Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 11
(1892)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
De Ogier-sage.Wie de Ogier is der verdichting, verhaalt ons de Chevalerie Ogier der twaalfde eeuw van Raimbert, die de ‘histoire poétique’ van zijne geboorte af tot zijn dood en begrafenis toe, in meer dan 13.000 verzen, omstandig mededeelt. De vraag, wie de Ogier der werkelijkheid is geweest, valt bezwaarlijker te beantwoorden. In allerlei gissingen heeft men zich verdiept: er is gedacht aan Olaf, zoon van koning Godfried van Denemarken; en aan den zoon van Olaf, Hemming; en aan Helge, een anderen zoon van Godfried, een Viking, waardoor alzoo de bakermat van Ogier le Danois werd verondersteld in het noorden. Nog een andere Deen is in aanmerking gekomen, namelijk Olger, die een door de Saksen verwoest klooster te Keulen in 778 heeft laten herbouwen, en de naam zelf van Deen ook wel dus verklaard, dat hij eene verbastering zou zijn van ‘dëgen’, ‘daheno’, als waaraan Dagus, Dacus of Danus hun oorsprong danken. Verder is de naam Dacus, Danus in verband gebracht met het mlat. dacia, tribuut, en het woord vertolkt met ‘sponsor daciae’ of ‘fideijussor’: Ogier was immers ‘door Godfried, zijn vader, in handen gelaten van Keizer Karel als gijzelaar voor de richtige betaling van den hem verschuldigden cijns van vier gouden penningen’?Ga naar voetnoot1) Of wel, herinnert de naam Danois aan den limes Danicus of adversus Danos, de marke tegen de Denen, waarvan de Ogier der geschiedenis markgraaf zal zijn geweest? Of is Danois eenvoudig de verminkte vorm van Ardenois, en was Ogier afkomstig uit Ardennenland? Hier zou volgens Barrois, den uitgever van La Chevalerie Ogier (1842), de wieg van den held hebben gestaan; door anderen wordt normandische, wederom door anderen duitsche afkomst voorgesteld. Enkelen meenden in den Ogier van den Chanson de | |
[pagina 246]
| |
geste onderscheidene trekken te herkennen van oorspronkelijk geheel verschillende mythische en historische figuren. Wie is, gesteld dat er een is geweest, de Ogier der historie, der werkelijkheid, m.a.w. van de Ogier-sage de historische kern? Op die vraag, ook voor ons niet van belang ontbloot, ja zelfs van dubbel belang - immers wegens de mnl. Ogierfragmenten zoowel als wegens de vertaling-Grummelkut (Heidelb. HS.)? - tracht in zijne verleden jaar verschenen verhandeling Ueber die Sage von Ogier dem Dänen und die Entstehung der Chevalerie Ogier, ein Beitrag zur Entwickelung des altfranzösischen Heldenepos Carl Voretzsch het antwoord te geven, en (bl. 11) ‘die historische grundlage festzustellen, zu zeigen, welche bestandteile die sage aus der geschichte geschöpft, wie sie dieselben verwertet, erweitert und ausgeschmückt und schliesslich durch freie erfindung und übertragung fremder motive zu jenem reichen stoffe entwickelt hat, der uns in der “Chevalerie Ogier” vorliegt.’ Hij geeft daartoe uit de oude geschiedbronnen, rakende de VIIe eeuw, tal van plaatsen, waarin de naam Autcharius (Otgarius, Oggerius, Otkerus (var. Oggerus), zie bl. 17, noot) voorkomt, en vestigt meer bijzonder de aandacht op het bericht der biografie van Paus Hadrianus I aangaande het voorgevallene met de weduwe van Karloman, den broeder van Karel (den Groote): ‘In ipsis vero diebus (771) contigit uxorem et filios quondam Carlomanni Regis Francorum ad eundem Regem Langobardorum (Desiderium) fugam arripuisse cum Autchario’; ‘Desiderius - cum pertinacia et audacia egressus a suo Palatio cum Adalgiso proprio filio et exercitu Longobardorum, deferens secum et uxorem et filios saepe dicti quondam Carlomanni, nec non et Aucharium, qui ad eum, ut dictum est, fugam arripuerat, hic Romam properare nitebatur (773)’: het doel van den tocht, de kroning der weezen, werd niet bereikt, bood daarentegen Karel gelegenheid naar Italië op te trekken en Desiderius en Autcharius in de Alpen te verslaan. De koning ging terug op Pavia: ‘Adalgisus vero filius ejus assumens secum | |
