in den zin van ‘baggerschuit, baggermolen’ (zie voor bewijsplaatsen van omstreeks het jaar 1500: Mnl. Wdb. IV, 1860 vlg.), waarvan een ww. mollen in den zin van ‘baggeren’ kan zijn afgeleid.
Oerbour, bnw. (a. 7.) Andere schrijfwijze voor oorboer, een bijvorm van oorboor, oorbaar, d.i. nuttig, dienstig. Verg. Ned. Wdb. XI, 57 en later ook Mnl. Wdb.
Rijk, bnw. Rijker dan (a. 1, 2 e.e.) in den zin van: ruimer, meer dan.
Schacht, znw. (a. 5.) Eertijds algemeen als naam van een inhoudsmaat voor aarde, gerekend op één □ roede gronds bij één voet diepte. Verg., behalve Van Dale, b.v. De Vries, Dijksen Molenbest. 265 (schachtgeld) en Zaansch Idiot. 875.
Schachtrecht, bijw. (a. 1, 2 e.e.) Loodrecht. Zie ook op druipen. Het woord is samengesteld met schacht, schaft, doch het is niet zeker in welke opvatting. Men kan zoowel denken aan schacht, rechte stok (verg. lijnrecht), als aan schacht als onderdeel van den weverskam, die aan loodrechte touwen naar beneden hangt.
Scenckeldijck, znw. (inl.) Zie Fruin, Informatie, Gloss. 654, als ook Zaansch Idiot. op schinkeldijk.
Ter heeren schoonsten. (a. 1.) Waarschijnlijk is de uitdrukking hier genomen in de gewone opvatting en de beteekenis dus: in het voordeel van den Heer (van Assendelft), d.i. het peil dus niet te laag genomen. Verg. ons op ieder | |
[pagina 231]
| |
zijn schoonst, met gelijke kans voor allen, en Mnd. up mîn schoneste, nach meinem besten Vorteile (Lübben).
Spetdam, znw. (a. 7.) In het bestek staat zeer duidelijk spetdam, niet specdam. Toch komt het woord in beteekenis overeen met den tegenwoordigen waterbouwkundigen term spekdam, d.i. een dam die op bepaalde afstanden (in ons bestek om de 10 roeden) gespaard wordt in den put, die voor aardhaling is ontgraven, en haaks staat op den barm; een noodige voorzorg om geen doorgaande diepe geul langs den dijk te krijgen. Verg. Storm Buysing, Waterbouwk. 12, 594: ‘Langs den oever moet insgelijks een rand van ten minste 10 à 20 M. breedte en van afstand tot afstand b.v. 100 M. rechthoekig uit den dijk spekdammen van ongeveer 6 M. breedte worden gelaten, door welke voorzorgen men niet alleen de wederaanslibbing der putten bevordert, maar ook de gelegenheid geeft om naderhand in geval van herstel van den dijk bij de overgebleven specie te kunnen komen.’ Ook worden zoo genoemd de dammetjes die de gravers bij het graven voor fundeeringen van afstand tot afstand moeten laten staan; zie o.a. Storm v. 's Gravesande, Handl. t.d. Bouwkunst 1,259. - Daar de etymologie van het woord spekdam niet duidelijk isGa naar voetnoot1), zou het kunnen zijn dat deze vorm niet oud is, maar bij vergissing is ontstaan uit spetdam, gelijk wij in dit bestek vinden, en dat, opgevat als een bijvorm van spitdam (verg. bij Kiliaan spetten, Flandr. j. spitten), een zeer juiste benaming is voor deze door het spitten gevormde dammen.
Stavenye, znw. (a. 3.) Ploeg, afdeeling van werkvolk. Zeker wel hetzelfde woord als mnl. conincstavelie, waarop Prof. Verdam zoo vriendelijk was mij opmerkzaam te maken. Dit komt o.a. voor in den zin van: legerafdeeling van 10 man, compagnie, waaruit zich lichtelijk die van: afdeeling van manschappen, ook buiten het leger, kan hebben ontwikkeld. Zie | |
[pagina 232]
| |
Mnl. Wdb. III, 1789 vlg. en Stallaert II, 92. Merkwaardig is het afwerpen van het voorste deel van het woord; misschien is dit een gevolg van de volksetymologie die de benaming met koning in verband bracht, zoodat men die toevoeging overbodig kan hebben geacht toen de naam niet meer op 's konings troepen werd toegepast.
