Slabberaen.
‘Wilje gien warme Buelling, leverling, bloeling, pieperling hiel goet? Soeckje slabberaen?’ zoo hoort Kackerlack onder zooveel meer op zijne marktwandeling roepen. Bij mijn weten is van het onderstreepte woord de rechte beteekenis nog nergens vermeld. Prof. Moltzer (Bredero 2, 39) omschrijft het maar boudweg met labberdaan (ofschoon wij hier, vers 658, nog op de Gaarmarkt bij de penswijven zijn en eerst bij vers 696 op de Vischmarkt komen), maar ook de verklaring van Berkhey (Nat. Hist. 5, 123) als ‘kalfslil’, die men anders bereidwillig op 's mans gezag zou aanvaarden, blijkt achteraf eveneens eene verklaring op de gis. Wat metterdaad onder slabberaen te verstaan is leert het volgende recept:
Om Slabberaen-beulingen te maken.
Neemt Havere-gort, maeckt de Gort maer wat vochtigh met schoon heet water, neemt tot yeder kop een vierendeel Korenten, een Notemuskaet, en een half loot Caneel gestoten, wat Sout en wel Ossen-vet, met kleynder stucxkens dan die andere Beulingen [t.w. de Gortbeulingen], daer onder gemenght, en seer slap en dun in de darmen gevult, en een groot half uur stil laten zieden, want die seer licht uyt barsten.
Uit: De Hollandtse Slacht-tijdt in Van der Groen, Vermakel. Landt-lev. III, 84 b. (ao 1670).
Oct. 1897.
a. beets.