[pagina 247]
| |
Autcharium Francum, et uxorem atque filios saepedicti Carolomanni, in civitatem, quae Verona nuncupatur, .... ingressus est’. Op de aannadering van Karel ‘protinus Autcharius et uxor atque filii saepius nominati Carolomanni propria voluntate eidem benignissimo Carolo Regi se tradiderunt: eosque recipiens eius Excellentia denuo repedavit Papiam’ (bl. 13, 14). Dit bericht wordt bevestigd en met nog enkele bijzonderheden aangevuld in de Kroniek van Moissac, de Laubacher Annalen en door Sigebert van Gembloux, en de inhoud daarvan ook gegeven door Gautier in het derde deel zijner Epopées françaises (bl. 53, noot). In den daar genoemden Autcharius, die alzoo eene rol heeft gespeeld in den oorlog van Karel (den Groote) tegen de Longobarden van 773 en 774, vindt Voretzsch enkele trekken terug van het beeld van den held uit de Chevalerie Ogier der XIIe eeuw, gelijk wij in de sobere mededeeling van Eginhard over HruodlandusGa naar voetnoot1) den Roland van den Chanson de geste herkennen. Die Autcharius zal als de historische kern zijn te beschouwen van de Ogier-sage, het historische centrum, ‘quo neque ab exordio ullum fere minus neque incrementis amplius’, waarom Ogier-cantilena en Ogier-vertelling en Ogier-chanson zich gedurende de VIIIe tot de XIIe eeuw hebben bewogen. Dat de andere plaatsen, waar de naam Autcharius voorkomt en waaruit allicht wegens identiteit van naam zou kunnen worden besloten tot eenheid van persoon, door den schrijver oordeelkundig worden getoetst en bekwamelijk onderscheiden, vermeld ik in het voorbijgaan om mijne adhaesie te geven aan zijne stelling, dat de Autcharius Dux van 753 en 760 (bl. 12), dus tijdens Pepijn's bestuur, alvast niet dezelfde zal zijn geweest als de Autcharius Francus en Marchio van 773 en 774 (bl. 14), en de Otkarius der oorkonde van 779 (bl. 15), door Karel ‘fidelis noster’ genoemd, voor de levensbeschrijving van Ogier waarschijnlijk evenmin in aanmerking behoort te komen als de | |
[pagina 248]
| |
Olgerius Daniae dux van het Chronicon monasterii Sancti Martini majoris Coloniensis (bl. 22, en hierboven bl. 245). Bovendien zou ik meenen, dat het getuigenis van het grafteeken van Ogier(?) te Meaux (bl. 15), waarvan bij Mabillon eene afbeelding voorkomt, alles behalve onwraakbaar is: daargelaten nog de omstandigheid, dat het door Mabillon zelven en P. Paris in de IXe of Xe eeuw, door Gautier in de XIe of XIIe eeuw wordt gesteld, komt het mij voor, dat het raadzaam is voorzichtig te zijn met dat monument, omdat het zeer twijfelachtig is, of een der figuren wel eens Ogier voorstelt. Gautier in de zevende uitgave van zijn La Chanson de Roland, bl. 330 op vs. 3733, zegt ervan: ‘Aude est représentée avec Turpin, Roland et Olivier et ces deux vers sont mis sur les lèvres de ce dernier: “Audae conjugium tibi do, Rolande, sororis, Perpetuumque mei socialis foedus amoris.”’ Of voorts enkele trekken van het beeld van den Othgerius Miles der in de Xe eeuw geschreven legende get. Conversio Othgerii Militis et Benedicti (legende betreffende het Faro-klooster te Meaux) zijn ontleend aan den Autcharius der geschiedenis, en wij alzoo, zij het dan niet zonder aarzeling, mogen aannemen, dat de tegenstander van Charlemagne, volgens de kroniek van Moissac ‘trusus in exilium’ evenals Desidernis zelf, is gestraft met de monnikspij en zijn laatste levensdagen heeft gesleten in het genoemde klooster te Meaux, waag ik niet te beslissen. De vergelijking van den tekst der legende met de slotregels van de Chevalerie Ogier maakt anders, ik wil het wel bekennen, de hypothese aannemelijk genoeg. Van Othgerins verhaalt de legende (bl. 15 bij Voretzsch), dat hij is geweest ‘vir illustris generositatis et adeo strenuus in proeliis, ut propter frequentem ac victoriosam adversariorum debellationem speciali tunc temporis cognomine solus inter proeliatores et etiam ab ipsis proeliatoribus proeliator fortis et pugnator appellaretur’, ‘vir generosa nobilitate clarissimus Deoque permittente in proeliorum exercitatione victoriosissimus et ideo tempore gloriosissimi Imperatoris, Magni videlicet Karoli, inter Francorum principes glo- | |