Toeleggen, ww. (a. 1, 2 e.e.) In den dikwijls voorkomenden term een dijk (vijf, zeven enz.) roeden toeleggens maken zal dit woord wel hetzelfde hebben uitgedrukt als het thans in de (water)bouwkunde gebruikelijke aanleg, t.w. de grondslag van het werk in doorsnede, d.i. dus van een dijk: de som van de horizontale projecties van de kruin en de beide dosseeringen; zie Pasteur-Noot, Bouwk. HandWdb. I, 1, en Ned. Wdb. op aanleg, 2, b, α (waar echter alleen van den aanleg der hellingen wordt melding gemaakt). Evenzoo vindt men in eene ordonnantie van het Hof van Holland van 1514 (bij van Mieris, Beschr. v. Leyden 2, 783): ‘Dat men den voorschreven Ryndyck gaende van Catwyck of tot die Stede van Leyden toe maecken zal twaelff roede voeten toe leggens.... Item, van de selve Stede van Leyden tot Bodegrave toe die selve te maecken vierthien voete toeleggens enz.’ De uitdrukking was eertijds ook in Noord-Holland bekend; verg. b.v. Octr. v.d. Bedijckinge v.d. Wieringer-Waert (ed. 1700), 6: ‘Aen de Noordt-west zyde van acht Roeden toeleggens, sesthien voeten hoog van Kley, binnen druypens twee Roeden, op sijn Cruyn drie Roeden, buyten druypens een Roede, met een Andijck van slijcker (bagger) van twee Roeden toeleggens,’ enz. (a0. 1597), en vooral D. Burger, Chron. v. Medenblik, 264: ‘Den toeleg of groote van den Dyk (van de Beemster) is gemaakt op de breete van 8 roeden, Rynlandsche mate, daar op een Dyk geformeert is van twee roeden gloyens, anderhalf roed kruyns, ende twee (tot zommige Steden derdehalf ende drie) roeden druypens,’ enz. | |
[pagina 233]
| |
Verbijten, ww. (a. 1.) De zin van: ‘elcke zoede achter verre over een settende, wel verbeten, soe dbehoert in elcanderen gesloten’ is niet duidelijk. Bedoeld wordt waarschijnlijk dat de zoden bij het zetten (zie op zetten) van achter op (verg. ook art. 11) over elkaar gelegd moeten worden en overigens behoorlijk bij elkaar zullen aansluiten. Onder wel verbeten moet men dan wellicht verstaan: op de juiste maat versneden of afgespit (van bijten in den ouden zin). De gewone beteekenis van verbijten (zie b.v. Kiliaan) past hier niet.
Veren, ww. (a. 3.) Ook elders voorkomende umlautsvorm van varen; verg. Schuermans 773 b en Oudemans 7, 306. De beteekenis is hier: voeren, per schuit aanvoeren. - Evenzoo vindt men in dit stuk de vormen dijcgreve, leeg (voor laag) en Vleems (voor Vlaams); verg. ook zete (naast zate?).
Vletten, ww. (a. 3 en 11.) Met een platboomd vaartuig (vlet) aanvoeren, van zand en zoden. Het gewone woord daarvoor; zie Van Dale en verg. Oudemans 7, 655Ga naar voetnoot1) en Zaansch Idiot. 1148. Reeds in de ME., b.v. Rek. d. Graf. v. Zeeland 2, 360: ‘Van sciphuuren, daer men mede vlette zooden, 16 d. gr.’ (a0 1344). In den zin van: vlotten (bij Kiliaan: ‘vletten, vetus fluctuare, fluctuari’) vindt men het woord o.a. bij Cats (ed. 1726) 1, 146 a en Vondel (ed. Van Lennep) 8, 345.
Voorvorsche, znw. (a. 3.) Voorland; hier bepaaldelijk een soort van afdamming om daarachter den dijk behoorlijk te kunnen opmaken. Een andere verwante (Zeeuwsche) benaming hiervoor is verschkade; zie de beschrijving bij Caland, Dijksbouwen Zeeweringkunde 90, met toelichtende noot: ‘Verskade genoemd omdat de schorren daardoor het eerst van het zeewater afgesloten worden en mitsdien de eerste verversching (t.w. het worden tot “versch”, d.i. niet bezouten of door de zee overstroomd | |
[pagina 234]
| |
land) ondergaan.’ Dergelijke ringkaden om het werk tijdelijk van het water af te sluiten heeten in Hollandsche bestekken gewoonlijk vingerling, naar den vorm (zooals men weet is vingerling een verouderde benaming voor: ring); verg. Pijtak, Bouwk. Wdb. 614, en Zaansch Idiot. 1141. Voorvorsche is eene samenstelling met vorsche, versche, welks oorsprong en beteekenis in dit tijdschrift, deel VIII, 56-61, door Prof. Fruin is uiteengezet. Het betoog van dezen geleerde, dat vorsche geheel gelijk te stellen is aan ‘land’, vindt in het woord voorvorsche eene bevestiging. Ofschoon het tot de verklaring van voorvorsche niets afdoet, zij het mij vergund aan het op bl. 60 vlg. van genoemd artikel opgemerkte toe te voegen, dat de Zeeuwsche term ‘binnen der vorsche’ niet alleen in Zuid-Holland, maar zelfs in Kennemerland voorkomt. In een oorkonde van 1288, gegeven door Graaf Floris (Oorkb. II, no. 641), leest men nl.: ‘so moghen alle die ghene die erve hebben bynnen den verschen, willen si wech maken ende dijc mit die van Limmen deylinghe hebben van den wegh ende van dien dijc enz.’ Hoe die term in dit stuk gekomen is valt moeilijk uit te maken. De oorkonde is afgedrukt naar eene kopie en zou dus eene vertaling kunnen zijn. De afschrijver is echter een Noord-Hollander geweest, blijkens een vorm als twie voor ‘twee.’
