Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 17
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De Griseldis-novelle in het NederlandschGa naar voetnoot1).In deze eerste sectie-vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde alhier, waardoor het Bestuur, ingevolge de in het vorige jaar genomen besluiten, de belangrijkheid en daardoor de aantrekkelijkheid hoopt te vermeerderen der jaarlijksche vergadering, heb ik, gaarne bereid om tot dit goede doel naar vermogen mede te werken, op mij genomen, eenige oogenblikken te spreken over een onderwerp, ontleend aan de eene helft der door de Maatschappij beschermde en bevorderde vakken, de ndl. taal- en letterkunde. Ik heb daartoe gekozen het u aangekondigde onderwerp, vooreerst omdat het mij gelegenheid gaf, om op ongezochte wijze de beide u genoemde onderdeelen van mijn veld van wetenschappelijk onderzoek zusterlijk te vereenigen, en ten tweede omdat, ook na hetgeen over dit onderwerp in monographieën en inleidingen is te boek gesteld, er nog wel het een en ander, dat minder bekend of zoogoed als geheel onbekend is, is mede te deelen, en daarin van het aandeel, dat ons land in dezen aan de ‘History of Fiction’ heeft, bijna in het geheel niet gesproken wordt. Het schijnt mij gepast - en tevens in het belang der wetenschap - toe, dat wij dan zelf aanvullen, wat anderen onvermeld hebben gelaten. Dat ik dit onderwerp vrij volledig kan behandelen, en ik u allerlei nieuws of althans minder bekende bijzonderheden kan mededeelen, heb ik te | |
[pagina 2]
| |
danken aan een nu reeds overleden lid onzer maatschappij, wiens naam het mij een voorrecht en een plicht is hier met erkentelijkheid en waardeering te noemen, den zoo noodlottig aan zijn einde gekomen dichter en geleerde Honigh. Deze had voor het onderwerp, dat ik thans met u bespreek, allerlei bouwstoffen verzameld, die hij eerlang tot een geheel hoopte te verwerken. Wat hij had bijeengebracht is mij op mijn verzoek - het voornemen van den overledene was mij bekend - met groote welwillendheid door zijne weduwe afgestaan, en daarvan is met erkentelijkheid door mij gebruik gemaakt bij de behandeling van het onderwerp, waartoe ik thans overga. De Griseldis-novelle behoort tot de in de middeleeuwen meest verbreide en verspreide romantische stoffen. Wij vinden haar het eerst opgeteekend in het allerlaatste verhaal van Boccacio's Decamerone onder den titel Griselda. Hoe de schrijver aan zijne stof is gekomen, is onzeker. Eene oudere bewerking is niet gevonden. De meeste waarschijnlijkheid heeft de onderstelling, dat Boccacio eene mondelinge volksoverlevering heeft te boek gesteld, waaraan eene ware geschiedenis kan ten grondslag liggen: dat hij de stof zelf zou hebben bedacht, is, zoo niet onmogelijk, dan toch zeer onwaarschijnlijk. Dit punt is behandeld in de belangrijke monographie van Dr. F. von Westenholz, Die Griseldis-Sage in der Literaturgeschichte (Heidelberg, 1888), waarin een hoogst verdienstelijk bibliographisch en aesthetischlitterarisch overzicht wordt gegeven van verscheidene bewerkingen der stof in verschillende landen van Europa. De tocht, die de vertelling door de Europeesche letterkunde heeft gemaakt, is door een land- en tijdgenoot van Boccacio voorbereid, en wel door niemand minder dan door Petrarca, die haar in sierlijk Latijn heeft bewerkt onder den titel: ‘De Obedientia ac Fide uxoria Mythologia’Ga naar voetnoot1). Deze bewerking is in de litteratuur van het middeleeuwsche West-Europa opgenomen, en de vrucht- | |
[pagina 3]
| |
bare moeder geworden van tal van andere bewerkingen en omwerkingen zoowel in poëzie als in proza, episch zoowel als dramatisch. De inhoud der novelle mag als bekend worden voorondersteld, en voor de ontleding der karakters verwijs ik naar het bovengenoemde werk van Von Westenholz, en naar Dunlop, History of Fiction, dl. 2, bl. 146. Het is mijn plan niet, te onderzoeken of de groote kenner der Middeleeuwsche romantiek gelijk heeft met zijne bewering: ‘The story of Boccaccio seems hardly deserving of so much popularity and imitation.’ Wij willen zelfs niet beweren dat hij geheel ongelijk heeft als hij zegt: ‘it may be doubted, whether the emotions to which the story of Boccaccio gives rise, are at all different from those which would be excited by an execution on the rack.’ Ook willen wij niet de vraag beantwoorden of de lijdzaamheid eener liefhebbende echtgenoot en moeder zoover behoort of behoeft te gaan als van deze Griseldis. Vóór alle dingen willen wij er aan gedachtig zijn, onzen letterkundigen smaak niet aan de Middeleeuwen op te dringen, noch ook de middeleeuwsche letterkunde naar onze begrippen van smaak, karakterteekening en compositie te beoordeelen. Wat wij te doen hebben is, vooreerst de buitengewone populariteit der vertelling te erkennen, en ten tweede hare verklaring te zoeken. En het komt mij voor dat deze gemakkelijk te vinden is. Het behoeft ons niet te verwonderen, dat het beeld van de onder alle zielelijden geduldige echtgenoote, van de gefolterde, doch onder alle folteringen hare gemoedsrust en waardigheid behoudende, vrouw op de middeleeuwsche beschouwers eene groote bekoring uitoefende, en dat het verhaal van haar leed en haar geduld onder de in de middeleeuwen geliefde vertellingen behoorde. Doch niet minder moest een dramatisch effect hebben het verhaal der lotgevallen van de heldin, die van een armoedig doch rustig leven in de hut van haar vader tot eene hooge waardigheid in een paleis wordt geroepen, maar daar niet vindt het geluk, dat zij daarvan slechts aarzelend dorst verwach- | |
[pagina 4]
| |
ten; die, als de beker van haar lijden overloopt, zich teruggebracht ziet in haren vroegeren toestand, om dan weder kort daarna in werkelijkheid het driedubbele geluk te genieten eener liefhebbende moeder, eener aangebeden echtgenoot en eener gevierde landsvrouw. Voorwaar, zoo ergens, dan waren hier voorhanden de motieven van ‘staatsverandering’ en ‘lotwissel’, van die ‘peripetie’, welke men in elk rechtgeaard treurspel nog in de 17de eeuw verlangde (vgl. Jonckbloet, Gesch. d.N. Lett. in de 17de eeuw, dl. 2, bl. 213). Ook moet men bij de beoordeeling der populariteit van de Griseldis-novelle niet vergeten - een punt, waarop men tot heden nog niet genoeg heeft gelet, - dat Griseldis een door de Kerk aangeprezen voorbeeld was van lijdzaamheid en onderwerping, en dat de vertelling aan den dubbelen eisch van ‘delectare’ en ‘prodesse’, van het ‘utile dulci’ voldeed. Reeds Petrarca knoopte aan zijn verhaal eene moralisatie vast, waarin hij zeide, dat hij de vertelling had te boek gesteld, ‘non tam ideo, ut matronas nostri temporis ad imitandam hujus uxoris patientiam, quae mihi vix imitabilis videturGa naar voetnoot1), quam ut legentes ad imitandam saltem foeminae constantiam excitarem, ut quod haec viro suo praestitit, hoc praestare Deo nostro audeant, qui licet (ut Jacobus ait Apostolus) intentator sit malorum, et ipse neminem tentet; .... abunde ergo constantibus viris asscripserint, quisquis is fuerit qui pro Deo suo sine murmure patiatur, quod pro suo mortali conjuge rusticana haec muliercula passa est’. Dat werkelijk de Kerk aan deze vertelling om hare zedeles en hare ‘toepassing’ hare goedkeuring heeft geschonken, haar als het ware met haar stempel heeft gewaarmerkt, kan uit niets beter blijken dan uit het feit, dat de twee mnl. hss., waarin de Griseldis-novelle is vervat, beide zijn gevonden in bundels van kerkelijke of stichtelijke literatuur. Het eene, uitgegeven door Gallée in het Tijdschr. voor T. en Lett., dl. 4, | |
[pagina 5]
| |
bl. 1 vlgg., waarvan de titel: ‘Griseldis histori mit eynre geestlike bedudenisse’ alleen reeds duidelijk spreekt, is gevonden, samengebonden met geschriften, als ‘Van drie krachten der ziel’, ‘Van het wezen Gods’, ‘Sanctus Thomaes boeck van Aquynen van den godliken manieren ofte seden’, ‘Maria-legenden’, enz. Zie de volledige beschrijving van het hs., dat in de boekerij onzer Maatschappij berust, in Catal. dl. 1 (hss.) bl. 80. Het andere, nog zoogoed als onbekend, waarop ik straks terugkom, berust in het Museum Westreeno-Meermannianum te 's-Gravenhage, en is samengebonden met een leven van St. Elisabeth van Thuringen en met een verhaal der passie van den H. Adriaan. Van de buitengewone populariteit van het verhaal zal ik u in enkele trekken een denkbeeld trachten te geven. In Duitschland zijn na het midden der 15de eeuw twee van elkander onafhankelijke vertalingen van Petrarca's bewerking van Griseldis gemaakt, de eene uitgegeven door C. Schröter, in Mittheilungen der D. Gesellsch. zur Erforschung vaterl. Spr. u. Alt., 5 Band, 2 Heft (1872), de andere volgens mededeeling van Schröter, bewaard in hss. te Donaueschingen, Heidelberg en München. De laatste is van de hand van Heinrich Steinhöwel, welke het eerst in 1471 te Augsburg