Moeskoppers uyt het kreupel-bosch op, maar sy deden ons niet aan’. In de klucht van Jan Tot (ed. 1647) wordt het toegepast of straatschenders die bij nacht door eene stad zwerven: ‘Wat zijn dit voor Muys-koppers? 't lijcken droncke Fielen’ (blz. 8).
Het werkwoord moeskoppen komt voor bij Bredero, doch voor zoover ik weet, slechts éénmaal (1, 371), en wel in den zin van doodslaan:
Na dit moeskoppen fel so lieper by de zoom
Een stroock en streeck van bloet, gelijck een waterstroom.
Vandaar dat Oudemans in zijn Wdb. op Bredero dit woord (natuurlijk onjuist) verklaart als ‘den kop tot moes pletten’. Het is mogelijk, dat ook Bredero het zoo heeft opgevat, maar dit behoeft toch niet het geval te zijn geweest; hij kan moeskoppen, zonder er verder bij te denken, met moorden, en moeskopper met moordenaar of roover hebben gelijkgesteld.
In vorm gelijkt op muyskoppen zeer veel het in Friesland nog thans gebruikelijke muuskoppen, dat daar echter beteekent ‘de hoofden bijeensteken en fluisteren’ (Onze Volkst. 2, 178), en die beteekenis heeft het misschien ook Jan Tot 12, waar van eenige menschen gezegd wordt: ‘die staen hier te muyskoppen’. Ziedaar eene geheel andere opvatting, maar waarop de volksetymologie zonder twijfel veel invloed heeft gehad; ieder denkt daarbij aan ‘zoo stil als muizen zijn en de koppen bij elkaar steken’; maar, wat ook oorspronkelijk de beteekenis van het woord mag geweest zijn, de Friesche beteekenis zou onverklaarbaar blijven, indien muuskoppen nooit iets anders dan moorden of doodslaan was geweest. Beter past wat Kiliaan geeft onder moeskoppen: aeruscare, pecuniam victumque fallaciis et impudentia quaerere; het woord aeruscare wordt in de lexica verklaard als ‘betteln gehen, durch Bettelkünste seinen Unterhalt suchen’. Indien het Friesche woord met dit moeskoppen inderdaad identiek is, dan moet de Friesche beteekenis, geholpen door de volksetymologie, ontstaan zijn uit het begrip