[pagina 249]
| |
ria et honore adeo sublimatus, ut post ipsum in regni imperio et dominatu existeret secundus’; dat hij zich na het krijgsmansleven in het klooster heeft begeven, enz. enz.; - de Chevalerie Ogier weet te verhalen, dat (vs. 13043 tot 13055) Ogier de laatste jaren van zijn veelbewogen leven heiliglijk heeft doorgebracht op de goederen, hem door den keizer geschonken: ‘il fut craint et redouté - zegt Gautier -, aima les bons, greva les mauvais, aida à relever les orphelins et dota les pauvres pucelles. Voyait-il un franc homme tombé en pauvreté et qui avait été forcé d'engager sa terre, au nom de Dieu il la rachetait. Il fit craindre et redouter le nom de Charlemagne. Il vécut ainsi tant qu'il plut à Dieu, et après sa mort, fut enterré à Meaux, près de Benoit qu'il avait tant aimé’. Dat er eene overlevering van een ‘Moniage Ogier’, evenals van een ‘Moniage Guillaume’, misschien wel of liever vrij zeker van een Chanson de geste van dien naam heeft bestaan, lijdt m.i. geen twijfel, al geef ik het Voretzsch (bl. 119) toe: ‘dasz er (Ogier) mit dem Otger von Meaux dieselbe person ist, läszt sich nicht mit positiver sicherheit behaupten’, verg. bl. 21 en bl. 25. Stellig daarentegen heeft Autcharius behoord tot hen, die na den dood van Pepijn en de verdeeling van het rijk verdeeldheid trachtten te zaaien tusschen zijne zonen, waarvan Eginhard getuigt: ‘mansit ista quamvis cum summa difficultate concordia: multis ex parte Karlomanni (waaronder Autcharius) societatem separare molientibus adeo ut quidam eos etiam bello committere sint meditati’, waarop dan verder in Caput III het verhaal van de vlucht der weduwe en kinderen van Karloman volgt. Veel levensbijzonderheden van den Ogier der geschiedenis zijn ons niet bekend, ze beperken zich tot de medegedeelde: het zou alleen nog de vraag kunnen zijn, waarom door Voretzsch geen notitie is genomen van het geschrift van den monnik van St. Gallen (De Gestis Karoli Magni, II, XVII), alwaar het volgende: ‘Otkerus (var. Oggerus) quidam de primis principibus’ vertoeft te Pavia bij Desiderius (dus niet te Verona); bij de | |
[pagina 250]
| |
komst van Karel's legermacht beklimmen beiden een hoogen toren, en zien zijne scharen aanrukken, maar Karel zelf nadert nog niet. De vragen van Desiderius worden met het oogenblik meer gejaagd: ‘komt Karel dan nog niet? zijn er dan nog meer troepen in aantocht?’ waarop Otkerus maar altijd antwoordt: ‘nog niet, nog niet’. Eindelijk wordt hij zelf gezien, van top tot teen gewapend evenals zijne getrouwen: ‘daar is hij, waarnaar gij mij zoo vaak hebt gevraagd’, roept Otkerus uit, en valt naast hem in onmacht neder. Deze plaats, hoe verleidelijk ook door de omstandigheid, dat de bedoelde monnik van zijn pleegvader Adalbert, den vergrijsden krijgsman, die de oorlogen van den keizer tegen de Avaren, Saksen en Slaven had medegemaakt, ongetwijfeld ook van Otkerus kan hebben gehoord, is toch, ik geef het Voretzsch gaarne gewonnen, als historisch bewijsstuk verdacht door het dichterlijk waas, dat over de geheele pericoop gespreid ligt (bl. 29). De monnik heeft zijne bijzonderheden gewis ontleend aan eenige volksvertelling of eenig lied, zooals ook Gaston Paris vermoedt: ‘man kann über die grössere oder geringere treue des Mönchs gegen seine quelle verschiedener meinung sein, der poetische zug des ganzen lässt sich jedenfalls nicht verkennen’. En daarom zal zijn bericht, wel verre van als