in fo. werd gedrukt, en deze werd de grondslag voor de Duitsche volksboeken, waarvan er door Köhler in Ersch en Gruber's Encyclopedie op Griselde niet minder dan 16 in fo, 4o en 8o worden opgesomd, de laatste van 1620. Ook in Frankrijk zijn twee oude vertalingen opgesteld, die beide als volksboeken (in 1500 ± en 1522) zijn gedrukt, en tot op onzen tijd herdrukt, o.a. door Nisard in zijn ‘Histoire de livres populaires’, 2de uitg. (Parijs, 1864), en eene andere, onder den titel le Mirouer des femmes vertueuses, door Crapelet (Parijs, 1840). Van de Engelsche bewerkingen is de oudste die van Chaucer in zijn Canterbury Tales, waarin de vertelling naar Petrarca aan ‘The clerc of Oxenford’ wordt in den mond gelegd: ook daar is de geschiedenis van Patient Grissell, op verschillende wijzen bewerkt, een geliefkoosd onder- | |
[pagina 6]
| |
werp voor balladen geworden. Verder worden ons volksboeken vermeld uit Denemarken en Zweden, vertellingen (Märchen) uit Duitschland, Denemarken, Rusland en IJsland, en dramatische bewerkingen uit Engeland, Duitschland (in de 16de eeuw van Hans Sachs, in de 19de van Friedrich Halm), Spanje (Lope de Vega), Frankrijk en Italië. Ik kan dit alles slechts aanstippen en verwijs voor het bibliographisch overzicht der uitgebreide litteratuur over het onderwerp naar het belangrijke artikel van Köhler in Ersch en Gruber's Encyclopedie en het straks genoemde boek van Von Westenholz. Alleen wil ik nog vermelden, dat eene bewerking van de novelle in het Magyaarsch onder den titel ‘Griseld és Valter Markgróf története’, nog in 1863 te Pesth is herdrukt: een exemplaar er van berust in de bibliotheek onzer maatschappij. Iets uitvoeriger wil ik stilstaan bij het aandeel dat ons land heeft gehad aan de verbreiding van deze in de middeleeuwen geliefkoosde stof, welke een plaatsje zou hebben verdiend in Rogge's bundel ‘Sproken en vertellingen uit de middeleeuwen’. Allereerst noem ik een tot heden zoogoed als onbekend hs., berustende in het Museum Meermannianum te 's-Gravenhage (aldaar onder no 42 bekend). Het is een klein 8o, geschreven op perkament, en - gelijk ik reeds boven zeide - in één bundel vereenigd met St. Elisabeths leven (81 fos) en Adriaens Passie (24 fos). Dan volgt als derde stuk, afzonderlijk genummerd, de geschiedenis van Griseldis, op 20 fos. Omtrent de herkomst van het hs. is mij niets bekend; den ouderdom zou ik stellen op omstreeks 1400. Dat de schrijver een kloosterbroeder is geweest, zouden wij om den inhoud der eerste stukken van het hs. van te voren verwachten, doch het wordt ons ten overvloede uitdrukkelijk verzekerd. Op fo. 2 vo. van het leven van St. Elisabeth (van Thuringen) zegt de schrijver: Ic Dirc, priester, een brueder van den prediker oorde, die alre mynste ende onweerdichste ende geboren wt Duringen, older dan sestich jaer, vervullet inder oorden XLII jaer, beghan te scriven dit teghenwoordighe boecsken; dese dinghe vertellede (overpeinsde) ic | |
[pagina 7]
| |
in mynen herten ende screef sy alle allene mit mijnre eyghenre hant, dat dicwile mine oghen verduysterden’. Genoemde Dominicaan heeft zijn aanleg voor stichtelijke en moraliseerende bespiegelingen duidelijk getoond door aan zijn onderwerp, eene vrij getrouwe vertaling van Petrarca's Latijn, eene ‘voorsprake’ toe te voegen met een afzonderlijken titel: ‘Hier beghint die voorsprake eenre hystoriën van wonderliker lijdsamheit, stantafticheit ende trouwen eens wives, Griseldis genoemt’. Van welken aard deze moralisatie is, moge u de volgende aanhaling duidelijk maken: ‘Bi deser hystoriën machmen merken ene forme gheestliker echtschap tusschen god ende der getrouwer sielen, die alle eertsche dinge versmadende Cristum verkiest tot enen brudegom. Ende die mach weten dat haer toebehoort alsulke trouwe ende ghelatenheit te bewisen Cristo haren brudegom, als sie hier een schijn van vindet in desen vrouwenaem’. Over het algemeen heeft de vertaler zich behoorlijk van zijne taak gekweten; slechts op enkele plaatsen heeft hij het Latijn niet goed begrepen en den zin niet zeer juist weergegeven. Zoo heeft hij f. 5 r de lat. woorden: ‘dapes fortunae congruas praeparabat’ vertaald door: ‘sie plach alsulke toespisen te reyden als oor die aventure verleende’, in plaats van ‘de in zulk een armoedig huishouden gewone spijzen’; het woord nuptiae vertaalt hij te onrechte door het mv. brulochten; op fo. 8 r geeft hij lat. ‘publica etiam obibat