Werckende dag. (a. 12.) Ook elders voorkomende in den zin van: dag waarop gewerkt wordt, werkdag. Verg. voor dit passieve gebruik van het tegenw. deelw., behalve het bovengenoemde loopender eerden en de t.a.p. in het Mnl. Wdb. genoemde voorbeelden, ook nog zingende klucht als benaming van verschillende 17de-eeuwsche kluchtspelen met zang (b.v. Singende Klucht van Droncke Goosen, - van Pekelharingh in de Kist enz.), alsmede de volgende aanhalingen uit het Dagverhaal v. Jan van Riebeek; ‘Groeysaem stil weer, treffelijck te passe comende op onse dagelijcxe plantende en sayende cool, wortelen’ enz. (1, 252). ‘Hebben al 't volcq gesonden na | |
[pagina 235]
| |
't bos, om ... balcken ... te halen ... tot de jegenwoordigh onder handen hebbende ende van steen opmetselende huysen’ (1, 530). ‘Als wanneer hij met aracq, taback ende coper voor sijn doende diensten te rijckelijcker soude beschoncken ende geloont worden’ (1, 534).
Zete, znw. (a. 1, 2 e.e.) Het woord komt ook eenige malen voor in de Rek. d. Graf. v. Zeeland, b.v.: ‘Clais die Costre van den niewen dike ... bestaet (besteed) 17 r. 1 quart min te heelne ende te zettene ten hoeghsten cante met eere zete, elke roede omme 5 ghezellen’ (2, 278; a0. 1342 vlg.). ‘Item soe word den coster van Bridorpe bestaet te makenne... 6 r. dijx van der landliede hoefde nortwards, 2 roeden of te legghenne (verg. De Vries, Dijks- en Molenbest. 212) ende een roede breet tote zinen cante te bringhenne met 2 vollen zeten ende med der dorder zeten tote half den dike ... Item Symon f. Jacobs daer an 3 r. dijx te heelne ende te makenne zine oude grote med harden veyrwercke ende met 4 zeten daer over te zettenne ... Item Bliech f. Willems daer an westwards 19½ r., den dijch te heelne ende zine oude grote te makenne ende med 2 zeten te zettenne ten hoeghesten cante’ (2, 361; ao. 1344). Noch op deze plaatsen, noch uit ons bestek blijkt wat de juiste beteekenis van zete is. Waarschijnlijk wordt er mee bedoeld eene versterking of laag aan den buitenkant van den dijk. Verg. ook in het bij druipen aangehaalde bestek van den Krimpenerwaard van 1760, art. 9: ‘Tot de behoorlyke zaate, daar het lighaam van den dyk aan de buytenzyde op rusten moet.’ Het woord schijnt in later tijd in beteekenis niet veel te zijn gaan verschillen van: ondergrond, staal van den dijk. Zie b.v. Caland, Dijksbouw- en Zeeweringkunde 4: ‘De geheele grondvlakte wordt het staal, de grondslag of de zate des dijks genoemd.’ Deze nieuwe beteekenis past echter niet voor de aangehaalde plaatsen uit ons bestek en de Zeeuwsche rekeningen. Kiliaan vermeldt ‘sete, vetus statio’ naast ‘sate, Fland. sessio, sedile, sedes, statio, portus, navale’. Verg. ook | |
[pagina 236]
| |
Vlaamsch zate, zaat in de beteekenis van: werf aan het water, scheepstimmerwerf (Schuermans) en van: plaats waar men mest en vuilnis neerlegt (De Bo), enz.
Zetten, ww. (a. 1.) Zoden zetten voor: bezoden, zoden tegen de glooiing van den dijk aanbrengen, is blijkbaar de geijkte uitdrukking. Zie b.v. Rek. d. Graf. v. Zeeland 2, 278: ‘Den molendike te zettene ende te makene zine oude grote ende met eere zoeden te zettene ten hoeghsten cante toe’ (evenzoo 2, 360) en vergelijk onze zegswijze: Dat zet geen zoden aan den dijk.
Leiden. g.j. boekenoogen. |
|