bron te mogen worden aangemerkt voor de biographie van den Ogier der historie, gewis veeleer ten bewijze kunnen strekken, dat, evenals Charlemagne zelf na zijn dood heeft voortgeleefd in de fantasie van zijn volkGa naar voetnoot1), zoo desgelijks van de daden zijner primores en proceres door het volk is verteld en gezongen, en in de IXe eeuw zich langzamerhand de ‘histoire poétique’ van Ogier evenals van Roeland en Olivier en Willem van Oranje heeft ontwikkeldGa naar voetnoot2). De Ogier der werkelijkheid, der historie, zal naar alle waarschijnlijkheid een der rijksgrooten zijn geweest van Karloman, | |
[pagina 251]
| |
die zijn broeder Karel vijandig gezind waren. Na Karloman's dood (771) zal hij zijne weduwe Girberga met hare onmondige zonen hebben vergezeld op hare vlucht naar haar vader Desiderius, koning der Longobarden en met dezen den krijgstocht hebben medegemaakt (773) tegen Rome, om paus Hadrianus tot de kroning der zonen van Karloman te dwingen, welk doel echter niet is bereikt. Als daarop Karel met een leger de Alpen naderde, is hij hem onder Desiderius in het gemoet getogen en deelgenoot geworden van de nederlaag der Longobarden in de bergpassen. Desiderius heeft zich daarop verschanst binnen Pavia; Ogier met de weduwe en hare kinderen benevens Adelchis, den zoon en mederegent van Desiderius, binnen Verona en, bij de nadering van Karel's troepenmacht, zich en zijne beschermelingen aan hem overgegeven. Wellicht heeft Ogier zijn verder leven gesleten in het Faro-klooster te Meaux, hem door Karel ter verblijfplaats aangewezen. Met dit weinige - misschien nog te veel? - moeten wij ons tevreden stellen, van Roeland weten wij trouwens niet heel veel meer. En zooals het is gegaan met de nederlaag der achterhoede van Karel's leger in het kleine dal der Pyreneëen, Roncevaux, zoo is het ook gegaan met zijne victorie in Italië. Verwinnaar en verwonneling hebben haar bezongen, elk op zijne wijze, en ervan verteld, vader aan zoon, zoon aan kleinzoon. Gelijk de Basken na Roncevaux het lied der zegepraalGa naar voetnoot1), de Franken het lied der wrake aanhieven, desgelijks gewaagden de Longobarden in hun dicht en ondicht van het verraad, waardoor den Franken de poorten van Pavia waren geopend, de Franken daarentegen van Charlemagne's roem en Ogier's schande beide in proza en poëzie, en, blijkens het verhaal van den monnik van St. Gallen, reeds in de IXe eeuw. ‘O petits commencements d'une grande chose’, roept Gautier uit, als hij denkt aan den Roeland der werkelijkheid en dien | |
[pagina 252]
| |
der verdichting, aan den held van het eenvoudig bericht van Eginhard en dien van den Chanson de geste of het Roelandslied: bij de lezing van de Chevalerie Ogier, de Ogier-epopee, herhalen wij onwillekeurig die woorden. Evenals Artur van een onbeduidend legerhoofd door Fantasia is herschapen in een evenbeeld van Alexander den Groote, zoo is ook de Ogier der werkelijkheid van de VIIIe eeuw langzamerhand door haar gemetamorphoseerd tot den heros, dien de Chevalerie Ogier van de XIIe ons te aanschouwen geeft. Gedurende deze vier eeuwen den loop der sage vervolgen, gelijk wij het bij die van Artur van verre althans eenigszins vermogen, kunnen wij niet, daartoe ontbreken ons de noodige bescheiden; en evenmin natuurlijk is het derhalve te bepalen, waaraan in de ‘histoire poétique’ van Ogier het leeuwendeel is toe te kennen, aan de fantasie des volks of aan de vrije verbeelding van jongleur of trouvère: wij kunnen alleen constateeren, dat in de Chevalerie de Ogier der historie nauwelijks meer te herkennen is. Dat hij evenzeer gedurende bedoeld tijdsverloop van een Francus (zooals hij in de IXe eeuw bij den monnik van St. Gallen nog heet) is herdoopt in een DanusGa naar voetnoot1) of een Dacus, een Dux Daniae, een Rex Daciae, is een fait accompli, waarvan de verklaring m.i. in het