officia viro absente’ weer door ‘sie handelde ooc die wtwendige ambte, die den lande anginghen’. Aequitas iudicii wordt op dezelfde bl. vertaald door gelijcheit der ordele in plaats van billijkheid of onpartijdigheid; rigorem propositi (f. 10 r) door ‘stivicheit sijns begrepenen gemoedes’ in plaats van ‘sijns opsats’; excusata necessitate parendi (f. 12 b) door ‘welke hem te male seer ontschuldigde van der noot gehoorsam te wesen’, waar hij necessitate en necessitati heeft verward; f. 13 v zweeft een zin, die met nochtant begint, in de lucht, omdat de lat. zin: ‘quo se ille vir alioquin clarus et suis charus multis infamem odiosumque reddiderat’ onvertaald is gebleven. Den naam van den ‘comes de Panico’ of ‘Panicius comes’ hij Petrarca, | |
[pagina 8]
| |
den zwager van Walterius, vertaalt hij, als ware het een bepaalde titel, door panicgrave. Doch eene enkele maal ook brengt hij eene verbetering, of althans eene niet ongeschikte verandering, aan, nl. fo 10 r, waar het lat. ‘suspecta viri fama, suspecta facies, suspecta hora, suspecta erat oratio’ door den vertaler, die het wenschelijk vond het telkens herhaalde suspecta af te wisselen, wordt weergegeven door: ‘die heimelike (geheimzinnige) bode (die Griseldis dochtertje kwam opeischen), sijn versette (strak, somber, eig. mismaakt) aensicht, die ure des nachtes ende sine redene was een groot teyken des archsten gevende (deed haar het ergste verwachten)’. De taal van Dirc den Dominicaan is oostelijk getint, zooals blijkt uit vormen als solde, wolde, olt, olderdom, oltheit, oor (haar), to, seligen, wonschen. Deze eigenaardigheid kan niet worden gesteld op rekening van zijne Thuringsche geboorte, waar een niet zuiver Nederduitsch dialect werd gesproken, maar behoort tot den mnl. tongval, dien de vertaler had aangeleerd, en dien hij zeer goed kende en schreef. Ongetwijfeld is die in het oosten van ons land te zoeken, doch het is mij niet bekend, waar omstreeks 1400 in die streken een Dominicaner klooster te vinden was, waarin onze Dirc het hs. kan hebben geschreven. De tekst kwam mij belangrijk genoeg voor om hem achter deze voorafgaande opmerkingen te doen afdrukken: het dialect, waarin de door Gallée bekend gemaakte redactie der novelle is geschreven, is te zoeken buiten de eigenlijke grenzen van ons vaderland; wij hebben dus hier de oudste opteekening van de Griseldis-novelle in het - eenigszins oostelijk getinte - Middelnederlandsch. Gelijk in elk nieuw hs. zijn ook uit dit weder enkele niet onbelangrijke bijdragen opgeteekend voor de kennis van onzen mnl. woordenschat, met name van het oostmnl. Ik vond een voorbeeld van aensaten (1 v) in den zin van schikken, regelen, beschikken: ‘dat haer (der ziel) onse here also behage, dat hijs haer nyet verdarven en konne, hoe hijt mit haer aensatet (wat hij ook over haer beschikt)’. Aensaten was tot heden slechts | |
[pagina 9]
| |
eenmaal gevonden, nl. in een bij Nijhoff, Gedenkw. v. Gelderl. 2, 119 gedrukten ‘landvrede tusschen Gelre en Kleef’ van 1359. Ik teekende er uit op oorspronc voor ‘de bronnen eener rivier’, dat in deze oorspronkelijke opvatting in het Mnl. nog slechts zelden gevonden is, gelijk uit het art. oorsprong in het Ndl. Wdb. blijkt; loosslaen (4 r) voor frustrari, aenschinen (8 r) voor affulgere, barvicheit (bervicheit, 1 v) voor humanitas. Nog twee merkwaardige woorden vermeld ik, vooreerst nyeplichtich (13 v) en nyeplichticheit (9 r, 11 v) voor zonderlingheid of ook nieuwsgierigheid; f. 19 r wordt voor hetzelfde begrip curioos gebruikt. Het woord staat in denzelfden zin opgeteekend in het Mnd. Wdb. van Schiller en Lübben, en is tot heden slechts gevonden: het bnw. nyeuplechtich in den zin van nieuwmodisch of vreemd in de vert. van Bernaerdus' Sermoenen, Somerst. 157 d; het znw. in dezelfde Serm. (Winterst. 94 b) verbonden met sonderlincheit, en in het Biënb. (172 d) verbonden met curiosicheit. Ten tweede het bnw. wloemich, d.i. verward, lat. turbidus, hier van een slaap gebruikt, benauwd, door benauwde droomen gekweld. Vgl. mnd. wlôm, wlômen, wlômich, wlôminge bij Lübben. Ongeveer ter zelfder tijd, wellicht iets later, werd dezelfde vertelling van Petrarca in een ander klooster, buiten de oostelijke grenzen van ons land, bewerkt in een nog veel sterker Saksisch gekleurd dialect. Het hs., deels perkament deels papier, is ontdekt door Gallée, en berust thans in de boekerij onzer Maatschappij. Gallée heeft den tekst der Griseldis-novelle, die hier, evenals in het boven beschreven hs., met verschillende opstellen van kerkelijken en stichtelijken aard tot één boekdeel is vereenigd, uitgegeven in dit Tijdschrift dl. 4, bl. 1 vlgg. Volgens hem kan het hs. gediend hebben om de vrome zusters van het eene of andere klooster gedurende den maaltijd bezig te houden, en zal men mogen aannemen, dat het door den rector van een klooster, waar zich voornamelijk nonnen, uit de oostelijke provinciën en de daaraan grenzende streken van ons land geboortig, bevonden, verzameld is. Sommige der stichte- | |
