Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 17
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
Canis, çuni.Bij wijze van bijvoegsel op hetgeen ik over kantoor en quatuor gezegd heb, vestig ik de aandacht van den belangstellenden lezer op het Latijnsche canis en het Skr. çuni, hond. Het behoeft niet gezegd te worden, dat canis vormelijk niet overeenkomt met Wedisch çuā́, Skr. çwā́, Gr. ϰύων, Litausch szů, Iersch cú, Welsh ci. M.i. is het de tegenhanger van, of liever oorspronkelijk identisch, met den Skr. bijvorm çuni, hond (mannelijk, niet te verwarren met çunī́, teef) en den Litauschen stam szuni, waarvan de nom. pl. szunys gevormd isGa naar voetnoot1), en mogelijk nog andere naamvallen, zooals de vocat. szuni en szunë. Het accent van çuni is niet overgeleverd, maar niets verbiedt ons om aan te nemen, dat het woord oxytonon was of ook was. Mannelijke woorden op i hebben meermalen 't accent op de laatste, bijv. ari, asi, dhwani, kapi, paṇi, maṇi; dit laatste wordt door sommigen als paroxytonon uitgesproken. In allen geval heeft een Indogerm. kuní (met palatale k) niets bevreemdends. Gaat men hiervan uit, dan verklaart zich het Lat. canis zonder moeite. Gelijk bij quatuor is uit een oud cunís geworden cĕnís (kĕnís), waaruit later canís, en eindelijk cánis. In een volgend artikel hoop ik aan te toonen dat Oudindisch opaçá en Lat. apex feitelijk hetzelfde woord is èn in beteekenis èn nagenoeg in formatie. Dit kan niet ter loops behandeld worden, daar de woordenboeken de beteekenissen van opaça niet geheel juist weêrgeven, zoodat men genoodzaakt is in een breedvoerig betoog te treden. h. kern. |
|