duister blijft. De stelling van Voretzsch: ‘die geschichte von der geiselschaft und die dänische herkunfts Ogiers überhaupt ist nichts als eine erfindung des dichters der Enfances Ogier’ (de eerste branche van de Chevalerie), vind ik vooralsnog onaannemelijk (verg. vooral ook bl. 30 bij V.). Zóó veel alleen staat m.i. vast, dat vóór de Chevalerie Ogier de XIIe eeuw zoogenaamde Ogier-cantilenae, later ook Ogier-Chansons de geste van korteren of langeren adem in omloop zijn geweest, waarvan althans de inhoud eene plaats zal hebben gevonden in de twaalf branches van Raimbert's Chanson, die dientengevolge dan ook het karakter van een ‘einheitliches werk’ te eenen male mist (bl. 33). | |
[pagina 253]
| |
De verhandeling van Voretzsch geeft verder de uitkomsten van zijn onderzoek naar oorsprong, ouderdom en karakter der onderscheidene bestanddeelen, der Ogier-liederen, waarvan de Chevalerie Ogier - ik zeg niet, eenvoudig de aaneenrijging maar gewis - de samenvoeging mag heeten: ‘die untersuchung soll also ein ungefähres bild von der älteren dichtung über Ogier schaffen und weiterhin zeigen, wie die älteren und einfachen gedichte zu dem grossen epos geworden, das in der Chevalerie Ogier Jetzt vor uns liegt’ (bl. 41). Of al de uitkomsten van dat onderzoek mogen worden aanvaard, zou ik ongaarne beslissen; dat zij der overweging waardig zijn, verzeker ik met vertrouwen, aangezien Voretzsch' methode de proef gewis kan doorstaan. Ook kan zijne verhandeling goede diensten bewijzen bij eigen onderzoek naar grondstof en samenstel van andere frankische romans. In het kort wensch ik de slotsom van zijn betoog hier nog mede te deelen. Van de vijf partijen, twaalf branches, der Chevalerie Ogier - Ogier's jongelingsjaren; het schaakspel; de krijg tegen de Longobarden; de belegering van Castelfort; de krijg tegen de Sarracenen (Saksen) - is de derde (br. 3) kennelijk de oudste te achten, en zal in haar oorspronkelijken vorm tot de Xe eeuw mogen worden teruggebracht; ook heeft zij de historische kleur beter bewaard dan eenige andere trots de bijvoegsels en wijzigingen, door Raimbert erin gebracht, om haar als het ware pasklaar te maken voor zijne epopee. De vierde (br. 4-7), eveneens oorspronkelijk een afzonderlijk gedicht, doch waarmede blijkens de vereenzelviging van Autcharius en Adelchis de fantasie den bodem der historie verlaat en meer den vrijen teugel viert, is waarschijnlijk al vroeg met de derde vereenigd tot één geheel, en wat later verrijkt met de tweede (br. 2), waarvan de inhoud in de ‘vite’ van Ogier te eenen male onbekend is en van elders ontleend schijnt. Over het schaakspelmotief zelf, ik merk het in het voorbijgaan op, en over de vermoedelijke prioriteit van de schaakspel-episode in de Chevalerie in tegenstelling van die in den Renaut, geeft de schrijver | |
[pagina 254]
| |
belangrijke bijzonderheden evenals bij zijne beschouwing van de eerste partij over de strooptochten der Sarracenen in Italië gedurende de negende eeuw (bl. 67 vlgg., bl. 79 vlgg.). Dat de trouvère-redacteur van de Chevalerie in deze drie partijen het noodige veranderd en uitgebreid heeft, om ze aanvankelijk met elkaar en later eveneens met de eerste en vijfde in overeenstemming te brengen en de tegenstrijdigheden zoo veel mogelijk te verwijderen, spreekt van zelf: daarmede deed hij eenvoudig hetgeen de redacteurs van alle zoog. ‘remaniements’ zich hebben veroorloofd. Van grooten invloed op de Ogier-epopee is geweest een Chanson, wellicht van de XIe eeuw, die Enfances Ogier zal hebben geheeten en, mutatis mutandis, door de eerste partij van de Chevalerie wordt vertegenwoordigd (br. 1). Van grooten invloed (zie boven bl. 252) en algemeene bekendheid, ... doch het zij mij vergund de eigen woorden van den schrijver (bl. 87) hier te laten volgen. ‘Auch in der blütezeit des volksepos müssen die Enfances Ogier