[pagina 10]
| |
lijke tractaten zijn waarschijnlijk uit de eerste helft der 15de eeuw, waartoe dus met eenigen grond ook de tekst der Griseldisnovelle mag gebracht worden. De taal is, gelijk ik reeds zeide, zeer sterk Saksisch gekleurd, en volgens Gallée, den uitstekenden kenner en gelukkigen beoefenaar van het Saksische dialect, is het verhaal in eene der tongvallen buiten de oostelijke grenzen van ons land opgesteld. Wat den inhoud betreft, is het meer eene vrije bewerking dan eene vertaling van Petrarca, naar een der in de middeleeuwen in ons land bekende hss., waarvan er o.a. drie berusten op de Universiteits-Bibliotheek te Utrecht. De personen heeten hier Gualterus, Jannicol (‘off Jan Nycol nae onsen duytschen’: merkwaardig is dat ook fra. hss. Jean of Jehan de Nicole hebben, en in aansluiting daaraan onze volksboeken Jan de Nicole), Grisildis en die greve van Bononyen (of ook alleen eyn greve, voor die greve van Panico). In de plaatsbepaling is een tamelijk groot verschil. Het heet hier: ‘In Ytaliën ynt ghebercht omtrent by Venediën was wanner eyn groot lantsheer, gheheiten Galterus’, terwijl in het andere hs. en in Petrarca uitdrukkelijk West-Italië en de bronnen van de Po worden genoemd. Nog één punt van verschil in de bewerking vermeld ik. Terwijl in hs. A. (het eerstgenoemde) aangaande de opneming van Janicola’, ‘quam hactenus neglexisse visus erat’ (Petrarca), in het paleis aan het slot van het verhaal gezegd wordt, dat het geschiedde opdat hij zijn wantrouwen in de ongelijke echtverbintenis zou laten varen, wordt hier niet dit, maar juist het vroegere niet-opnemen gemotiveerd met de woorden: ‘den hie alsus langh yn synen armen huysken gelaten haed, op dat hie oen yn synen opsaett aen deer dochter nyet hynderlick en weer.’ Nog eene derde middeleeuwsche proza-bewerking bezitten wij en wel in een Incunabel, gedrukt bij Jacob van Breda te Deventer in de laatste jaren der 15de eeuw. Van dezen druk zijn volgens Campbell, Annales bl. 390, twee exemplaren bekend, één in de stadsbibliotheek te Haarlem, en één, vroeger in het bezit van den Senator Vergauwen te Gent, volgens welk exem- | |
[pagina 11]
| |
plaar ‘die Historie van der goeder vrouwen Griseldis, die een spieghel is gheweest van Patientiën’ in 1849 door Dr. D.J. van der Meersch op nieuw is uitgegeven voor de Vlaamsche Bibliophilen. Het verhaal is hier voor het eerst in hoofdstukken afgedeeld, hier en daar verkort, en waarschijnlijk niet rechtstreeks uit het Latijn vertaald, maar uit eene der ofra. bewerkingen der novelle. Dit blijkt vooreerst hieruit, dat de vader van Griseldis hier Jan Nycole en Jan de Nycole genoemd wordt, maar vooral uit het feit, dat de zwager van Walterus niet ‘grave van Bononiën’ maar ‘grave van Buenen’ genoemd wordt: voor het Italiaansche Bononia of Bologna is het Fransche Boulogne (ook bij Chaucer Boloygne) in de plaats gesteld, en van deze laatste stad is de gewone mnl. benaming Buenen. Zie b.v. Invent. v. Brugge, Table des noms de lieux, 195, waar men verscheidene plaatsen kan vinden, en Spieghel, Hertspieghel, bl. 217, waar ‘Buynsche mê’, d.i. ‘mede (honingdrank) uit Boulogne’ wordt vermeld. Indien ik mij naar aanleiding van dezen tekst ééne taalkundige bijzonderheid mocht veroorloven, dan zou het deze zijn, dat de door Kil. voorgestelde afleiding van het znw. maerte, dienstbode, van de bijbelsche Martha, welke meermalen is bestreden of althans gewantrouwd, krachtig gesteund wordt door de ald. bl. 21 voorkomende woorden van Griseldis: ‘in u huys, daer ghi my maectet een vrouwe, heb ic altoos in mijn hert ende in mijn ghepeys geweest als Martha ende een bode ende niet anders.’ Als vierde proza-bewerking in onze taal noem ik de vertaling van Coornhert, in zijne ‘Vijftigh Lustighe Historiën oft Nieuwigheden Joannis Boccatii’, waarin de laatste vertelling de geschiedenis bevat en beschrijft van Griseldis. Doch, gelijk reeds de titel aanwijst, is de tekst niet, als de boven genoemde bewerkingen, naar Petrarca bewerkt, maar naar het oorspronkelijke Italiaansche, evenwel door tusschenkomst eener oudfransche bewerking: de vader van Griselda heet hier niet Janicol of Jean Nicole, maar Jehannot of Johannot, doch ik ben niet in staat te zeggen, of deze naam ook in eene ofra. bewerking voorkomt, en of daaruit het oorspronkelijk van Coornhert's vertaling | |
[pagina 12]
| |
blijkt; in den ‘Mirouer des femmes vertueuses’ heet hij Jannicolle; in de fra. prototype der ndl. volksboeken Jean (de) Nicole. De gang van het verhaal is geheel dezelfde als die in de boven genoemde bewerkingen, en vertoont natuurlijk niet de afwijkingen, die Petrarca in de zijne heeft aangebracht: ik zal ze hier niet aangeven, maar verwijs naar het verschil in de bewerkingen van Boccacio en Petrarca naar het boven genoemde boek van Von Westenholz. In dichtmaat is de Griseldis-novelle bewerkt door den dichter van Der Minnen Loop, Dirk Potter, Boek IV, 1095-1266. Dat het òf, volgens Potters gewoonte, eene zeer vrije bewerking is van de stof, òf dat Potter's bron eene andere dan de ons bekende moet geweest zijn, blijkt vooreerst uit de namen: de geschiedenis speelt niet in Italië, maar in Achaje; de markgraaf Wouter van Salucen is hier een ridder Orphaen, Janicol heet hier Arlamoen, en de heldin niet Griseldis, maar Lympiose. In Dunlop's Hist. of Fiction is geen overeenkomstige naam te vinden. Waarschijnlijk heeft Potter, gelijk hij wel meer doet, de namen opzettelijk veranderd en zijn ze dus van hem afkomstig. Ook in de bewerking zelve, welke Huet in zijn ‘Land van Rembrandt’, dl. 1, bl. 269 vlgg., eenige voor Potter vereerende bladzijden in de pen heeft gegeven, vindt men sterke afwijkingen; met name is de ontknooping geheel anders. Terwijl bij Petrarca en in de bewerkingen naar hem moeder en dochter op hetzelfde oogenblik door den vader worden bekend gemaakt met de ware toedracht der zaak, wordt hier de dochter van te voren door haren vader ingelicht, en is zij het die aan hare moeder de haar toekomende eereplaats aan de zijde van haren gemaal teruggeeft. ‘Die heer’, heet het bij hem, ruynde een luttel mit haer.
Doe Lympiose quam aldair
Ende woude der vrouwen eeren,
Sprack die vrouwe voor alden heren:
‘Moeder, ghi sult sitten hier,
Ende ic sal u dienen schier.’
| |
[pagina 13]
| |
Het spreekt vanzelf, dat bij Potter de toepassing op de geestelijke liefde ontbreekt; wèl moraliseert hij volgens zijne gewoonte, doch hij verheft zich niet boven het aardsche. Zijne zedeles luidt aldus: Dit wan Lympiose, die goede,
Mit verdrach ende simpelen moede
Ende mit onderdanigher doocht,
Dat si hoochlijc bleeff verhoocht.
Had si ghetoicht onwaerdicheit,
Boosheit ende onwillicheit
Ende hadde willen wederstaen
Die bode (geboden) die hi hadde ghedaen,
So had hise te mael begheven
Ende hadse slechs te mael verdreven.
En de slotsom der alledaagsche beschouwing, waarin noch aan de tyrannie van den man noch aan het moederlijk gevoel der vrouw wordt gedacht, is daarmede geheel in overeenstemming: Met duechden machmen bet verwinnen,
Dan mit quade woorden (te) spinnen.
Van een geheel anderen aard is eene andere - ik zeg niet dichterlijke, maar - berijmde bewerking uit het begin der 16de eeuw (misschien 1517) geheel in den trant der rederijkers, van Antonius Ghyselers, en door Serrure, die er een hs. van bezat, uitgegeven in Vad. Mus. dl. 4, bl. 225 vlgg. (vgl. Mone, Uebersicht 138). Gallée spreekt er over, bl. 14, doch het was hem, gelijk reeds Kalff in Tijdschr. 5, 71 opmerkte, ontgaan, dat het door Mone vermelde gedicht door Serrure uitgegeven was. De berijming is 436 verzen lang, en de bewerking schijnt zelfstandig door Ghyselers te zijn opgevat. Ten bewijze en tevens als proeve van den dichttrant haal ik enkele regels aan, waarin een niet onaardig trekje aan het verhaal is toegevoegd naar aanleiding van het onverwachte bezoek van den edelman aan den armen | |
[pagina 14]
| |
boer met de mooie dochter: ‘Lieve heer’ zegt bij hem Jan Nycolaes, de door hem herdoopte Janicola of Jan Nicole: ‘Lieve heere, bin ick misdadich,
so bid ic u, weest myns genadich,
ende door u edelheyt, in trouwen,
laet mynder dochter haer eer behouwen.
Nyet myn, lieve Greve, doet uwen wille
Met ons beyden, luyden ende stille.
Wy presenteren u eyghen vry.’