äusserst beliebt, beliebter als die übrigen gedichte des cyclus gewesen sein. Es ist bemerkenswert, dass die vorstellung welche die chansons de geste von Ogier geben, nahezu überall auf die Enfances (verg. bl. 30) zurückzuführen ist: überall spielt Ogier die rolle eines treuen vasallen, eines paladins des kaisers. In der ältesten überlieferung aber, in der geschichte und in den ältesten gedichten, ist Ogier rebell gegen den kaiser, und erst die Enfances sind es, welche ihn zu Karls paladin machen. Diese gemeinsamkeit der auffassung, welche in den chansons de geste und den Enfances übereinstimmend gegenüber den ältesten gedichten (de Ogier-liederen, die ten grondslag liggen aan de 3e en 4e partij der Chev. Og.) von Ogier herrscht, macht es zur gewissheit, das Ogier seine beliebtheit und seine rolle in den fremden epen vorwiegend den Enfances zu danken hat. Zugleich mit der einen neuerung aber - Ogier als Karls paladin - hat der dichter den Enfances auch die andere - Ogier als Däne - aufgebracht, und es erklärt sich leicht, dass Ogier in den afr. epen, uns überall als Däne begegnet’. | |
[pagina 255]
| |
De vijfde partij (br. 8-12) is blijkbaar van den jongsten datum, zoodat zelfs invloed van de britsche romans daarop veilig mag worden aangenomen (bl. 106). Dat overigens bij het verhaal van den daar geschilderden oorlog tegen de Sarracenen den dichter een oorlog tegen de Saksen voor de verbeelding heeft gestaan, wordt na de parallel van Pio Rajna ook door Voretzsch erkend (bl. 108, vlg.). Behoef ik hierbij te voegen, dat de schrijver het veld van zijne nasporingen niet beperkt tot de Chevalerie Ogier en de frankische epopeeën, maar ook wat de italiaansche en scandinavische letterkunde van Ogier-dicht bezit, trekt binnen den kring zijner beschouwingen? Liever veroorloof ik mij nog de opmerking, dat m.i. de naam van Ogier's vader, zooals die luidt in den Renaut, namelijk Joiffroi van Avignon (geen Deen alzoo) wel wat meer op den voorgrond had kunnen worden gebracht trots de opmerking in de noot van bl. 85. Een Deen is Ogier stellig en zeker niet geweest, ook die plaats van den Renaut zou ik daarvoor ten bewijze willen aanvoeren, inzonderheid omdat zij alles behalve als eenigst bewijs behoeft te gelden. Over den invloed zelven van Ogier's metamorphose van Francus tot Danus ten slotte een enkel woord. Ik geloof, dat die verwisseling van nationaliteit ernstiger gevolgen heeft gehad dan Voretzsch vermoedt. Hij schrijft bl. 85: ‘Die ganze geiselgeschichte (zie boven bl. 245) ist nur in nachahmung von Aspremont erfunden, und widerum lediglich auf der geiselgeschichte beruht Ogiers dänische herkunft. Denn tatsächlich findet sich - abgesehen von einigen allgemeinen anspielungen auf dänische äxte, dänische kleidung und dänische käse - in der ganzen Chevalerie Ogier nichts, was Ogier in beziehung zu Dänemark setzt als die Geiselschaft’ (verg. bl. 65): zoude het werkelijk bij die uiterlijkheden zijn gebleven? Dat is de vraag, waarop ik zeer geneigd ben ontkennend te antwoorden. Wat toch schrijft Gautier? ‘Ogier est un type à part: il ne ressemble ni à Roland, ni à Olivier, ni à Renaud de Montauban. Ogier est plus barbare, il est plus profondément Germain que la plu- | |
[pagina 256]
| |
part de nos autres héros. Il n'a pas la raison d'Olivier, ni la grandeur de Roland, ni la douceur de Renaud. Il semble appartenir à une génération antérieure, à une génération plus voisine des forêts de la Germanie. Il a la force d'Hercule, la taille d'un géant’Ga naar voetnoot1): vanwaar dat kenmerkend verschil? Voor Milo, Richard en Naymes mogen de landsnamen Engeland, Normandië, Beieren onschuldig zijn geweest en gebleven, op de dichterlijke voorstelling van Ogier vermoed ik, dat de bijnaam Danus - de Franken kenden de Denen van nabij! - van grooten invloed is geweest.
Utrecht. h.e. moltzer. |
|