Dye Greve sprack: ‘Jan, hoort na my:
en wilt nyet ververt zyn weesen (aldus),
ende hoort myn woorden van deesen:
soudt u gelieven, tot uwer vrame,
dat ick u dochter in huwelyck name?’ ...
Dye gode man wert bescaempt zeer
ende sprack: ‘Genade, lieve heere,
all spotty met ons, daer en leit niet an.’
Die Greve sprack: ‘Neen ick seker, Jan!
Ick salse trouwen, wildise my geven.’
Dye vader was blyde boven screven.
De hoofdpersoon heet hier Grisilla, waarnaast elders Griselle voorkomt, welke vorm dichter staat bij den Italiaanschen Griselda van Boccaccio (ook bij Coornhert in zijne ‘Vijftigh Lustighe Historiën’ Griselda of Griselde), dan bij den Latijnschen Griseldis; de markgraaf heet Gautier, wat aan het Fransch doet denken, en Griselde's vader, gelijk wij reeds boven zagen, Jan Nicolaes. Het rijmwerk maakt een niet onaangenamen indruk, wat de behandeling van het onderwerp betreft, maar uit alles blijkt dat de berijmer van dichterlijken aanleg verstoken was. Bij de poëtische bewerkingen der Griseldis moet ten slotte ook genoemd worden het door Gallée als aanhangsel bij den prozatekst uitgegeven ‘Historielied van de verduldige Griesella, zangswijze gesteld, vois Van de Graaf van Romen’. Het is ontleend aan een bundel liederen, berustende op de Kon. Bibliotheek, waarin ten deele middeleeuwsche stoffen behandeld zijn, en in 1771 te Amsterdam gedrukt, doch de personen op de | |
[pagina 15]
| |
plaatjes dragen, gelijk Gallée opmerkt (bl. 14), de kleederdracht van het begin der 17de eeuw, en dus zal het lied zelf ook wel tot dien tijd zijn terug te brengen. Over de mogelijkheid, dat die liederen nog tot de 16de eeuw behooren, en wel tot een bundel, genaamd ‘Wereldlijke Liedboecxkens’ van 1548, zie Gallée t.a.p. Of dit lied hetzelfde is als het door Mone, bl. 230 vermelde lied uit eene ‘Genter Liedersammlung’, kan ik evenmin als Gallée uitmaken. Over de verhouding van het Historielied tot het Volksboek, waaraan het hoogst waarschijnlijk is ontleend zie Kalff in Tijdschr. 5, 69 vlgg. Dat de Griseldis-stof, dramatisch uit zich zelve, in verschillende landen dramatisch is bewerkt, is boven reeds gezegd, en kan met hetgeen daarover door Von Westenholz en Köhler is vermeld, worden aangevuld; in ons land bleef men ook in dit opzicht niet achter. Van der Meersch deelt in de Inleiding op de uitgave van den bovengenoemden incunabel mede, dat een priester, Eligius Houckaert of Houcarius, of Eucharius Florus, zooals hij zich meermalen noemde, ten behoeve zijner leerlingen aan het gymnasium ‘de Roose’ te Gent, een drama over het onderwerp maakte, in 3 bedrijven, en bevattende ruim 2000 verzen, welk stuk in 1518 werd vertoond en in 1519 te Antwerpen gedrukt. Een ‘wel behouden’ d.i. ‘goed bewaard’ exemplaar was in het bezit van Dr. Van der Meersch. Een ander spel van Griseldis werd in 1556 vertoond te Lier door de rederijkerskamer de Groyende; zie Belg. Mus. 8, 306; Kalff, Letterk. d. 16de eeuw, 2, bl. 64. Verder wordt melding gemaakt van een ‘spel van Gryselle’, in 1498 vertoond door de gezellen van der Retorijke van Peteghem bij Deinze; zie Vad. Mus. 5, 12. Of dit hetzelfde geweest is, als het vorige is niet uit te maken. Eene mededeeling, welke Mone, Uebersicht, blz. 139, zich voorstelde over een drama van dezen inhoud te doen, is in de pen gebleven: wij moeten dus in het onzekere blijven, of aan hem nog een ander Griseldis-drama bekend is geweest. Intusschen, deze drama's zijn weinige in getal en zoogoed als | |
[pagina 16]
| |
onbekend gebleven: zij hebben dus weinig invloed gehad, en er niet toe kunnen bijdragen om de herinnering aan het geduld en het lijden van Griseldis bij het volk levendig te houden: indien dit zoo is, dan is dit niet veroorzaakt door het tooneel, maar door de volksboeken. Over deze is reeds het een en ander medegedeeld door V.d. Bergh, Ned. Volksromans, bl. 48; Schotel, Volksboeken 2, 97 vlgg., en door Gallée in zijn meergemeld opstel. De eerste heeft er al op gewezen, dat de volksboeken door tusschenkomst van ofra. bewerkingen aan het Lat. van Petrarca zijn ontleend, hetgeen ook blijkt uit de namen Gautier, Jan de Nicole, Buenen. De laatste heeft er opmerkzaam op gemaakt, dat de volksboeken tweeërlei lezing hebben, niet aanmerkelijk van elkander verschillende, doch alleen in verhaaltrant afwijkende. Hij noemt als vertegenwoordigster der eene de oudste bekende uitgave van het volksboek - waarvan men de prototype kan zien in den boven genoemden tekst van den door Van der Meersch uitgegeven incunabel - nl. ‘die Historie van der goeder vrouwen Griseldis, die seer suyverlyck is om lesen’, gedrukt te Antwerpen, 1522. De meeste der andere oude drukken zijn spoorloos verdwenen. Uit de 17de eeuw zijn bekend een druk van Rijnders te Amsterdam, boekverkooper in ‘de tweede Tuyndwarsstraat, het tweede huis van de Angeliersstraat’, getiteld ‘een schoone Historie van de Goede vrouwe Griseldis’ met approbatie van 1612. Een exemplaar van dezen druk berust in de boekerij onzer Maatschappij. Verder is bekend een druk in 4o van 1730 te 's-Gravenhage bij Cornelis van Zanten, Boekdrukker op het Spuy bij de Lepelbrugge; een 4o druk van 1761, te Amsterdam bij Joh. Kannewet, Boekverkooper in de Nes, in de Gekroonde Jugte Bijbel; en een Amsterdamsche druk van omstreeks 1810, bij B. Koene, Boekdr. in de Boomstraat. Van alle drie deze drukken komt een ex. voor in den Catalogus van Nederl. Letterkunde van de firma Fred. Muller, 1893, bl. 99. Doch behalve in deze afzonderlijke uitgaven is de Geschiedenis van Griseldis herhaaldelijk met twee andere romantische verhalen | |
[pagina 17]
| |
betreffende vrouwen in één bundel vereenigd, gedrukt onder den titel ‘De Vrouwen-Peerle ofte Dryvoudige Historie van Helena de Verduldige, Griseldis de Sachtmoedige, Florentina de Getrouwe’, veelal met de bijvoeging ‘alle dry aensienlijck in veele Deugden, maer meest in lijdtsaemheyt, die zij in tegenspoed, overlast ende beproevinge getoont hebben’. De inhoud van de afzonderlijke Griseldis komt - behoudens afwijkingen, veroorzaakt door verschil in tijd en daaruit voortvloeiende moderniseeringen, en door misvattingen - in hoofdzaak met de Griseldis der Vrouwen-Peerle overeen; ook in de namen, behalve dat in de laatstgenoemde verzameling uit de ‘Gravin van Buenen’ eene ‘Gravin van Bueren’ is gegroeid. Van deze uitgave berust een druk van Lier, bij J.H. Le Tellier, met approbatie van Max. van Eynatten te Antwerpen, zonder jaar, in de boekerij onzer Maatschappij. Verder vond ik vermeld: een 4o druk van omstreeks 1750 (met approbatie van 1621) te Maastricht bij Lekens; een 4o druk van omstreeks 1735, eveneens te Maastricht bij de Wed. Bertus; een 4o druk, zonder jaar, te Brussel bij J.B. Jorez, Boekdr. in de Boterstraat; een 4o druk van omstreeks 1790 te Gent bij Judocus Begijn (deze alle vermeld in bovengenoemden Catalogus van Fred. Muller, 1893); een druk bij J.H. Heyliger t'Antwerpen (met approb. van M.v. Eynatten, 1621) en een van 1733 bij P. van de Cappelle te Brugge (beide vermeld bij Gallée, Tijdschr. 4, 13; de eerste ook bij Schotel, Volksboeken 2, 97 noot); en Gentsche drukken van 1810 en 1812, benevens een druk zonder jaar bij de Wed. Michiel de Goesin en dochters (vermeld bij Van der Haeghen, Bibliographie Gantoise 3, 282; 289; 4, 126). Men ziet dat zelfs nog in onze eeuw uitgaven der Griseldisnovelle ter perse zijn gelegd, en dat dus, zoo al niet tot onzen tijd, dan toch tot in onze eeuw de heugenis harer lotgevallen bij het volk is blijven bestaan. Van Duitschland, Denemarken, Rusland en IJsland wordt dit uitdrukkelijk verzekerd door Carl Schröter op bl. VII zijner uitgave van den boven genoemden mhd. Griseldis. Haar geduld en haar lijden zijn bijna tot een | |
[pagina 18]
| |
spreekwoord geworden, vooral in de zuidelijke Nederlanden, waar men nog heden de spreekwijze kent ‘'t is precies de bedrukte Griselle’, min of meer schetsend gezegd van eene vrouw, die er neerslachtig uitziet (zie Ndl. Wdb. op bedrukt). Men zegt dus niet te veel, wanneer men met Huet spreekt van de ‘onsterfelijke geschiedenis van Griseldis’, en wanneer men, lettende op het karakter der heldin en de buitengewone verbreiding van het verhaal harer lotgevallen, een bekend bijbelwoord op haar toepasselijk maakt: de zachtmoedigen zullen het aardrijk beërven. Thans volgt de tekst uit het Museum Meermannianum, dien ik getrouw naar het hs. (fo. 107-126 van het geheele hs.) heb afgedrukt: alleen heb ik hoofdletters en leesteekens aangebracht en ii door ij vervangen. Het hs. is op perkament geschreven, en in klein 8o formaat. |
|